E-mail deze uitspraak

Uitspraak waar naar gelinkt wordt vanuit de e-mail die gestuurd zal worden:

ECLI:NL:RBSGR:2012:BW1962
LJN BW1962, Rechtbank 's-Gravenhage, 415492 - KG ZA 12-299

Inhoudsindicatie:

Eiser stoelt zijn vordering tot afgifte van de 29 documenten (i) op de Wbp, het EVRM en het ESH, alsmede op de bestuursrechtelijke beginselen van behoorlijk bestuur (hierna: grondslag (i)) en (ii) op artikel 843a Rv (hierna: grondslag (ii)). Voor de beantwoording van de vraag of eiser ook ontvankelijk is in zijn vorderingen, is van belang of voor hetgeen hij willen bereiken – afgifte van documenten – geen andere met voldoende waarborgen omklede rechtsgang openstaat. Wat betreft grondslag (i) geldt dat de afwijzende beslissing op het verzoek tot afgifte van de 29 documenten aan eiser op grond van de artikelen 35 en 43 Wbp, ingevolge artikel 45 Wbp te gelden heeft als een besluit in de zin van de Algemene wet bestuursrecht, nu de beslissing door een bestuursorgaan is genomen. De Algemene wet bestuursrecht biedt de mogelijkheid om tegen dit besluit bezwaar en vervolgens beroep in te stellen bij respectievelijk het bestuursorgaan en de bestuursrechter van de rechtbank. Deze procedure is te beschouwen als een met voldoende waarborgen omklede (bestuursrechtelijke) rechtsgang. Voor de voorzieningenrechter is hier, voor zover gestoeld op deze grondslag, dan ook geen taak weggelegd. Voor zover eiser afgifte van de documenten vordert op grond van grondslag (ii) is hij ontvankelijk in zijn vordering. Hoewel artikel 843a Rv en artikel 35 Wbp elkaar in zekere mate overlappen bestaan beide regelingen volgens vaste jurisprudentie naast elkaar en kunnen zij bij eenzelfde casus ieder voor zich tot een andere uitkomst leiden. De voorzieningenrechter stelt voorop dat artikel 843a Rv ziet op de bijzondere exhibitieplicht in en buiten rechte. In voormeld artikel is in het eerste lid de toewijsbaarheid van de vordering aan drie cumulatieve voorwaarden gebonden. Ten eerste dient eiser een rechtmatig belang te hebben. Ten tweede moet de vordering ‘bepaalde bescheiden’ betreffen. Ten derde dient eiser partij te zijn bij de rechtsbetrekking waarop de bescheiden zien. De rechtsbetrekking die eiser in dit verband met de Staat stelt te hebben is er een uit onrechtmatige daad. Een rechtsbetrekking uit onrechtmatige daad wordt op zichzelf bestreken door het bepaalde in artikel 843a Rv. Zowel uit de tekst van het artikel als uit de toepassing daarvan in de jurisprudentie blijkt evenwel dat er voor een geslaagd beroep op artikel 843a Rv een onderscheid dient te bestaan tussen de rechtsbetrekking enerzijds en de opgevraagde bescheiden anderzijds, waarbij de opgevraagde bescheiden de discussie over de (onderliggende) onrechtmatige daad dienen. In dit geval is dat onderscheid er niet. De rechtsbetrekking uit de gestelde onrechtmatige daad valt immers samen met de bescheiden: uiteindelijk is het de weigering de bescheiden te verstrekken die eiser onrechtmatig acht. Voor een dergelijke situatie is artikel 843a Rv niet bedoeld. Daarnaast overweegt de voorzieningenrechter dat, gelet op her arrest van de Hoge Raad van 15 december 1995, NJ 1996, 509, thans in het midden kan blijven of het niet verstrekken van de gevraagde bescheiden aan eiser onrechtmatig is. Aan de belangen van eiser kan nog tegemoet gekomen worden in de bestuursrechtelijke procedure(s). Het gevraagde gebod komt daarom, mede gezien het definitieve karakter van het verstrekken van de bescheiden, niet voor toewijzing in aanmerking

Van


Aan


Opmerkingen (optioneel)


E-mail

Terug

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie