Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Rechtsgebied:
Zaaknummer:
Soort procedure:
Vindplaatsen:

Inhoudsindicatie:

Premieplicht. Verdrag Rijnvarenden.

Eiser is in Nederland verzekerd en premieplichtig voor de volksverzekeringen. Eisers beroep op het gelijkheidsbeginsel faalt.

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.

Uitspraak



RECHTBANK 'S-GRAVENHAGE

Sector bestuursrecht

zaaknummer: AWB 09/3896

uitspraak van de meervoudige kamer van 14 september 2011 ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in de zaak tussen

[X], wonende te [Z], eiser

(gemachtigde: [A]),

en

de inspecteur van de Belastingdienst/[te P], verweerder.

Procesverloop

1.1 Verweerder heeft aan eiser voor het jaar 2005 een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (aanslagnummer [nummer]) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 26.504.

1.2 Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 23 april 2009 de aanslag gehandhaafd.

1.3 Eiser heeft tegen de uitspraak op bezwaar bij faxbericht van 2 juni 2009, ontvangen bij de rechtbank op dezelfde datum, beroep ingesteld. Bij brief van 2 juli 2009, ontvangen bij de rechtbank op dezelfde datum, heeft eiser de gronden van zijn beroep aangevuld.

1.4 Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.

1.5 Verweerder heeft vóór de zitting van 11 januari 2011 bij brief van 20 december 2010 nadere stukken ingediend.

1.6 Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 januari 2011 te 's-Gravenhage. Namens eiser is daar verschenen [A], advocaat te Rotterdam. Namens verweerder zijn verschenen [B] en [D].

1.7 Partijen hebben ter zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan de rechtbank en aan elkaar. Verweerder heeft verklaard geen bezwaar te hebben tegen overlegging van de bij de pleitnota behorende bijlage.

II OVERWEGINGEN

Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast.

2.1 Eiser, geboren in 1975 en woonachtig in Rotterdam, werkte in 2005 in loondienst op een binnenvaartschip, het motortankschip [schip] (hierna: het schip), binnen de Europese Gemeenschap, voornamelijk op de Rijn, haar zijrivieren en haar verbindingen naar open zee. Eiser stond op de loonlijst van [C], gevestigd te [plaats] (hierna: C).

2.2 Eigenaar van het schip is [E] te [plaats] (hierna: de eigenaar of [E]). Het schip staat in Duitsland geregistreerd en is voorzien van het certificaat als bedoeld in artikel 22 van de herziene Rijnvaartakte , ondertekend te Mannheim op 17 oktober 1868. Op 7 september 2004 is door de Duitse bevoegde autoriteit voor het schip een zogenoemde rijnvaartverklaring (hierna: de Rijnvaartverklaring) uitgereikt met daarop vermeld de naam van de eigenaar met als woon- of verblijfplaats [plaats]. Op 5 september 2006 is door de Duitse bevoegde autoriteit een nieuwe Rijnvaartverklaring uitgereikt, met daarop vermeld als eigenaar [E] wonende of verblijvende te [plaats] (Duitsland) en als exploitant C gevestigd te [plaats] (Luxemburg).

Geschil

2.3 In geschil is het antwoord op de vraag of eiser in 2005 in Nederland verplicht verzekerd was voor de premies volksverzekeringen.

2.4 Eiser beantwoordt deze vraag ontkennend en verweerder bevestigend.

2.5 Voor de standpunten van partijen verwijst de rechtbank naar de gedingstukken.

Beoordeling van het geschil

2.6 Ingevolge artikel 6, eerste lid, letter a, van de Algemene Ouderdomswet (hierna: de Wet) en gelijkluidende bepalingen in de overige volksverzekeringswetten is een ingezetene van Nederland van rechtswege in Nederland premieplichtig voor de premies volksverzekeringen.

2.7 In afwijking van artikel 6 van de Wet wordt op grond van artikel 6a van de Wet als verzekerde aangemerkt de persoon van wie de verzekering op grond van deze wet voortvloeit uit de toepassing van bepalingen van een verdrag of van een besluit van een volkenrechtelijke organisatie. Niet als verzekerde wordt aangemerkt de persoon op wie op grond van een verdrag of een besluit van een volkenrechtelijke organisatie de wetgeving van een andere mogendheid van toepassing is.

2.8 Verweerder stelt dat de verzekeringsplicht aan Nederland is toegewezen ingevolge de Verdragen van 27 juli 1950 en 30 november 1979 betreffende de sociale zekerheid van Rijnvarenden (het Rijnvarendenverdrag). Het Rijnvarendenverdrag is op grond van artikel 7, tweede lid, onderdeel a, van de Verordening (EG) nr. 1408/71 betreffende de toepassing van de sociale zekerheidsregelingen op werknemers en zelfstandigen, alsmede op hun gezins-leden, die zich binnen de Gemeenschap verplaatsen (hierna: de Verordening) van hogere orde dan de Verordening. Eiser betwist dat het Rijnvarendenverdrag van toepassing is. Hij acht artikel 14, tweede lid, onderdeel a, van de Verordening toepasselijk en meent dat hij ingevolge deze bepaling in Luxemburg verzekerd is en onderbouwt dat met een ter zake afgegeven E106-verklaring. Voorts meent eiser dat ook het Rijnvarendenverdrag de sociale zekerheidswetgeving van Luxemburg aanwijst.

2.9 Eiser stelt dat verweerder in deze de bewijslast draagt en acht hem daarin niet geslaagd. Verweerder ontkent deze bewijslast te hebben. Volgens verweerder is eiser als inwoner van Nederland van rechtswege in Nederland verzekerd en rust dientengevolge op hem de bewijslast dat aanspraak kan worden gemaakt op een vrijstelling van premieplicht.

2.10 In het onderhavige geval verschillen partijen van mening over de vragen welke aanwijsregels hier van toepassing zijn - die uit de Verordening of uit een sociaalzekerheidsverdrag - en of die aanwijsregels al dan niet leiden tot premieplicht in Nederland. Dat in het onderhavige geval internationale aanwijsregels van toepassing zijn, is derhalve niet in geschil.

2.11 Verweerder stelt dat de aanwijsregels van het Rijnvarendenverdrag, waaraan de Verordening voorrang geeft, van toepassing zijn en stelt dat deze aanwijsregels resulteren in premieplicht in Nederland. Verweerder draagt de bewijslast daarvan.

2.12 Gelet op het hiervoor in 2.11 overwogene rust op verweerder de bewijslast aannemelijk te maken dat eiser een rijnvarende is in de zin van artikel 1, onderdeel m, van het Rijnvarendenverdrag. Deze bepaling verstaat onder rijnvarende "een werknemer of een zelfstandige, alsmede elke persoon die krachtens de van toepassing zijnde wetgeving met hen wordt gelijkgesteld, die behorend tot het varend personeel zijn beroepsarbeid verricht aan boord van een schip, dat met winstoogmerk in de rijnvaart wordt gebruikt en is voorzien van het certificaat, bedoeld in artikel 22 van de herziene Rijnvaartakte , ondertekend te Mannheim, op 17 oktober 1868, met inachtneming van de wijzigingen, welke daarin zijn aangebracht of nog zullen worden aangebracht, alsmede van de daarop betrekking hebben uitvoeringsvoorschriften."

2.13 Op grond van het overwogene onder 2.1 en 2.2 acht de rechtbank verweerder geslaagd in het van hem verlangde bewijs dat eiser rijnvarende is in de zin van het Rijnvarendenverdrag. Hieraan doet niet af dat eiser in twijfel heeft getrokken dat het schip voortdurend en enkel op de Rijn voer in de weken dat hij in het onderhavige jaar aan boord van het schip werkzaam was. Anders dan eiser vat de rechtbank immers de hiervoor vermelde definitie van rijnvarende niet op als een 'indien en voor zover'-bepaling. Voorts wordt het schip, nu daarvoor een Rijnvaartverklaring is afgegeven, ingevolge artikel 1, onderdeel h, van de Wet vervoer binnenvaart geacht tot de Rijnvaart te behoren. Ook om die reden faalt het betoog van eiser.

2.14 Nu eiser een rijnvarende is in de zin van het Rijnvarendenverdrag dient de verzekeringsplicht exclusief op grond van het Rijnvarendenverdrag te worden vastgesteld. Het Rijnvarendenverdrag gaat immers volgens artikel 7, eerste lid, onderdeel a, van de Verordening v óór op de Verordening zodat aan laatstgenoemde regeling geen betekenis toekomt. Dit brengt met zich dat verklaringen die zijn afgegeven op grond van de Verordening buiten beschouwing moeten blijven. Dat aan eiser op grond van de Verordening een E106-verklaring is afgegeven, brengt derhalve niet mee dat sprake is van verzekeringsplicht in Luxemburg.

2.15 De beslissing van het Hof van Justitie van de EG in de zaak Fitzwilliam Executive Search (HvJ EG van 10 februari 2000, zaak C-202/97) brengt daarin geen verandering. In die zaak stond immers vast dat - anders dan hier het geval - de verzekeringsplicht moest worden bepaald op basis van de Verordening.

2.16 Voor de aanwijzing van de van toepassing zijnde sociale wetgeving luidt artikel 11, leden 1 en 2, van het Rijnvarendenverdrag als volgt:

"1. Op de rijnvarende is slechts de wetgeving van één enkele Verdragsluitende Partij van toepassing.

2. Op de rijnvarende is van toepassing de wetgeving van de Verdragsluitende Partij op het grondgebied waarvan zich de zetel bevindt van de onderneming, waartoe het in artikel 1, sub m ) bedoelde schip, aan boord waarvan deze rijnvarende zijn beroepsarbeid verricht, behoort. (•••)"

2.17 Het Administratief Centrum voor de sociale zekerheid van de rijnvarenden (hierna: het Administratief Centrum) is bij Besluit nr. 5 van 27 maart 1990 (hierna: Besluit nr. 5) op de voet van artikel 72, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van het Rijnvarendenverdrag overeengekomen - voor zover hier van belang - dat als 'onderneming waartoe het schip behoort' in de zin van artikel 11, tweede lid, van het Rijnvarendenverdrag in beginsel geldt de onderneming die het betreffende schip exploiteert, ongeacht of deze onderneming al dan niet eigenaar is van het schip. Ingevolge het vierde lid daarvan zijn voor de toepassing van dit Besluit de gegevens, vermeld op de verklaring inzake het behoren tot de Rijnvaart (Rb: d.w.z. de Rijnvaartverklaring), maatgevend.

2.18 Bij Besluit nr. 7 van 26 juni 2007 (hierna: Besluit nr. 7) - voor zover hier van belang - heeft het Administratief Centrum het Besluit nr. 5 als volgt vervangen:

"Het Administratief Centrum voor de Sociale Zekerheid van de Rijnvarenden (•••) verduidelijkt het volgende:

1. "de onderneming waartoe het schip behoort", waar artikel 11, tweede lid, eerste zin, van het bovengenoemde Verdrag (Rb: d.w.z. het Rijnvarendenverdrag), ter bepaling van de toe te passen wetgeving naar verwijst, is de onderneming of de vennootschap die het betrokken schip exploiteert, of deze eigenaar van het schip is of niet. Wanneer het schip door meerdere ondernemingen of vennootschappen wordt geëxploiteerd, dan geldt voor de toepassing van dit besluit als exploitant van het schip, de onderneming die of de vennootschap die het schip daadwerkelijk exploiteert en die beslissingsbevoegd is voor het economische en commerciële management van het schip.

(•••)

4. Bij de toepassing van dit Besluit zijn de op de Rijnvaartverklaring vermelde gegevens maatgevend.

5. Dit Besluit vervangt Besluit nr. 5 van 27 maart 1990."

2.19 Aangezien Besluit nr. 7 geen ingangsdatum of overgangsbepalingen bevat, gaat de rechtbank ervan uit dat dit Besluit in werking is getreden met onmiddellijke ingang en dat het daarin neergelegde standpunt voor de beantwoording van de vraag tot wie een schip behoort in de zin van artikel 11, tweede lid, van het Rijnvarendenverdrag in het onderhavige geval mede in aanmerking kan worden genomen.

2.20 De rechtbank begrijpt het Besluit nr. 7 aldus dat voor het geval volgens de afgegeven Rijnvaartverklaring sprake is van twee exploitanten, als onderneming waartoe het schip behoort heeft te gelden de onderneming voor wier rekening en risico het schip wordt geëxploiteerd en die dus de resultaten behaald met de exploitatie van het schip verantwoordt. De rechtbank is van oordeel dat verweerder aannemelijk dient te maken dat de onderneming door [E] en mitsdien niet door C wordt gedreven.

2.21 De rechtbank acht verweerder geslaagd in het van hem verlangde bewijs. Daarbij neemt de rechtbank het volgende in aanmerking. Verweerder heeft gesteld dat [E] ten aanzien van het schip de exploitatiebeslissingen nam, te weten die tot het in de vaart houden en bevrachten ervan. Er is geen op schrift gestelde overeenkomst tussen [E] en C waaruit iets anders blijkt. Uit de door verweerder overgelegde jaarstukken van [E] kan worden afgeleid dat hij de baten en lasten voortvloeiende uit de exploitatie van het schip als eigen baten en lasten verantwoordde. De rechtbank acht een en ander aannemelijk, eiser heeft dit onvoldoende weersproken.

2.22 Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat de onderneming van [E] heeft te gelden als de onderneming waartoe het schip behoort. De rechtbank neemt daarbij mede in aanmerking dat voor het jaar 2005 de naam C niet voorkomt op de Rijnvaartverklaring, terwijl niet is gesteld dat voor dit jaar of eerder is gepoogd C als exploitant van het schip op de verklaring te laten opnemen. Op de op 5 september 2006 afgegeven Rijnvaartverklaring staat C wel vermeld als exploitant, maar niet kan worden aangenomen dat een dergelijke verklaring terugwerkende kracht heeft.

2.23 Eiser heeft nog gesteld dat het gelijkheidsbeginsel meebrengt dat op grond van een overlegprocedure als bedoeld in artikel 13 van het Rijnvarendenverdrag zijn sociale verzekeringsplicht in Nederland moet vervallen, zoals ook is gebeurd in een groot aantal gelijke gevallen. Dit betoog faalt, reeds omdat de uitvoering van artikel 13 van het Rijnvarendenverdrag voor wat Nederland betreft is voorbehouden aan de Sociale Verzekeringsbank en niet aan verweerder. Gesteld noch gebleken is dat verweerder in de door eiser genoemde andere gevallen heffing van premie volksverzekering achterwege heeft gelaten of ongedaan heeft gemaakt, anders dan op de grond dat de SVB (nader) in het kader van een overlegprocedure het standpunt heeft ingenomen dat de betreffende werknemer niet in Nederland was verzekerd.

2.24 Dat Luxemburg ten aanzien van eiser al premies heeft geheven, brengt - anders dan eiser betoogt - nog niet mee dat Nederland gehouden is terug te treden.

Vestigingsplaats onderneming

2.25 Nu de hierboven behandelde stellingen falen, komt de rechtbank toe aan de stelling van eiser dat de schipper/eigenaar in Duitsland woonachtig is. De rechtbank vat deze stelling zo op dat eiser zich op het standpunt stelt dat voor de toepassing van artikel 11, tweede lid, van het Rijnvarendenverdrag de onderneming van de schipper /eigenaar waartoe het schip behoort, haar zetel in Duitsland heeft.

2.26 Voor de beantwoording van de vraag waar de zetel van de onderneming waartoe het schip behoort, zich bevindt zal de rechtbank aansluiting zoeken bij de bepalingen als opgenomen in de Overeenkomst tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Bondsrepubliek Duitsland tot het vermijden van dubbele belasting op het gebied van belastingen van het inkomen en van het vermogen alsmede van verscheidene andere belastingen en tot het regelen van andere aangelegenheden op belastinggebied, Trb. 1959, 85 (hierna: het Verdrag). Artikel 7, eerste lid, van het Verdrag bepaalt dat het heffingsrecht over inkomsten uit een binnenscheepvaartonderneming toekomt aan de Staat waar de plaats van de leiding van deze onderneming zich bevindt, mits die zich in één van de verdrag-sluitende Staten bevindt. Artikel 3, zesde lid, van het Verdrag bepaalt dat de plaats van de leiding de plaats is waar het middelpunt van de algemene leiding van de onderneming zich bevindt. Voor scheepvaartondernemingen geldt een uitzondering voor het geval waarin de leiding zich aan boord van een schip bevindt, in welk geval de plaats waar het schip zijn thuishaven heeft als plaats van leiding geldt.

2.27 De primaire stelling van verweerder dat volgens de op 7 september 2004 uitgereikte Rijnvaartverklaring de onderneming van de schipper/eigenaar in Nederland gevestigd is, volgt de rechtbank niet. De rechtbank wijst erop dat de Rijnvaartverklaring uit 2004 bij nauwkeurige lezing van het hoofd boven de vermelding van het adres, in het bijzonder de nevenschikking daarin, ook toelaat daarin slechts het privéadres van de eigenaar te lezen. Niet staat vast dat daarmee de zetel van de onderneming is aangewezen.

2.28 Verweerder heeft subsidiair gesteld dat de onderneming wordt geleid in of vanuit de woning van de eigenaar in Nederland. Verweerder stoelt dit standpunt kennelijk op de opvatting dat een in de vorm van een eenmanszaak gedreven binnenvaartonderneming in de regel wordt uitgeoefend in of vanuit de woning van de ondernemer aan de wal. De rechtbank is van oordeel dat deze opvatting niet als uitgangspunt kan worden aanvaard. Verweerder heeft geen omstandigheden aangevoerd op grond waarvan moet worden aangenomen dat de ondernemersbeslissingen in de woning van de schipper/eigenaar worden genomen. De rechtbank gaat ervan uit dat de eigenaar slechts een beperkte tijd in zijn woning doorbrengt en neemt daarbij in aanmerking dat de eigenaar merendeels aan boord van het schip verblijft en daarnaast voor de bedrijfsvoering gebruikt maakt van de diensten van een Duitse administrateur/belastingconsulent te [plaats] (Duitsland) en overleg voert met het eveneens te [plaats] gevestigde Duitse scheepvaartkantoor. Gelet op deze omstandigheden acht de rechtbank niet aannemelijk dat de leiding van de binnenvaart-onderneming in Nederland vanuit de woning van de eigenaar wordt uitgeoefend.

2.29 De leiding van een binnenvaartonderneming bevindt zich naar het oordeel van de rechtbank daar waar de belangrijkste beslissingen met betrekking tot die onderneming worden genomen. Deze beslissingen zien onder meer op het sluiten van bevrachtingsovereenkomsten, het doen van investeringen in nieuwe schepen en op de financiering en het onderhoud daarvan, en op het aannemen van personeel. Eiser heeft gesteld dat de belangrijkste beslissingen met betrekking tot de onderneming met name worden genomen in [plaats] (Duitsland). Tegenover de gemotiveerde betwisting door verweerder acht de rechtbank eiser niet erin geslaagd aannemelijk te maken dat de eigenaar zijn onderneming voornamelijk vanuit zijn appartement in [plaats] (Duitsland) of ten kantore van de hiervoor in 2.28 genoemde Duitse betrokkenen heeft geleid. De rechtbank acht aannemelijk dat de belangrijkste ondernemingsbeslissingen grotendeels worden genomen aan boord van het schip. Dit brengt mee dat het recht tot premieheffing toekomt aan de Staat waar de thuishaven van dit schip zich bevindt.

2.30 Het begrip 'thuishaven' wordt in het Verdrag niet omschreven. Ingevolge artikel 2, tweede lid, van het Verdrag, moet dit begrip derhalve worden uitgelegd in overeenstemming met de Nederlandse belastingwetgeving. In dit verband is met name de betekenis van het begrip 'thuishaven' in artikel 4, tweede lid, AWR van belang. Uit jurisprudentie van de Hoge Raad volgt dat een schip zijn thuishaven in deze zin in een bepaalde Staat heeft indien uit de omstandigheden blijkt dat het schip met die staat de nauwste band heeft (vgl. Hoge Raad 25 maart 2011, nr. 10/00157, LJN: BO8461).

2.31 Voor de beoordeling van de vraag met welke Staat het schip de nauwste betrekking heeft, zijn de volgende omstandigheden van belang. De eigenaar heeft de Nederlandse nationaliteit en is inwoner van Nederland. Verweerder heeft gemotiveerd gesteld dat de formele thuishaven in Duitsland - evenals [plaats] alwaar het appartement van eiser is gelegen - nimmer per schip wordt aangedaan en dat uit het reizenboek kan worden afgeleid dat het schip merendeels op Nederlandse wateren vaart en ook merendeels terugkeert in Nederlandse havens. Hieruit volgt dat het schip van de eigenaar niet doorgaans vertrekt en aansluitend weer terugkeert in Duitse havens en dat het schip, wanneer het niet vaart, doorgaans niet in Duitse havens ligt. Voorts heeft verweerder gesteld dat het schip hoofdzakelijk in Nederland wordt bevracht. Het schip heeft weliswaar als formele thuishaven Duitsland, doch de formele thuishaven is als criterium van ondergeschikt belang ten opzichte van de overige omstandigheden (vgl. ook hier Hoge Raad 25 maart 2011, nr. 10/00157, LJN: BO8461). De andersluidende stelling van eiser dat het formele criterium beslissend is voor de beantwoording van de vraag met welke staat het schip de nauwste betrekking heeft, faalt derhalve. Het geheel van voormelde feiten en omstandigheden, in onderling verband beschouwd, leidt tot het oordeel dat het schip de nauwste betrekking met Nederland heeft.

2.32 Door in rechte het standpunt in te nemen dat de onderneming van de eigenaar van het schip, naar omstandigheden beoordeeld, in 2005 in Nederland is gevestigd, handelt verweerder naar het oordeel van de rechtbank niet in strijd met de artikelen 43 en 56 van het EG-Verdrag.

2.33 Gelet op het hiervóór overwogene komt de rechtbank tot het oordeel dat eiser in Nederland verzekerd en premieplichtig is voor de volksverzekeringen. Het beroep dient ongegrond te worden verklaard.

Proceskosten

2.34 De rechtbank acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.

III BESLISSING

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.

Deze uitspraak is gedaan door mr. S.K.A. Efstratiades, rechter, mr. I. Obbink-Reijngoud, rechter, en mr. J.M. van Kempen, rechter, in aanwezigheid van F.J. Crabbendam, griffier.

De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 14 september 2011.

Deze uitspraak is, bij verhindering van de voorzitter, ondertekend door mr. I. Obbink-Reijngoud.

Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te 's-Gravenhage (belastingkamer), Postbus 20021, 2500 EA Den Haag.

Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:

1. - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

2. - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep.


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Gerelateerde jurisprudentie

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature