Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Rechtsgebied:
Zaaknummer:
Soort procedure:
Zittingsplaats:

Inhoudsindicatie:

Civiele vordering ter verrkrijging van een verklaring voor recht dat de Staat een onrechtmatige toestand in het leven heeft geroepen en handhaaft doordat in de in het vonnis genoemde Cassatieregeling de mogelijkheid ontbreekt om cassatieberoep in te stellen tegen een exequaturvonnis van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie.

Uitspraak



vonnis

RECHTBANK 'S-GRAVENHAGE

Sector civiel recht

zaaknummer / rolnummer: 372511 / HA ZA 10-2750

Vonnis van 20 april 2011 (bij vervoeging)

in de zaak van

[eiser],

wonende te [woonplaats], Aruba,

eiser,

advocaat mr. E. Grabandt te Den Haag,

tegen

DE STAAT DER NEDERLANDEN (MINISTERIE VAN VEILIGHEID EN JUSTITIE EN MINISTERIE VAN BINNENLANDSE ZAKEN EN KONINKRIJKSRELATIES),

zetelend te Den Haag,

gedaagde,

advocaat mr. G.J.H. Houtzagers en mr. A.B. van Rijn te Den Haag.

Partijen zullen hierna [eiser] en de Staat genoemd worden.

1.De procedure

1.1.Het verloop van de procedure blijkt uit:

- de dagvaarding van 22 juli 2010;

- de akte overlegging producties van de zijde van [eiser] van 15 september 2010;

- de conclusie van antwoord van 24 november 2010 met producties;

- het tussenvonnis van 8 december 2010 waarin een comparitie van partijen is bepaald;

- de ambtshalve beschikking van 19 januari 2011 waarbij de comparitie is bepaald op 1 april 2011;

- het proces-verbaal van comparitie van 1 april 2011 en de daarbij overgelegde pleitnota's.

1.2.Ten slotte is een datum voor vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.Het United States Court, Southern District of Florida (Miami Division), Verenigde Staten, heeft [eiser] bij strafvonnis van 16 januari 2007 veroordeeld tot een geldboete van

$ 15.000,- en een gevangenisstraf van 16 maanden, wegens het niet voldoen aan zijn bancaire meldplicht door het in korte tijd uitschrijven van een viertal cheques aan toonder, welke transacties strafbaar zijn volgens Title 18, United States Code, Section 371. Dit vonnis is onherroepelijk geworden.

2.2.Op vordering van de (wnd.) procureur-generaal van Aruba heeft het Gemeenschappelijk Hof van Justitie (verder GHvJ) bij vonnis van 25 maart 2008 verlof verleend om de gevangenisstraf van 16 maanden, waartoe [eiser] is veroordeeld, in Aruba ten uitvoer te leggen onder aftrek van reeds ondergane detentie.

2.3.Uitgaande van het strafvonnis en zich daarbij bevindende informatie - een Certified U.S. Case Summary en Certified Case Summary - overweegt het GHvJ in genoemd vonnis dat het feit waarvoor verdachte is veroordeeld naar Arubaans recht eenzelfde misdrijf oplevert, namelijk medeplegen van schuldwitwassen, meermalen gepleegd en strafbaar volgens de artikelen 430d junctis 49 en 59 van het Wetboek van Strafrecht van Aruba.

2.4.Hoewel de Cassatieregeling voor de Nederlandse Antillen en Aruba (sinds 10 oktober 2010: de Rijkswet cassatierechtspraak voor Aruba, Curaçao, Sint Maarten en Bonaire, Sint Eustatius en Saba, verder te noemen: de Cassatieregeling) niet voorziet in cassatieberoep in exequaturzaken, heeft [eiser] cassatieberoep ingesteld. Met het oog op de ontvankelijkheid van dit beroep heeft [eiser] onder meer het volgende aangevoerd - na te hebben gewezen op het feit dat in uitleveringszaken door de wetgever inmiddels wel cassatieberoep mogelijk is gemaakt - :

"(...)

5.

Nu alle landen van het Koninkrijk in hun exequaturrechtelijke betrekkingen met de Verenigde Staten verbonden zijn door hetzelfde verdrag, is het onwenselijk dat er ten aanzien van de rechtspositie van de personen wier straf moet worden omgezet, wezenlijke verschillen bestaan, al naar gelang zij resideren onder de strafmacht van, aan de ene kant, Nederland, en aan de andere kant, Aruba of de Nederlandse Antillen. Het is bij dit soort omzettingszaken zoals het was m.b.t. de uitlevering: uitleg en toepassing van de betrokken normen heeft mede een volkenkenrechtelijke dimensie.

(...)

7.

Gelet op de verwevenheid van de exequaturprocedure met die van de uitlevering (...) valt verder niet goed in te zien waarom (...)in het daarmee dwingend verbonden vervolgtraject (exequaturprocedure na teruglevering) cassatieberoep uitgesloten zou moeten blijven.

8.

Dat gaat de rechtsvormende taak van Uw Raad niet te buiten(...). Het tegendeel is het geval: openstelling van cassatie was juist principieel geboden, ter vermijding van rechtsongelijkheid binnen het Koninkrijk. In omzettingszaken is de principiële positie identiek. Na de bedoelde openstelling ontbreekt een objectieve rechtvaardiging om Nederlanders uit het Antilliaanse/Arubaanse deel anders te behandelen dan Nederlanrs die in het Europese deel leven.

(...)".

2.5.Bij arrest van 30 juni 2009 (LJN BI5741) heeft de Hoge Raad [eiser] in zijn cassatieberoep niet ontvankelijk verklaard op grond dat - kort gezegd - volgens de Cassatieregeling cassatieberoep openstaat tegen "vonnissen" maar dat de uitspraak van het GHvJ, waarbij verlof tot tenuitvoerlegging wordt verleend, niet als een "vonnis" is aan te merken. Voorts overweegt de Hoge Raad dat enige andere bij Rijkswet gegeven bepaling op grond waarvan cassatieberoep open zou staan tegen een uitspraak als bedoeld in art. 591Sv Aruba, ontbreekt. De Hoge Raad verwijst in zijn arrest naar een eerder gewezen vrijwel gelijkluidend arrest: HR 27 januari 2004, LJN AN7640, NJ 2005,42.

3.Het geschil

3.1.[eiser] vordert dat de rechtbank bij vonnis, uitvoerbaar te verklaren bij voorraad,

1.

voor recht verklaart dat de Staat onrechtmatig heeft gehandeld jegens [eiser] en de Staat veroordeelt tot schadevergoeding op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet, te vermeerderen met wettelijke rente vanaf de dag van dagvaarding;

2.

voor recht verklaart dat [eiser] rechtsherstel dient te worden geboden door de Staat, althans in het rechtstekort voorziet zodat Lacé alsnog beroep in cassatie kan instellen;

3.

de Staat veroordeelt in de kosten van de procedure.

3.2.Aan zijn vordering legt [eiser] kort samengevat het volgende ten grondslag. In de Cassatieregeling is niet voorzien in de mogelijkheid van cassatieberoep in exequaturzaken, anders dan in de voor Nederland geldende regeling het geval is. Door dit verschil in rechtsmiddelen in exequaturzaken is sprake van een ontoelaatbaar 'indirect' onderscheid tussen verscheidene categorieën Nederlanders, te weten de Nederlanders uit onder meer Aruba en de Nederlanders in het Europese deel van het Koninkrijk. Voor dit onderscheid bestaat geen objectieve en redelijke rechtvaardiging zodat de Cassatieregeling in strijd is met het beginsel van gelijke behandeling dat behoort tot de algemene beginselen van het Gemeenschapsrecht, welk beginsel tevens behoort tot de universele rechten, waarmee [eiser], zo begrijpt de rechtbank, doelt op het gelijkheidsbeginsel zoals dat is verankerd in het IBVPR en het EVRM.

Door het in stand houden van onrechtmatige wetgeving handelt de Staat jegens [eiser] onrechtmatig.

3.3.Het onder 2.2 genoemde vonnis van het GHvJ berust volgens [eiser] op een evidente misslag. [eiser] stelt daartoe dat het GHvJ ten onrechte - en uitgaande van het achteraf opgemaakte Certified Case Summary - heeft geoordeeld dat het door [eiser] in het buitenland gepleegde delict volgens het Arubaans strafrecht kan worden gekwalificeerd als 'medeplegen van schuldwitwassen', welke kwalificatie geen steun vindt in de veroordeling volgens het onder 2.1 genoemde vonnis van de Amerikaanse rechter. [eiser] lijdt

schade als gevolg van het onrechtmatig handelen van de Staat, daar hij in zijn activiteiten als internationaal zakenman ernstig wordt belemmerd, mede omdat hij geen bewijs van goed gedrag kan verkrijgen en geen statutair directeur meer kan zijn van twee Arubaanse vennootschappen, waarin hij een aanmerkelijk belang bezit.

3.4.Ten aanzien van de subsidiaire vordering tot rechtsherstel heeft [eiser] ter comparitie toegelicht dat hij daaronder verstaat dat zijn strafblad ongedaan wordt gemaakt en zijn schade wordt vergoed. Ter zake van de subsidiair gevorderde voorziening in het rechtstekort, het ontbreken van de mogelijkheid van cassatieberoep, voert [eiser] aan dat weliswaar de wetgever aan zet is, maar nu dat niet gebeurt, de rechter in dit tekort dient te voorzien. [eiser] verwijst als voorbeeld daarvan naar een arrest van het Hof Den Haag, VN 2009/31.17.

3.5.De Staat voert gemotiveerd verweer. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover nodig, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.Aan de vordering van [eiser] legt hij zowel primair als subsidiair ten grondslag dat de Staat onrechtmatige wetgeving heeft opgesteld en in stand houdt, doordat in de Cassatieregeling de mogelijkheid van cassatie in exequaturzaken ontbreekt.

4.2.Zoals onder 2.4 is vastgesteld, bevat de Cassatieregeling geen bepaling die cassatieberoep tegen een exequaturbeslissing mogelijk maakt. De voor Aruba geldende strafvorderlijke wetgeving bevat dan ook evenmin de mogelijkheid van cassatieberoep tegen een exequaturbeslissing. De exequaturprocedure was voor Aruba geregeld in het bij Landsverordening op 1 augustus 2000 vastgestelde Wetboek van Strafvordering en thans (sinds 10 oktober 2010) in het wetboek van Strafvordering van Aruba (WvSv Aruba). In Nederland is cassatieberoep in exequaturzaken neergelegd in de Wet overdracht tenuitvoerlegging strafvonnissen (WOTS).

4.3.Gelet op het karakter van de Cassatieregeling als Rijkswet en de samenhang met het WvSv Aruba zou de invoering van het hier bedoelde cassatieberoep wijziging van een Rijkswet vergen en verder de wijziging van het WvSv Aruba. Het in stand laten van de door [eiser] als onrechtmatig gekwalificeerde wetgeving is een aangelegenheid en verantwoordelijkheid van het Koninkrijk, en dus mede van Aruba. De vordering van [eiser] kan al daarom niet slagen omdat zij alleen tegen de Staat en niet tevens tegen Aruba is ingesteld. Daarnaast wordt, strikt genomen ten overvloede, nog het volgende overwogen.

4.4.Het (indirecte) onderscheid tussen verschillende categorieën onderdanen van het Koninkrijk, dat voortvloeit uit het ontbreken van de hiervoor genoemde cassatiemogelijkheid, is volgens [eiser] onrechtmatig, omdat een objectieve en redelijke rechtvaardigingsgrond voor dit onderscheid ontbreekt. [eiser] heeft dit standpunt ook naar voren gebracht in het door hem ingestelde cassatieberoep tegen het vonnis van het GHvJ van 25 maart 2008 (zie onder 2.1), waarbij verlof tot tenuitvoerlegging werd verleend. In het bijzonder wordt verwezen naar onderdelen 5 en 8 van het cassatiemiddel (aangehaald onder 2.4). De Hoge Raad is echter in zijn arrest 30 juni 2009 (weergegeven onder 2.5) aan dit beroep op de ongerechtvaardigde inbreuk op het gelijkheidsbeginsel voorbij gegaan en heeft [eiser] niet ontvankelijk verklaard op gronden gelijk aan die van zijn arrest van 27 januari 2004, NJ 2005, 42 dat een soortgelijke exequaturbeslissing betreft. Voor een toetsing aan enig verdragsrechtelijk gelijkheidsbeginsel, - waartoe artikel 94 Grondwet expliciet ruimte biedt - heeft de Hoge Raad, ondanks het beroep daarop door [eiser], kennelijk geen aanleiding gezien.

4.5.Het overwogene onder 4.4 lijkt reeds te impliceren dat de Hoge Raad het standpunt van [eiser] inzake de inbreuk op het gelijkheidsbeginsel niet deelt, zodat het niet aan deze rechtbank is om daarover een ander oordeel te geven. Dat de Hoge Raad dit standpunt inneemt, valt ook nog uit het volgende af te leiden.

4.5.1.Met betrekking tot een uitleveringsbeslissing - waartegen tot de wijziging van de cassatieregeling bij Rijkswet van 3 mei 2003 evenmin cassatieberoep openstond - heeft de Hoge Raad in zijn arrest van 7 november 2003, NJ 2004, 99 een beroep op ongeoorloofde inbreuk op het gelijkheidsbeginsel verworpen en daartoe onder meer het volgende overwogen:

"(...)

Het onderdeel betoogt dat door het verschil in rechtsmiddelen de onderdanen van verschillende delen van het Koninkrijk verschillend worden behandeld zonder dat daarvoor een objectieve en redelijke rechtvaardiging bestaat, en dat derhalve sprake is van schending van art. 14 EVRM en art. 26 IVBPR.

3.4.2 Het onderdeel stuit hierop af dat, zoals het hof met juistheid heeft overwogen (rov. 4.11-4.12), art. 14 Statuut ruimte laat voor verschillende regelingen in verschillende landen van het Koninkrijk, en dat de omstandigheid dat uitlevering een aangelegenheid van het Koninkrijk is, niet dwingt tot een in de drie landen inhoudelijk gelijke wetgeving of althans een inhoudelijk gelijk stelsel van rechtsmacht en rechtsmiddelen. Hieraan doet niet af dat het Koninkrijk partij is bij genoemde verdragen en niet de afzonderlijke landen. Het is immers niet ongebruikelijk en deze verdragen staan ook niet eraan in de weg dat binnen het rechtsgebied van een partij bij het EVRM of het IVBPR voor bepaalde onderwerpen de rechtsregels in verschillende delen van dit rechtsgebied verschillend zijn.

(...)".

4.5.2.De door de Hoge Raad in zijn hiervoor aangehaalde arrest onderschreven overwegingen 4.11 en 4.12 en de afsluitende overweging 4.13 van de uitspraak van het GHvJ van 19 februari 2002, NJ 2002, 370 luiden als volgt:

"(...)

4.11

Zoals reeds overwogen, laat artikel 14 van het Statuut ruimte voor verschillende regelingen in de verschillende landen van het Koninkrijk. De regelingen kunnen formeel verschillen, maar ook inhoudelijk. Personen die onderworpen zijn aan het Nederlands-Antilliaanse Uitleveringsbesluit verkeren niet in een relevant gelijke positie als personen op wie de Nederlandse Uitleveringswet van toepassing is. Nederland, Aruba en de Nederlandse Antillen zijn binnen het Koninkrijk aparte landen, met een eigen cultuur en geschiedenis, ook legislatief en in verband daarmee met eigen rechtsstelsels (welke overigens, mede in verband met het concordantiebeginsel, in veel opzichten aan elkaar gelijk zijn).

4.12

Dat uitlevering een koninkrijksaangelegenheid is, dwingt niet tot een in de drie landen inhoudelijk gelijke wetgeving of althans een inhoudelijk gelijk stelsel van rechtsmacht en rechtsmiddelen terzake. Ook de omstandigheid dat niet de afzonderlijke landen, maar het Koninkrijk partij is - dit kan overigens niet anders - bij het EVRM en het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (IVBPR) dwingt niet daartoe.

4.13

Dat in het Nederlands-Antilliaanse Uitleveringsbesluit niet voorzien is in de mogelijkheid van beroep in cassatie is derhalve niet in strijd met de verdragsbepalingen die discriminatie verbieden en is voorts niet strijdig met enig ander eenieder bindende verdragsbepaling.

(...)".

4.6. Hetgeen is overwogen onder 4.5 met betrekking tot uitlevering is evenzeer van toepassing op een exequaturbeslissing, zodat op deze gronden ervan dient te worden uitgegaan dat het ontbreken van cassatieberoep tegen een beslissing op een exequaturverzoek als in deze zaak aan de orde, geen ongeoorloofde inbreuk vormt op enig verdragsrechtelijk gelijkheidsbeginsel. Verwezen wordt in dit verband nog naar de conclusie van A-G Vegter bij het arrest van de Hoge Raad van 30 juni 2009 (zie onder 2.5) die als zijn oordeel geeft dat in ieder geval geen verdragsrechtelijke verplichting bestaat tot het openstellen van cassatieberoep in exequaturzaken.

4.7.Het vorenstaande wordt niet anders doordat bij wijziging van de Cassatieregeling bij Rijkswet van 8 mei 2003 wel cassatieberoep is opengesteld in uitleveringszaken en niet tevens in exequaturzaken. Ook al zouden de redenen om cassatieberoep in uitleveringszaken mogelijk te maken - waarmee gedoeld wordt op de verdragsrechtelijke dimensie die uitleveringszaken en exequaturzaken gemeen hebben - ook gelden voor exequaturzaken (zo A-G Vegter in onder 4.4 van genoemde conclusie), dan betekent dat nog niet dat het ontbreken van cassatieberoep in exequaturzaken een ongeoorloofde inbreuk op het gelijkheidsbeginsel oplevert. Overigens heeft de Staat betoogd dat de minder ingrijpende gevolgen van exequaturbeslissingen voor de eigen rechtsorde in vergelijking met uitleveringbeslissingen een relevant verschil opleveren tussen beide typen beslissingen dat het ontbreken van cassatieberoep in exequaturzaken aanvaardbaar maakt. Het is aan de (Koninkrijks)wetgever om dit verschil weg te nemen (zoals ook wordt bepleit door A-G Vegter onder 4.5 van genoemde conclusie).

4.8.Daar de vordering van [eiser] zowel primair als subsidiair als uitgangspunt heeft dat ten onrechte en in strijd met verdragsrechtelijke verplichtingen niet is voorzien in cassatieberoep in exequaturzaken en de rechtbank dit standpunt verwerpt, is de vordering van [eiser] niet toewijsbaar.

4.9.Als in het ongelijk gestelde partij zal [eiser] in de kosten van de procedure worden veroordeeld.

5.De beslissing

De rechtbank

5.1.wijst de vordering af;

5.2.veroordeelt [eiser] in de kosten van de procedure die tot op heden aan de zijde van de Staat worden begroot op € 904,- aan advocaatkosten en € 263,- aan verschotten, te vermeerderen met wettelijke rent te rekenen vanaf veertien dagen na heden;

5.3.verklaart dit vonnis uitvoerbaar ten aanzien van de proceskostenveroordeling.

Dit vonnis is gewezen door mr. G.H.I.J. Hage en in het openbaar uitgesproken op 20 april 2011.


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature