U dient ingelogd te zijn om favorieten te kunnen toevoegen aan Mijn Jure
U kunt zich hier gratis registreren
Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Rechtsgebied:
Zaaknummer:

Inhoudsindicatie:

AC / Irak / eerwraak / 3 EVRM / 15c Definitierichtlijn / categoriaal beschermingsbeleid

Verzoekster voert aan dat zij wegens een eerwraak kwestie in aanmerking dient te komen voor een verblijfsvergunning. In het relaas heeft verzoekster gesteld dat zij vreest voor vervolging door een oom van vaderszijde. Niet aannemelijk gemaakt dat de staat of partijen of een (internationale) organisatie in het land geen bescherming kunnen of willen bieden tegen de vervolging. Uit de overgelegde documenten blijkt dat in de Koerdische regio van Irak de lokale autoriteiten en andere niet-overheidsorganisaties opvang hebben georganiseerd voor vrouwen die slachtoffer zijn van huiselijk geweld (waaronder eerwraak), dat (onder andere) in Sulaymaniya (de provincie waar verzoekster sinds 2004 verbleef) op kleine schaal opvang bestaat voor vrouwen die slachtoffer zijn van geweld en dat de Koerdische autoriteiten in staat en bereid zijn om bescherming te bieden in situaties als onderhavige. Het UNHCR rapport biedt geen grond voor een ander oordeel.

Ten aanzien van 15c Definitierichtlijn: beoordeeld dient te worden of in de recente woon- en verblijfplaats van de vreemdeling in het land van herkomst sprake is van een gewapend conflict in de zin van dit artikel. Verzoekster is niet te volgen in haar standpunt dat in dit kader gekeken moet worden naar haar geboorteplaats Bagdad in Centraal-Irak.

Reeds omdat geen sprake is van een gewapend conflict in Noord-Irak, behoeft hetgeen verzoekster heeft aangevoerd ten aanzien van haar uitzonderlijke situatie waarbij een beroep is gedaan op voormeld UNHCR rapport, geen verdere bespreking. Dat verweerder voor asielzoekers uit (Centraal-)Irak geen categoriaal beschermingsbeleid voert, is niet kennelijk onredelijk. Beroep ongegrond.

Uitspraak



RECHTBANK ‘S-GRAVENHAGE

Voorzieningenrechter

Vreemdelingenkamer

Nevenzittingsplaats Arnhem

Registratienummers: AWB 09/29010 (verzoek) AWB 09/29009 (beroep)

Datum uitspraak: 4 september 2009

Uitspraak

Ingevolge artikel 8:84 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in samenhang met artikel 71 van de Vreemdelingenwet 2000 ( Vw 2000)

inzake

[verzoekster],

geboren op [geboortedatum],

v-nummer [nummer],

van Iraakse nationaliteit,

verzoekster,

gemachtigde mr. M.R.F. Berte,

tegen

de Staatssecretaris van Justitie,

Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND),

verweerder.

Het procesverloop

Bij besluit uitgereikt op 11 augustus 2009 (hierna: bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van verzoekster van 5 augustus 2009 tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, afgewezen. Dit besluit is bekendgemaakt in het Aanmeldcentrum te Zevenaar. Verzoekster heeft daartegen op 11 augustus 2009 beroep ingesteld. Verzoekster is meegedeeld dat zij de behandeling van het beroep niet in Nederland mag afwachten. Bij verzoekschrift van eveneens 11 augustus 2009 heeft verzoekster verzocht de voorlopige voorziening te treffen dat uitzetting achterwege wordt gelaten tot op het beroep is beslist.

Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd.

De openbare behandeling van het verzoek heeft plaatsgevonden ter zitting van 28 augustus 2009. Verzoekster is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde, mr. Berte voornoemd, advocaat te Tilburg. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. F.S. Schoots, werkzaam als ambtenaar bij de procesvertegenwoordiging IND.

De beoordeling

1. Verzoekster heeft aangevoerd dat er eigenlijk geen sprake is van een besluit van 11 augustus 2009 omdat het op 11 augustus uitgereikte besluit gedateerd is op 10 augustus 2009. De voorzieningenrechter overweegt dat uit de stukken blijkt dat bij het nemen van het bestreden besluit rekening is gehouden met de zienswijze van verzoekster die verweerder op 11 augustus 2009 heeft ontvangen. Voorts blijkt uit de computeruitdraaien van verweerder dat het bestreden besluit eerst op 11 augustus 2009 definitief is vastgesteld en dat het ook op die datum is uitgereikt aan verzoekster. Met de uitreiking op 11 augustus 2009 is het besluit aan verzoekster bekendgemaakt. Dat onderaan het bestreden besluit een datum van 10 augustus 2009 is vermeld, maakt voorstaande naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet anders.

2. Ingevolge artikel 8:81 van de Awb kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is in de hoofdzaak, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.

3. Indien de voorzieningenrechter van oordeel is dat nader onderzoek na de zitting redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, kan hij op grond van artikel 8:86 van de Awb , onmiddellijk uitspraak doen in de hoofdzaak. Daarvoor bestaat aanleiding.

4. Ingevolge artikel 8:1, eerste lid, gelezen in samenhang met artikel 8:69 van de Awb , dient de rechtbank het bestreden besluit - de motivering waarop dit besluit berust daaronder begrepen - te toetsen aan de hand van de tegen dat besluit aangevoerde beroepsgronden. De toetsing of de aanvraag in een aanmeldcentrum mocht worden afgewezen, mondt uit in een beoordeling van het naar de gedane aanvraag verrichte onderzoek en de motivering van de afwijzing.

5. Ter staving van haar asielaanvraag heeft verzoekster, zakelijk weergegeven, het volgende naar voren gebracht. Na het overlijden van haar vader in 2004 heeft een oom van vaderszijde van verzoekster pogingen ondernomen verzoekster en haar zusje te laten trouwen met mannen die hij kende van het Al Mahdi leger waar hij lid van is. De moeder van verzoekster vond de meisjes te jong en is in 2004 met haar kinderen van Bagdad naar Noord-Irak (provincie Sulaymaniya) gevlucht. Toen de moeder met het zusje van verzoekster in 2006 op bezoek ging in Bagdad heeft de oom van vaderszijde het zusje tegen haar wil in meegenomen en laten trouwen. De oom van vaderszijde heeft via leden van het Al Mahdi leger en via een oom van moederszijde van verzoekster dreigementen jegens verzoekster geuit. Verzoekster is in februari 2008 buiten medeweten van haar oom van vaderszijde getrouwd met een Koerd/soenniet terwijl verzoekster Arabier/sjiiet is. Toen haar oom van vaderszijde hier wetenschap van kreeg zijn de bedreigingen via via toegenomen. De oom van moederszijde heeft verzoekster geholpen te vluchten. Verzoekster vreest dat zij bij terugkeer door haar oom van vaderszijde wordt vermoord.

6. Verweerder heeft de aanvraag van verzoekster afgewezen en heeft daaraan het volgende, kort samengevat, ten grondslag gelegd. De problemen van verzoekster liggen in de privésfeer en hebben geen aanknopingspunten met één van de gronden zoals genoemd in het Vluchtelingenverdrag en kunnen niet leiden tot het vluchtelingschap. Voorts heeft verzoekster verklaard nimmer problemen te hebben gehad vanwege haar geloof, etnische afkomst of nationaliteit en is niet gebleken dat verzoekster problemen heeft ondervonden omdat ze tot een sociale groep behoort. Verder heeft verzoekster niet aannemelijk gemaakt dat zij bij uitzetting een reëel risico loopt om te worden onderworpen aan een behandeling die in strijd is met artikel 3 van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). De vrees bij terugkeer voor uitvoering van de dreigementen van haar oom van vaderszijde is niet zwaarwegend genoeg, omdat niet is gebleken dat verzoekster geen bescherming had kunnen krijgen in haar land van herkomst. Verweerder verwijst in dit verband naar het algemeen ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken van 29 mei 2009 (hierna: algemeen ambtsbericht). Uit de gebeurtenissen zijn verder geen aanknopingspunten af te leiden voor het aannemen van een situatie als bedoeld in 29, eerste lid, aanhef en onder c van de Vw 2000. Tot slot behoort verzoekster niet tot de categorie vreemdelingen die bedoeld wordt in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d van de Vw 2000 .

7. Hiermee kan verzoekster zich niet verenigen. Verzoekster stelt wel te hebben aangegeven problemen te ondervinden als gevolg van etnische afkomst. Zij is als Arabier/sjiiet getrouwd met een Koerd/soenniet hetgeen door haar sjiitische oom van vaderszijde niet geaccepteerd wordt. Voorts is sprake van eerwraak, hetgeen aannemelijk is nu haar relaas past in hetgeen algemeen bekend is over Irak. Verzoekster verwijst hierbij naar het landgebonden asielbeleid (C24/11 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc 2000)), het rapport van Amnesty International van maart 2009 (“Trapped by violence, women in Irak”) en de UNHCR Eligiblility Guidelines for assessing the International Protection Needs of Iraqi Asylum-Seekers. Voorts stelt verzoekster dat haar moeder heeft verteld dat bescherming vragen bij de autoriteiten zinloos is. Zij heeft hierbij verwezen naar een rapport van het Landelijk Bureau van Vluchtelingenwerk van 5 augustus 2009. Verzoekster meent verder dat zij bescherming dient te krijgen op grond van artikel 15, aanhef en onder c, van de Richtlijn 2004 /83/EG van de Raad van de Europese Unie van 29 april 2004 inzake minimumnormen voor de erkenning van onderdanen van derde landen en staatlozen als vluchteling of als persoon die anderszins internationale bescherming behoeft, en de inhoud van de verleende bescherming (Definitierichtlijn), omdat er in Irak sprake is van een gewapend conflict en verzoekster risico loopt op ernstige schade als gevolg hiervan. Ook hierbij verwijst verzoekster naar het eerder genoemde rapport van de UNHCR, alsmede naar een uitspraak van deze nevenzittingsplaats van 21 juli 2009. Tot slot beroept verzoekster zich op artikel 29, eerste lid, aanhef en onder c en d, van de Vw 2000 .

8. De voorzieningenrechter overweegt als volgt.

9. De voorzieningenrechter stelt vast dat verweerder geloof hecht aan het asielrelaas van verzoekster zodat alleen de zwaarwegendheid ter beoordeling voorligt. Gezien de gronden van het beroep en het behandelde ter zitting heeft de rechtsstrijd betrekking op de in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, b, c en d, van de Vw 2000 genoemde inwilligingsgronden.

10. Op grond van artikel 29 van de Vw 2000 kan, voor zover van belang, een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 worden verleend aan de vreemdeling:

a. die verdragsvluchteling is;

b. die aannemelijk heeft gemaakt dat hij gegronde redenen heeft om aan te nemen dat hij bij uitzetting een reëel risico loopt om te worden onderworpen aan folteringen of aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen;

c. van wie naar het oordeel van Onze Minister op grond van klemmende redenen van humanitaire aard die verband houden met de redenen van zijn vertrek uit het land van herkomst, in redelijkheid niet kan worden verlangd dat hij terugkeert naar het land van herkomst;

d. voor wie terugkeer naar het land van herkomst naar het oordeel van Onze Minister van bijzondere hardheid zou zijn in verband met de algehele situatie aldaar.

11. Ten aanzien van hetgeen verzoekster heeft aangevoerd in het kader van artikel 29, aanhef en onder a en b, van de Vw 2000 , overweegt de voorzieningenrechter als volgt.

12. Verzoekster voert aan dat zij wegens een eerwraak kwestie in aanmerking dient te komen voor een verblijfsvergunning.

Verweerder heeft ter zitting verklaard dat het standpunt in het bestreden besluit dat verzoekster niet kan worden gevolgd in haar stelling dat sprake is van eerwraak, niet langer wordt gehandhaafd. Het relaas van verzoekster, dat door verweerder geloofwaardig wordt geacht, zou naar de mening van verweerder kunnen worden aangeduid als eerwraak. In dat relaas heeft verzoekster gesteld dat zij vreest voor vervolging door een oom van vaderszijde.

De voorzieningenrechter overweegt dat uit C2/2.3 Vc 2000 blijkt dat vrees voor vervolging alleen wordt aangenomen als de asielzoeker aannemelijk heeft gemaakt dat de staat of partijen of een (internationale) organisatie in het land geen bescherming kunnen of willen bieden tegen de vervolging. De voorzieningenrechter kan verweerder volgen in de conclusie dat verzoekster dit laatste niet aannemelijk heeft gemaakt.

De voorzieningenrechter heeft hierbij het volgende betrokken. Uit pagina 5 van het door verzoekster overgelegde rapport van Amnesty International maakt de voorzieningenrechter op dat in de Koerdische regio van Irak de lokale autoriteiten en andere niet-overheidsorganisaties opvang hebben georganiseerd voor vrouwen die slachtoffer zijn van huiselijk geweld (waaronder eerwraak). Ook uit het algemeen ambtsbericht blijkt uit pagina 58 dat (onder andere) in Sulaymaniya (de provincie waar verzoekster sinds 2004 verbleef) op kleine schaal opvang bestaat voor vrouwen die slachtoffer zijn van geweld. Uit pagina 5 van het door verzoekster overgelegde rapport van Vluchtelingenwerk blijkt bovendien dat de Koerdische autoriteiten in staat en bereid zijn om bescherming te bieden in situaties als onderhavige. Uit voorstaande leidt de voorzieningenrechter af dat in het land van herkomst mogelijkheden bestaan om bescherming in te roepen. Het door verzoekster aangehaalde UNHCR rapport biedt geen grond voor een ander oordeel.

De voorzieningenrechter is van oordeel dat verzoekster geen dan wel onvoldoende pogingen heeft ondernomen dergelijke bescherming te vragen, zodat verweerder dit naar het oordeel van de voorzieningenrechter terecht aan verzoekster heeft kunnen tegenwerpen. Dat de door de lokale autoriteiten geboden bescherming slechts tijdelijk van aard is, zoals door verzoekster aangevoerd, maakt dit niet anders.

Het overige dat verzoekster in het kader van de eerwraak heeft aangevoerd behoeft, gezien voorstaande, geen bespreking.

13. Met betrekking tot het beroep van verzoekster op artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn overweegt de voorzieningenrechter als volgt.

14. Het is vaste jurisprudentie van de Afdeling, zie bijvoorbeeld de uitspraak van 7 juli 2009, registratienummer 200802709/1, dat in het kader van artikel 15, aanhef en onder c van de Richtlijn beoordeeld dient te worden of in de recente woon- en verblijfplaats van de vreemdeling in het land van herkomst sprake is van een gewapend conflict in de zin van dit artikel. In geval van verzoekster is dit de provincie Sulaymaniya in Noord-Irak. De voorzieningenrechter kan verzoekster dan ook niet volgen in haar standpunt dat in dit kader gekeken moet worden naar haar geboorteplaats Bagdad in Centraal-Irak. Daarbij overweegt de voorzieningenrechter dat verzoekster al sinds 2004 met haar moeder in voormelde provincie verblijft.

15. Uit pagina 15 van het algemeen ambtsbericht blijkt dat de veiligheidssituatie in Sulaymaniya over het algemeen stabiel was in de verslagperiode. Voorts blijkt uit pagina 22-23 van dat algemeen ambtsbericht dat in een aantal delen van Irak sprake is van een binnenlands gewapend conflict, echter de provincie Sulaymaniya valt daar niet onder. Het is vaste jurisprudentie van de Afdeling, zie bijvoorbeeld een uitspraak van 7 juli 2004, LJN: AQ0122, dat een algemeen ambtsbericht aangemerkt kan worden als een deskundigenbericht. Reeds omdat geen sprake is van een gewapend conflict in Noord-Irak, behoeft hetgeen verzoekster heeft aangevoerd ten aanzien van haar uitzonderlijke situatie waarbij een beroep is gedaan op voormeld UNHCR rapport, geen verdere bespreking. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft verweerder zich terecht op het standpunt kunnen stellen dat verzoekster geen bescherming toekomt op grond van artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn.

16. Gelet op voorstaande en de overwegingen onder rechtsoverweging 13 ten aanzien van de eerwraak en de bescherming, heeft verweerder geen grond aanwezig hoeven achten voor verlening van een verblijfsvergunning op de voet van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a en b, van de Vw 2000 .

17. Ook van een situatie als bedoeld in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000 is de voorzieningenrechter niet gebleken, zodat verweerder ook op deze grond niet gehouden was tot verlening van een verblijfsvergunning.

18. Dat verweerder voor asielzoekers uit (Centraal-)Irak geen categoriaal beschermingsbeleid voert, is niet kennelijk onredelijk. De voorzieningenrechter wijst op de uitspraak van de Afdeling van 27 juli 2009, registratienummer 200902294/1/V2, waarin de Afdeling heeft geoordeeld dat de brief van Amnesty International aan de staatssecretaris van 6 oktober 2008 en een brief van Vluchtelingenwerk Nederland aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal geen aanleiding zijn voor het oordeel dat de staatssecretaris zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de vreemdeling niet in aanmerking komt voor een verlening van een verblijfsvergunning op de d-grond. De verwijzing van verzoekster naar het UNHCR rapport is naar het oordeel van de voorzieningenrechter onvoldoende onderbouwd.

19. Derhalve is het beroep ongegrond. Gelet hierop dient het verzoek te worden afgewezen. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

De beslissing

De voorzieningenrechter:

verklaart het beroep ongegrond;

wijst het verzoek een voorlopige voorziening te treffen af.

Deze uitspraak is gedaan door mr. E.C. Ruinaard, rechter, in tegenwoordigheid van mr. P.A.C. Modderman als griffier.

de griffier

de voorzieningenrechter?

In het openbaar uitgesproken op 4 september 2009


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Gerelateerde advocaten

Gerelateerde advocatenkantoren

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature