U dient ingelogd te zijn om favorieten te kunnen toevoegen aan Mijn Jure
U kunt zich hier gratis registreren
Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Rechtsgebied:
Zaaknummer:
Soort procedure:
Vindplaats:

Inhoudsindicatie:

Betrokkene behoorde tot een privé-veiligheidsdienst van Lissouba, de toenmalige president van Congo-Brazaville. Die dienst had onder meer tot taak een tiental vermeende tegenstanders van het regime van Lissouba te volgen, te waarschuwen en, zonodig, mee te nemen voor ondervraging. Van die tien personen heeft eiser er drie doodgeschoten. Een deel van de andere personen bekleedt thans belangrijke functies binnen het overheidapparaat van Congo-Brazaville, waaronder de functie van minister-president.

Verweerder heeft zich op het standpunt kunnen stellen dat er ten aanzien van betrokkene ernstige redenen om te veronderstellen dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan misdrijven als bedoeld in artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag . Betrokkene heeft niet aannemelijk gemaakt dat er sprake is geweest van schulduitsluitings- of rechtvaardigingsgronden.

Gelet op de functie van betrokkene en de handelingen die betrokkene in die functie heeft verricht, bezien in het licht van het ambtsbericht 2004 en Country Reports on Human Rights Practice, Republic of Congo van de U.S. Departement of State van 11 maart 2008, heeft verweerder heeft zich niet op het standpunt kunnen stellen dat betrokkene bij terugkeer geen reëel risico loopt op een met artikel 3 van het EVRM strijdige behandeling.

Uitspraak



RECHTBANK 'S-GRAVENHAGE

Sector Bestuursrecht

Vreemdelingenkamer, meervoudig

Nevenzittingsplaats Rotterdam

Reg.nr.: AWB 08/13140

V-nummer [v-nummer]

Inzake: , eiser,

gemachtigde mr. ,advocaat te Amsterdam,

tegen: de Staatssecretaris van Justitie, voorheen de Minister van Vreemdelingenzaken en Integratie, verweerder,

gemachtigde mr. .

I Procesverloop

1 Eiser is op geboren en bezit de nationaliteit van Congo-Brazzaville. Op 18 februari 2001 heeft hij een aanvraag om toelating als vluchteling ingediend. Bij brief van 3 juni 2002 heeft verweerder het voornemen kenbaar gemaakt om de aanvraag, die hij aanmerkt als een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vreemdelingenwet 2000 ( Vw 2000), af te wijzen. Bij brief van 16 juli 2002 heeft eiser zijn zienswijze op dit voornemen gegeven. Bij besluit van 28 augustus 2002 heeft verweerder de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd afgewezen. Bij brief van

14 december 2004 heeft verweerder dit besluit ingetrokken.

2 Bij brief van 12 november 2007 heeft verweerder wederom het voornemen om de aanvraag van eiser af te wijzen kenbaar gemaakt. Bij brief van 7 december 2007 heeft eiser zijn zienswijze op dit voornemen gegeven. Bij besluit van 17 maart 2008 heeft verweerder wederom de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd afgewezen (hierna: het bestreden besluit).

3 Op 11 april 2008 heeft eiser beroep ingesteld tegen het bestreden besluit. Op

12 september 2008 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.

4 Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 september 2008. Ter zitting zijn verschenen eiser, bijgestaan door zijn gemachtigde, en de gemachtigde van verweerder.

II Overwegingen

1.1 Ingevolge artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) mag niemand worden onderworpen aan folteringen, aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen.

1.2 Ingevolge artikel 1A, tweede onderdeel, van het Verdrag betreffende de status van vluchtelingen (hierna: het Vluchtelingenverdrag) is sprake van vluchtelingschap in het geval dat de betrokkene uit gegronde vrees voor vervolging wegens zijn ras, godsdienst, nationaliteit, het behoren tot een bepaalde sociale groep of zijn politieke overtuiging zich bevindt buiten het land waarvan hij de nationaliteit bezit, en hij de bescherming van dat land niet kan of, uit hoofde van bovenbedoelde vrees, niet wil inroepen.

1.3 Ingevolge artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag , voor zover hier van belang, zijn de bepalingen van het verdrag niet van toepassing op een persoon, ten aanzien van wie er ernstige redenen zijn om te veronderstellen dat:

a. hij een misdrijf tegen de vrede, een oorlogsmisdrijf of een misdrijf tegen de menselijkheid heeft begaan, zoals omschreven in de internationale overeenkomsten welke zijn opgesteld om bepalingen met betrekking tot deze misdrijven in het leven te roepen;

b. hij een ernstig, niet-politiek misdrijf heeft begaan buiten het land van toevlucht, voordat hij tot dit land als vluchteling is toegelaten.

1.4 Ingevolge artikel 117, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000 , wordt de aanvraag van eiser aangemerkt als een aanvraag als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000 .

1.5 Ingevolge artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, b, c en d, van de Vw 2000 kan een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000 worden verleend aan de vreemdeling:

a. die verdragsvluchteling is;

b. die aannemelijk heeft gemaakt dat hij gegronde redenen heeft om aan te nemen dat hij bij uitzetting een reëel risico loopt om te worden onderworpen aan folteringen, aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen;

c. van wie naar het oordeel van verweerder op grond van klemmende redenen van humanitaire aard die verband houden met de redenen van zijn vertrek uit het land van herkomst, in redelijkheid niet kan worden verlangd dat hij terugkeert naar het land van herkomst;

d. voor wie terugkeer naar het land van herkomst naar het oordeel van verweerder van bijzondere hardheid zou zijn in verband met de algehele situatie aldaar.

1.6 Ingevolge artikel 31, eerste lid, van de Vw 2000 wordt een aanvraag als voren-

bedoeld afgewezen indien de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn aanvraag is gebaseerd op omstandigheden die, hetzij op zichzelf, hetzij in verband met andere feiten, een rechtsgrond voor verlening vormen.

1.7 Ingevolge artikel 31, tweede lid, aanhef en onder k, van de Vw 2000 wordt bij het onderzoek naar de aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning asiel mede betrokken de omstandigheid dat de vreemdeling een gevaar vormt voor de openbare orde of de nationale veiligheid.

1.8 Ingevolge artikel 3.107, tweede lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000) wordt, indien artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag in de weg staat aan het verlenen van een verblijfsvergunning op grond van artikel 29, eerste lid onder a van de Vw 2000 , aan die vreemdeling evenmin een verblijfsvergunning verleend op één van de andere gronden bedoeld in artikel 29 van de Vw 2000 .

1.9 Volgens onderdeel C4/3.11.3 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc 2000) wordt de aanvraag afgewezen op grond van het gegeven dat de vreemdeling een gevaar vormt voor de openbare orde, indien ten aanzien van de vreemdeling ernstige redenen bestaan om te veronderstellen dat hij zich heeft schuldig gemaakt aan gedragingen als bedoeld in artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag .

2 Verweerder betoogt dat eiser zich schuldig heeft gemaakt aan gedragingen als bedoeld in artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag en om die reden niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning asiel. Er zijn geen gronden om aan te nemen dat eiser bij terugkeer een reëel risico loopt op een met artikel 3 van het EVRM strijdige behandeling.

3 Eiser betoogt dat hem artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag niet kan worden tegengeworpen, nu hij de hem verweten gedragingen uit zelfverdediging dan wel op ambtelijk bevel heeft verricht. Bij terugkeer naar Congo-Brazzaville loopt eiser een reëel risico te worden onderworpen aan een met artikel 3 van het EVRM strijdige behandeling.

4 De rechtbank overweegt het volgende.

4.1 Tussen partijen zijn de volgende feiten niet in geschil. Eiser is in 1991 lid geworden van de Union Panafricaine pour la Démocratie Sociale (UPADS). Van 1992 tot en met 1996 is hij secretaris geweest van de jeugdfractie van deze partij. In 1992 is Pascal Lissouba, de toenmalige voorzitter van de UPADS, tot president van Congo-Brazzaville verkozen. In de periode van maart 1996 tot en met juni 1997 heeft eiser behoord tot de privé-veiligheidsdienst van Lissouba, welke dienst een onderdeel was van de zogeheten Cocoye-militie. Deze veiligheidsdienst bestond uit vijf groepen van tien personen. Eiser heeft tot een groep behoord die in elk geval tot taak had tien vermeende politieke tegenstanders van de toenmalige machthebbers in Congo-Brazzaville in de gaten te houden, te waarschuwen zich niet opstandig te gedragen en, zonodig, mee te nemen voor ondervraging. Eiser heeft van die tien vermeende tegenstanders [naam 1] , [naam 2] en [naam 3] doodgeschoten.

Artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag

4.2 Blijkens het bestreden besluit houdt verweerder eiser verantwoordelijk voor het arresteren, detineren, (doen) folteren en buitengerechtelijk executeren en doden van (vermeende) politieke tegenstanders en merkt hij deze gedragingen aan als oorlogsmisdrijven in de zin van artikel 1F, aanhef en onder a, van het Vluchtelingenverdrag alsmede als ernstige, niet-politieke misdrijven in de zin van artikel 1F, aanhef en onder b, van dat verdrag. Verweerder heeft echter in het verweerschrift zijn standpunt, dat voormelde gedragingen zijn aan te merken als oorlogsmisdrijven in de zin van artikel 1F, aanhef en onder a, van het Vluchtelingenverdrag , verlaten. Derhalve zal de rechtbank hetgeen op dit punt is aangevoerd onbesproken laten.

4.3 In het kader van zijn asielaanvraag is eiser op 18 februari 2001, 19 februari 2001 en 28 februari 2001 gehoord. Uit de verslagen van die gehoren blijkt dat eiser aan het eind van die gehoren in de gelegenheid is gesteld om aanvullende opmerkingen te maken. Daarvan heeft hij geen gebruik gemaakt. Tevens is hij in de gelegenheid gesteld om een schriftelijke reactie op het gehoor van 28 februari 2001 te geven, waarvan hij bij faxbericht van 4 juli 2001 gebruik heeft gemaakt. In zijn zienswijze van 16 juli 2002 heeft eiser de gelegenheid gehad om te reageren op het voornemen van verweerder om toepassing te geven aan

artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag . Nadat verweerder de afwijzende asielbeschikking had ingetrokken, is eiser op 13 april 2005 wederom gehoord. Eiser is in de gelegenheid gesteld om op dit gehoor te reageren en heeft dat bij brief van 28 april 2005 gedaan. In zijn zienswijze van 7 december 2007 heeft eiser kunnen reageren op het voornemen van verweerder om hem artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag tegen te werpen. Bij de hiervoor opgesomde gelegenheden heeft eiser niet gesteld dat verweerder een speciaal

1F-gehoor had moeten inlassen. Onder die omstandigheden bestaat geen grond voor het oordeel dat het bestreden besluit vanwege het ontbreken van een zogeheten 1F-gehoor niet zorgvuldig is voorbereid. Verwezen wordt naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 9 december 2004 (LJN: AS7910).

4.4.1 Eiser betoogt dat er geen ernstige redenen zijn om te veronderstellen dat hij het (doen) folteren van personen heeft gefaciliteerd.

4.4.2 Eiser heeft tijdens het nader gehoor van 19 februari 2001 verklaard dat hij en andere leden van zijn groep politieke tegenstanders van het toenmalige regime hebben meegenomen naar het gebouw van de staatsveiligheidsdienst en dat deze tegenstanders aldaar werden verhoord. Verweerder stelt dat uit de landenrapporten van het Ministerie van Buitenlandse Zaken en het U.S. Department of State volgt dat die staatsveiligheidsdienst zich schuldig heeft gemaakt aan het (doen) folteren van mensen en eiser derhalve, door politieke tegenstanders op te pakken en mee te nemen naar het gebouw van de veiligheidsdienst, het (doen) folteren van mensen heeft gefaciliteerd. Echter, niet is gebleken dat de mensen die eiser en andere leden van zijn groep hebben opgepakt en meegenomen naar de staatsveiligheidsdienst ook daadwerkelijk zijn gefolterd. Verweerder heeft zich dus redelijkerwijs niet op het standpunt kunnen stellen dat er ernstige redenen zijn om te veronderstellen dat eiser het (doen) folteren van personen heeft gefaciliteerd.

4.5.1 Tevens betoogt eiser dat hem niet kan worden tegengeworpen dat hij [naam 1] en [naam 3] heeft doodgeschoten, nu hij uit zelfverdediging heeft gehandeld.

4.5.2 Volgens paragraaf C4/3.11.3.2 van de Vc 2000, voor zover hier van belang, leidt handelen uit zelfverdediging er in ieder geval niet toe dat betrokkene gevrijwaard is van verantwoordelijkheid voor zijn daden, indien geen geloof kan worden gehecht aan het bestaan van de door betrokkene gestelde bedreiging.

4.5.3 Nu eiser stelt dat hij uit zelfverdediging heeft gehandeld, is het ook aan hem om aannemelijk te maken dat sprake is geweest van een bedreiging die het doodschieten van [naam 1] en [naam 3] rechtvaardigde.

4.5.4 Ten aanzien van de dood van [naam 1] heeft eiser verklaard dat hij en vier andere leden van zijn groep in augustus 1996 naar de woning van [naam 1] zijn gegaan om hem mee te nemen voor ondervraging. Eiser en de andere leden van die groep waren bewapend. Tijdens het nader gehoor van 19 februari 2001 en het aanvullend gehoor van 28 februari 2001 heeft eiser verklaard dat hij [naam 1] heeft doodgeschoten nadat [naam 1] terugkeerde uit een kamer en vervolgens een wapen op hen richtte. In zijn zienswijze van 16 juli 2002 heeft hij evenwel gesteld dat hij [naam 1] heeft doodgeschoten nadat twee leden van zijn groep door [naam 1] waren neergeschoten.

Nu eiser over de toedracht van de dood van [naam 1] op een essentieel punt wisselend heeft verklaard zonder hiervoor een bevredigende uitleg te geven, heeft verweerder zich naar het oordeel van de rechtbank redelijkerwijs op het standpunt kunnen stellen dat geen geloof kan worden gehecht aan eisers verklaring dat de situatie waarin hij zich bevond zodanig bedreigend was, dat deze het schieten op [naam 1] rechtvaardigde. Bovendien kan verweerder gevolgd worden in zijn betoog dat eiser zich welbewust in een situatie heeft gebracht waarin te verwachten viel dat het tot een gewelddadig treffen met [naam 1] zou komen, hetgeen eveneens in de weg staat aan een geslaagd beroep op zelfverdediging.

4.5.5 Ten aanzien van de dood van [naam 3] heeft eiser tijdens het nader gehoor van

19 februari 2001 verklaard dat, toen hij op 1 mei 1997 wilde ingrijpen bij een bijeenkomst georganiseerd door [naam 3] , er over en weer is geschoten en dat hij in dat vuurgevecht [naam 3] heeft doodgeschoten. Tijdens het aanvullend gehoor van 28 februari 2001 heeft eiser verklaard dat, toen een van de bewakers van [naam 3] op hem en andere leden van zijn groep begon te schieten, hij heeft teruggeschoten en dat hij daarbij [naam 3] , zonder bewust op hem te schieten, heeft geraakt. In zijn zienswijze van 16 juli 2002 heeft hij gesteld dat er een schietpartij uitbrak, waarbij door leden van zijn groep en de politie in de lucht is geschoten, dat als gevolg van die schietpartij [naam 3] is overleden en dat in het ziekenhuis bleek dat die [naam 3] door een kogel van eiser dodelijk was getroffen.

Nu eiser ook over de toedracht van de dood van [naam 3] op essentiële punten wisselend heeft verklaard zonder daarvoor een bevredigende uitleg te geven, heeft verweerder zich redelijkerwijs op het standpunt kunnen stellen dat geen geloof kan worden gehecht aan eisers verklaring dat hij [naam 3] per ongeluk dood heeft geschoten. Bovendien kan verweerder worden gevolgd in zijn stelling dat eiser zich welbewust in een situatie heeft gebracht waarin te verwachten viel dat het tot een gewelddadig treffen met [naam 3] en zijn aanhangers zou komen, hetgeen eveneens een geslaagd beroep op zelfverdediging in de weg staat.

4.5.6 Voorts betoogt eiser dat hem evenmin kan worden tegengeworpen dat hij [naam 2] heeft doodgeschoten, nu [naam 2] was veroordeeld tot de doodstraf na het volgen van een rechtsgang die met voldoende waarborgen was omkleed en eiser de opdracht van een meerdere had gekregen die doodstraf uit te voeren.

4.5.7 Volgens paragraaf C4/3.11.3.2 van de Vc 2000, voor zover hier van belang, volgt uit artikel 33 van het Statuut van Rome inzake het Internationaal Strafhof dat een persoon niet ontheven wordt van zijn strafrechtelijke aansprakelijkheid indien hij een misdrijf heeft gepleegd op bevel van een regering of een meerdere, militair of burger, tenzij de persoon wettelijk verplicht was bevelen van de desbetreffende regering of meerdere op te volgen én de persoon geen kennis had van het feit dat het bevel onwettig was én het bevel niet onmiskenbaar onwettig was.

4.5.8 Nu eiser onder meer stelt dat het bevel om [naam 2] dood te schieten niet onmiskenbaar onwettig was, is het ook aan hem de juistheid van die stelling aannemelijk te maken.

4.5.9 Tijdens zijn nader gehoor van 19 februari 2001 heeft eiser onder meer verklaard dat hij en een aantal anderen [naam 2] hebben aangehouden en meegenomen naar het gebouw van de veiligheidsdienst, dat [naam 2] aldaar werd geconfronteerd met de feiten, dat hij schuldig werd bevonden, dat eiser en de anderen vroegen wat zij met zo’n iemand aan moesten en dat hij vroeg in de ochtend met [naam 2] naar buiten is gegaan en hem heeft doodgeschoten. Tevens heeft hij tijdens dat gehoor verklaard dat hij van de kolonel de code “Richard, je moet hem laten” heeft gekregen, hetgeen betekende dat [naam 2] moest worden geëxecuteerd, dat hij met drie anderen was, dat ze [naam 2] hebben meegenomen naar de bosjes achter het bureau van de veiligheidsdienst en dat hij aldaar [naam 2] heeft doodgeschoten. De rechtbank volgt verweerder in zijn betoog dat deze gang van zaken niet duidt op een bevel dat niet onmiskenbaar onwettig was. Bij dit oordeel hecht de rechtbank veel waarde aan de plaats van de executie en het feit dat het bevel mondeling en door middel van een code werd gegeven.

In latere gehoren en zijn reacties daarop, alsmede in zijn zienswijze en zijn beroepschrift heeft eiser evenwel betoogd dat [naam 2] is berecht na een drie weken durend proces dat met alle rechtswaarborgen was omkleed, waaronder het recht op bijstand van een advocaat en de mogelijkheid om van de uitspraak in hoger beroep te gaan. Gelet evenwel op de hiervoor aangehaalde verklaringen van eiser afgelegd tijdens zijn nader gehoor van 19 februari 2001 had het op zijn weg gelegen deze stelling, bijvoorbeeld door het overleggen krantenknipsels betreffende de berechting van [naam 2] , nader te onderbouwen. Ook had het op zijn weg gelegen een bevredigende uitleg te geven waarom hij in de loop van de tijd meer en anders is gaan verklaren. Nu hij dit heeft nagelaten, heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat geen geloof kan worden gehecht aan de stelling van eiser dat het bevel van de kolonel niet onmiskenbaar onwettig was. Eiser heeft bovendien niet aannemelijk gemaakt dat sprake was van zodanige dwang dat hij zich redelijkerwijs niet kon ontrekken aan het bevel om [naam 2] te executeren.

4.6 Naar het oordeel van de rechtbank kunnen het doodschieten van [naam 1] , [naam 3] en [naam 2] worden gekwalificeerd als ernstige niet-politieke misdrijven waarbij de zogeheten predominantietest als omschreven in paragraaf C4/3.11.3.2 van de Vc 2000 achterwege kan blijven. Nu eiser geen geslaagd beroep kan doen op een schulduitsluitings- of rechtvaardigingsgrond heeft verweerder zich dus op het standpunt kunnen stellen dat er ernstige redenen zijn om te veronderstellen dat eiser zich schuldig heeft gemaakt aan ernstige niet-politieke misdrijven als bedoeld in artikel 1F, aanhef en onder b, van het Vluchtelingenverdrag . Ingevolge laatstgenoemd artikel zijn de bepalingen van het Vluchtelingenverdrag dus niet van toepassing op eiser en kan hij derhalve niet worden aangemerkt als een verdragsvluchteling in de zin van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 .

Artikel 3 van het EVRM

4.7 Artikel 3.107 van het Vb 2000 staat in beginsel in de weg aan toekenning van de gevraagde vergunning op een van de andere gronden van artikel 29, eerste lid, van de Vw 2000 . Niettemin kan artikel 3 van het EVRM ertoe nopen dat alsnog een vergunning wordt verleend.

4.8 Eiser betoogt dat hij bij terugkeer naar Congo-Brazzaville een reëel risico loopt te worden onderworpen aan een behandeling die strijdig is met artikel 3 van het EVRM, nu één van zijn ouders afkomstig is uit de regio Pool in Congo- Brazzaville, hij werkzaamheden heeft verricht voor de UPADS en behoorde tot de privé-veiligheidsdienst van Lissouba. Ter onderbouwing van die stelling verwijst hij onder meer naar een rechterlijke uitspraak uit het Verenigd Koninkrijk van 17 juli 2002, het Algemeen Ambtsbericht Republiek Congo (Brazzaville) van het Ministerie van Buitenlandse Zaken van 29 juli 2004, een e-mail van de journalist [journalist] van 6 december 2007, de rapporten van het U.S. Department of State van 30 januari en 11 maart 2008 en het rapport Freedom in the World van de UNCHR van

2 juli 2008.

4.9 De rechtbank stelt voorop dat zij bij de beoordeling van het beroep van eiser op artikel 3 van het EVRM de door eiser aangehaalde uitspraak uit het Verenigd Koninkrijk buiten beschouwing laat, nu slechts een deel daarvan is overgelegd en niet duidelijk is van welke rechterlijke instantie die uitspraak afkomstig is en of deze uitspraak voorwerp is geweest van een hoger beroep, en zo ja, wat de uitkomst daarvan was. Voor het betoog van eiser, dat hij vanwege het feit dat hij half-Pools is en vanwege het feit dat hij als secretaris van de jeugdfractie werkzaamheden heeft verricht voor de UPADS, een reëel risico loopt te worden onderworpen aan een met artikel 3 van het EVRM strijdige behandeling, bieden de overige door eiser genoemde documenten geen steun.

4.10 Verweerder heeft niet weersproken dat een deel van de personen die door het door eiser gesteunde bewind werden gevolgd, gewaarschuwd en, zonodig, meegenomen voor ondervraging, thans belangrijke functies binnen het overheidsapparaat van Congo-Brazzaville bekleedt, waaronder die van minister-president. Evenmin is weersproken dat die personen op de hoogte zijn van eisers medewerking aan deze praktijken en dat om die reden naar eiser werd gezocht toen hij zich nog in Congo-Brazzaville schuil hield.

4.11 Ter onderbouwing van zijn stelling dat hij als gevolg van zijn werkzaamheden voor de privé-veiligheidsdienst van Lissouba een reëel risico loopt op een met artikel 3 van het EVRM strijdige behandeling heeft eiser verwezen naar de volgende passages uit het ambtsbericht van 29 juli 2004:

“(…) De grondwet verbiedt mishandeling en foltering. In de praktijk maken leger en veiligheidsdiensten zich echter schuldig aan het mishandelen van verdachten, om bekentenissen af te dwingen, om ze te straffen of om te voorkomen dat ze ontsnappen (…) Een uitzondering op het feit dat Congolezen die uit het buitenland naar de Republiek Congo terugkeren geen problemen ondervinden van de Congolese autoriteiten geldt voor de belangrijkste oppositieleiders Lissouba en Kolélas, die beiden tot op heden in ballingschap zijn, en mogelijk voor enkele nauwe militaire medewerkers van beide oppositieleiders. Zij hebben bij eventuele terugkeer naar de Republiek Congo wel te vrezen voor arrestatie en daaropvolgende detentie (…)”

Daarnaast heeft eiser ter onderbouwing van de hiervoor genoemde stelling verwezen naar onder meer de volgende passage uit het Country Reports on Human Rights Practice, Republic of Congos van de U.S. Departement of State van 11 maart 2008:

“(…) The government’s human rights record remained poor; although there were fewer documented abuses during the year, serious problems remained. (…) In addition, the following serious human rights problems were reported; killings of suspects by security forces; mob violence, including killing of suspected criminals; security force beatings; physical abuse of detainees, rapes, looting, solicitation of bribes, and theft; harassment and extortion of civilians by uncontrolled and unidentified armed elements; poor prison conditions; impunity; arbitrary arrest; lengthy pretrial detention; an ineffective judiciary; infringement on citizins’ privat rights (…)”

4.12 Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich, gelet op hetgeen de rechtbank hiervoor onder 4.10 heeft overwogen, bezien in het licht van de hiervoor weergegeven passages uit de landenrapporten, in redelijkheid niet op het standpunt kunnen stellen dat eiser, een medewerker van Lissouba, bij terugkeer niet te vrezen heeft voor arrestatie en daaropvolgende detentie. Dat eiser geen arrestatiebevel of een ander zijn persoon betreffend document heeft overgelegd waaruit blijkt dat hij te vrezen heeft voor arrestatie en detentie maakt dat niet anders. Weliswaar maakt het ambtsbericht van 29 juli 2004 melding van een amnestieregeling voor militieleden die de wapens neerleggen, doch niet is gebleken of deze regeling nog steeds van kracht is, en zo ja, of eiser, gelet op de werkzaamheden die hij voor de privé-veiligheidsdienst van Lissouba heeft verricht, hier onder valt.

4.13 Het vorenstaande in ogenschouw genomen heeft verweerder zich in redelijkheid niet op het standpunt kunnen stellen dat er geen substantial grounds zijn om te veronderstellen dat sprake is van een real and forseeable risk dat eiser bij terugkeer naar Congo-Brazzaville zal worden onderworpen aan een met artikel 3 van het EVRM strijdige behandeling.

4.14 De rechtbank zal derhalve het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen, nu het een deugdelijke motivering als bedoeld in artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) ontbeert.

4.15 Nu het beroep gegrond wordt verklaard, bestaat aanleiding verweerder met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, van de Awb te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn overeenkomstig het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 644,-- (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 322,-- en wegingsfactor 1).

III Beslissing

De rechtbank 's-Gravenhage,

recht doende:

1 verklaart het beroep gegrond;

2 vernietigt het bestreden besluit;

3 bepaalt dat verweerder binnen vier weken na verzending van deze uitspraak een nieuw besluit neemt met inachtneming van deze uitspraak;

4 veroordeelt verweerder in de proceskosten ten bedrage van € 644,-- onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden (Ministerie van Justitie) die deze kosten dient te vergoeden.

Aldus gedaan door mr. J. de Gans, voorzitter, en mr. E.A. Poppe-Gielesen en mr. drs. J. van den Bos, leden, in tegenwoordigheid van mr. G. Buijtenhek, griffier.

De griffier, De voorzitter,

Uitgesproken in het openbaar op: 30 januari 2009.

Rechtsmiddel

Partijen kunnen tegen deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuurs¬recht¬spraak van de Raad van State. De termijn voor het indienen van een beroepschrift is vier weken na verzending van de uitspraak door de griffier. Het beroepschrift dient één of meer grieven tegen de uitspraak van de rechtbank te bevatten en moet worden geadresseerd aan de Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, postbus 16113, 2500 BC ’s-Gravenhage. Voor informatie over de wijze van indienen van het hoger beroep kunt u www.raadvanstate.nl raadplegen.

Afschrift verzonden op:


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Gerelateerde advocaten

Gerelateerde advocatenkantoren

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature