Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Rechtsgebied:
Zaaknummer:
Soort procedure:

Inhoudsindicatie:

Wet Werk en Bijstand, arbeidsinschakelende verplichtingen, onvoldoende meewerken aan een onderzoek naar de mogelijkheden tot arbeidsinschakeling.

De rechtbank stelt vast dat in het onderhavige geval een verdubbeling op grond van het tweede lid van artikel 13 van de Maatregelenverordening kan leiden tot een maatregel tot verlaging van de bijstandnorm met 40% gedurende één maand dan wel 20% gedurende twee maanden. Dit is aanzienlijk minder zwaar dan de opgelegde maatregel van verlaging van de uitkering met 100% gedurende twee maanden. Dit betekent dat het standpunt van verweerder in het bestreden besluit gebaseerd is op een onjuiste aanname. Nu er geen andere redenen zijn waarop de individualisering is gebaseerd, ziet de rechtbank in de motivering van het bestreden besluit onvoldoende grondslag voor verzwaring van de uit onverkorte toepassing van de Maatregelenverordening voortvloeiende standaardmaatregelen.

De door eiser aangevoerde grond dat de maatregel door verweerder is opgelegd voordat deze bekend is gemaakt kan niet slagen. De onderhavige maatregel is opgelegd bij het primaire besluit en niet bij de in beroep aangevochten beslissing op bezwaar. De datum van dit besluit heeft dan ook te gelden als datum van bekendmaking van de maatregel aan eiser. Verweerder heeft derhalve met de wijziging van de ingangsdatum van de opgelegde maatregel gehandeld conform artikel 6 van de Maatregelenverordening.

Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen met betrekking tot de hoogte en duur van de opgelegde maatregel, moet het beroep gegrond worden verklaard en het bestreden besluit worden vernietigd wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb . Verweerder wordt opgedragen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen.

Uitspraak



Rechtbank 's-Gravenhage

sector bestuursrecht

eerste afdeling, meervoudige kamer

Reg. nr. AWB 06/6700 WWB

UITSPRAAK

als bedoeld in artikel 8:7 7

van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)

Uitspraak in het geding tussen

[eiser], wonende te [woonplaats], eiser,

en

het college van burgemeester en wethouders van Den Haag, verweerder.

Ontstaan en loop van het geding

Bij besluit van 28 maart 2006 heeft verweerder de bijstandsuitkering van eiser met 100% gedurende twee maanden met ingang van 1 februari 2006 verlaagd.

Bij besluit van 31 juli 2006 heeft verweerder het hiertegen door eiser gemaakte bezwaar gegrond verklaard in die zin dat de ingangsdatum van de opgelegde maatregel wordt gewijzigd in 1 april 2006. Voor het overige heeft verweerder het besluit van 28 maart 2006 in stand gelaten.

Tegen dit besluit heeft eiser bij brief van 8 augustus 2006 ingekomen bij de rechtbank op 9 augustus 2006, beroep ingesteld. De gronden zijn daarna aangevuld.

Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.

Het beroep is op 24 september 2007 ter zitting behandeld. Eiser is met bericht niet verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door J.A. Boogaards.

Motivering

Eiser ontvangt sinds 25 januari 2005 een uitkering krachtens de Wet werk en bijstand (WWB). Aan eiser zijn de arbeidsinschakelende verplichtingen opgelegd.

Bij besluiten van 4 april 2005, 27 mei 2005, 26 juli 2005 en 13 oktober 2005 is eisers uitkering bij wijze van maatregel verlaagd wegens het in meer of mindere mate niet voldoen aan de hem opgelegde arbeidsinschakelende verplichtingen.

Bij besluit van 17 maart 2006 is eisers recht op uitkering per 1 februari 2006 ingetrokken, welke intrekking bij besluit van 28 maart 2006 ongedaan is gemaakt.

Verweerder heeft de oplegging van de thans aan de orde zijnde maatregel gegrond op het standpunt dat eiser door het niet verschijnen voor een gesprek op 14 februari 2006 geen gebruik heeft gemaakt van een hem aangeboden voorziening gericht op arbeidsinschakeling. Dit betreft een gedraging waaraan een maatregel van 30% gedurende één maand verbonden is. In geval van recidive dient er een verdubbeling van een eerder opgelegde (verdubbelde) maatregel plaats te vinden of er moet gekozen worden voor een geïndividualiseerde maatregel. Verweerder heeft in dit geval gekozen voor een geïndividualiseerde maatregel van 100% gedurende twee maanden.

Eiser heeft in beroep aangevoerd dat een maatregel niet kan worden opgelegd voordat hij is bekendgemaakt. Nu de maatregel op 31 juli 2006 in de beslissing op bezwaar is bekendgemaakt kan deze niet ingaan op 1 april 2006. Verder heeft hij aangevoerd dat hij gelet op het in december 2002 afgeronde onderzoek - in verband met een toekenning van een AAW/WAO-uitkering - niet valt onder de doelgroep van Werkkompas. In 2002 heeft het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV) volgens eiser beslist dat eiser per 23 november 1993 als jonggehandicapte recht heeft op een volledige AAW-uitkering.

Wettelijk kader

Ingevolge artikel 9, eerste lid, aanhef en onder b, van de WWB is de belanghebbende van 18 jaar of ouder, doch jonger dan 65 jaar, verplicht gebruik te maken van een door het College aangeboden voorziening, waaronder begrepen sociale activering, gericht op arbeidsinschakeling, alsmede mee te werken aan een onderzoek naar de mogelijkheden tot arbeidsinschakeling.

Ingevolge artikel 18, tweede lid, van de WWB verlaagt het College overeenkomstig de (maatregelen)verordening de bijstand indien de belanghebbende naar het oordeel van het College de uit deze wet voortvloeiende verplichtingen niet of onvoldoende nakomt. Van een verlaging kan worden afgezien indien elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt.

Ingevolge artikel 2, derde lid, van de Maatregelenverordening Wet werk en bijstand van de gemeente Den Haag (hierna: Maatregelenverordening), zoals deze gold tot 1 april 2007, kan het college in afwijking van het gestelde in deze verordening de hoogte of de duur van de maatregel hoger of lager vaststellen.

Artikel 6 van de Maatregelenverordening bepaalt dat een maatregel niet wordt opgelegd voordat het besluit aan belanghebbende is bekend gemaakt.

In artikel 7 van de Maatregelenverordening worden gedragingen van belanghebbenden waardoor de verplichting op grond van artikel 9 van de WWB niet of niet voldoende is nagekomen, onderscheiden in vier categorieën. Gedragingen die de arbeidsinschakeling belemmeren betreffen de derde categorie.

Ingevolge artikel 13, eerste lid, aanhef en onder c, van de Maatregelenverordening wordt de maatregel vastgesteld op 30 % van de bijstandsnorm gedurende één maand bij gedragingen van de derde categorie.

Het tweede lid van artikel 13 bepaalt dat de duur of de hoogte van een maatregel wordt verdubbeld, als de belanghebbende zich binnen een jaar, te rekenen vanaf het moment van oplegging van een maatregel, opnieuw schuldig maakt aan een gedraging van dezelfde of hogere categorie.

De rechtbank overweegt als volgt.

Allereerst stelt de rechtbank vast dat eiser al jaren het standpunt inneemt dat hij arbeidsongeschikt is en derhalve recht heeft op een arbeidsongeschiktheidsuitkering. Het hoger beroep tegen de intrekking van eisers AAW/WAO-uitkering met ingang van 1 juli 1994 is door de Centrale Raad van Beroep bij uitspraak van 30 juli 2004 (LJN: AQ6856) niet-ontvankelijk verklaard. Voorts heeft de Centrale Raad van Beroep in zijn uitspraak van 19 april 2005 (LJNAT4961) vastgesteld dat uit de mededelingen van eiser ter zitting is gebleken dat de WAO-uitkering per 1 juli 1994 is beëindigd en dat niet is gebleken van een recht op een WAO-uitkering over een periode gelegen na die datum. Naar het oordeel van de rechtbank vindt eisers stelling dat hij recht zou hebben op een arbeidsongeschiktheidsuitkering geen steun in de stukken. Gelet hierop kan niet met succes worden gesteld dat eiser wegens arbeidsongeschiktheid niet in staat is te voldoen aan de arbeidsinschakelende verplichtingen dan wel dat het voldoen aan die verplichtingen gelet op zijn arbeidsongeschiktheid niet van hem gevergd mag worden.

Vervolgens stelt de rechtbank vast dat niet betwist is dat eiser niet is verschenen op de afspraak van 14 februari 2006. Uit de rapportage van 13 februari 2006 blijkt dat de bedoeling van de afspraak was om de manier te bespreken waarop eiser richting arbeidsmarkt zou worden begeleid. Eiser is volgens die rapportage niet verschenen omdat hij, naar eiser zelf stelt, volgens een brief van Werkkompas uit 2002 niet meer tot de doelgroep van Werkkompas zou behoren. Uit de vervolgrapportage van 20 maart 2006 wordt duidelijk dat er een telefoongesprek met eiser heeft plaatsgevonden waarin hij te kennen heeft gegeven niet mee te willen werken.

Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat eiser de ingevolge artikel 9, eerste lid, aanhef en onder b, van de WWB op hem rustende verplichting niet is nagekomen. Niet kan worden gezegd dat elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt. Hierbij overweegt de rechtbank dat de conclusie van Werkkompas, zoals neergelegd in de rapportage van 4 december 2002, dat eiser niet zou behoren tot de doelgroep van Werkkompas, is gestoeld op het feit dat eiser per 22 november 1993 een AAW/WAO-uitkering was toegekend. Deze toekenning is inmiddels ingetrokken, zodat, naar het oordeel van de rechtbank, de conclusie dat eiser niet behoort tot de doelgroep niet zonder nieuw onderzoek getrokken kan worden.

Op grond van het bovenstaande was verweerder dan ook met toepassing van artikel 18, tweede lid, van de WWB gehouden de bijstand te verlagen.

Verweerder heeft in het bestreden besluit de onderhavige gedraging gekwalificeerd als het niet of niet in voldoende mate gebruik maken van de door het college op basis van artikel 9, eerste lid onderdeel b en artikel 10, eerste lid van de wet en de daaraan ten grondslag liggende re ïntegratieverordening aangeboden voorziening gericht op arbeidsinschakeling, waaronder begrepen sociale activering. Dit is, gelet op de Maatregelenverordening, een gedraging van de derde categorie, waarbij, op grond van artikel 13, eerste lid onderdeel c van de Maatregelenverordening, een verlaging van 30 % gedurende één maand past. Ter zitting heeft de gemachtigde van verweerder de gedraging gekwalificeerd als het niet dan wel in onvoldoende mate meewerken aan een onderzoek naar de mogelijkheden tot arbeidsinschakeling, zijnde een gedraging van de tweede categorie. De rechtbank kan deze kwalificatie niet voor onjuist houden, nu uit de stukken duidelijk blijkt dat de afspraak van 14 februari 2006 tot doel had de mogelijkheden van eiser op inschakeling in arbeid te onderzoeken; van een concrete aangeboden voorziening gericht op inschakeling in de arbeid was nog geen sprake.

Vervolgens overweegt de rechtbank dat bij een gedraging van de tweede categorie ingevolge artikel 13, eerste lid en onder b, van de Maatregelenverordening een maatregel van verlaging van de uitkering met 20 % gedurende één maand past. Aangezien de onderhavige gedraging plaatsvond binnen twaalf maanden, gerekend vanaf het moment van oplegging van een eerdere maatregel van dezelfde categorie, wordt ingevolge artikel 13, tweede lid, van de Maatregelenverordening of de duur of de hoogte van de verlaging verdubbeld.

Verweerder heeft in het bestreden besluit aanleiding gezien om met toepassing van artikel 2, derde lid, van de Maatregelenverordening wat betreft de duur en hoogte af te wijken van de standaardmaatregel en een maatregel van 100% gedurende twee maanden op te leggen. Hiertoe is overwogen dat een verdubbeling van de maatregel krachtens artikel 13, tweede lid, van de Maatregelenverordening zou hebben geleid tot een zwaardere maatregel dan de opgelegde geïndividualiseerde maatregel. Verweerder is er hierbij van uitgegaan dat de verdubbeling op grond van artikel 13, tweede lid, van de Maatregelenverordening zou zien op een verdubbeling van duur of hoogte van de vorige opgelegde verdubbelde maatregel. Zoals deze rechtbank bij uitspraak van 18 april 2007 (reg.nr. AWB 06/2926) heeft geoordeeld ziet deze verdubbeling echter op een verdubbeling van duur of hoogte van de op de laatste gedraging toepasselijke categorie. De rechtbank stelt vast dat in het onderhavige geval een verdubbeling op grond van het tweede lid van artikel 13 van de Maatregelenverordening kan leiden tot een maatregel tot verlaging van de bijstandnorm met 40% gedurende één maand dan wel 20% gedurende twee maanden. Dit is aanzienlijk minder zwaar dan de opgelegde maatregel van verlaging van de uitkering met 100% gedurende twee maanden. Dit betekent dat het standpunt van verweerder in het bestreden besluit gebaseerd is op een onjuiste aanname. Nu er geen andere redenen zijn waarop de individualisering is gebaseerd, ziet de rechtbank, gelet op het hiervoor overwogene, in de motivering van het bestreden besluit onvoldoende grondslag voor verzwaring van de uit onverkorte toepassing van de Maatregelenverordening voortvloeiende standaardmaatregelen.

De door eiser aangevoerde grond dat de maatregel door verweerder is opgelegd voordat deze bekend is gemaakt kan niet slagen. De onderhavige maatregel is opgelegd bij het primaire besluit van 23 maart 2006 en niet bij de in beroep aangevochten beslissing op bezwaar. De datum van dit besluit heeft dan ook te gelden als datum van bekendmaking van de maatregel aan eiser. Verweerder heeft derhalve met de wijziging van de ingangsdatum van de opgelegde maatregel gehandeld conform artikel 6 van de Maatregelenverordening.

Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen met betrekking tot de hoogte en duur van de opgelegde maatregel, moet het beroep gegrond worden verklaard en het bestreden besluit worden vernietigd wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb . Verweerder wordt opgedragen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen.

Nu niet is gebleken van kosten die daarvoor in aanmerking komen, bestaat geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Beslissing

De rechtbank ‘s-Gravenhage,

RECHT DOENDE:

verklaart het beroep gegrond;

vernietigt het bestreden besluit van 31 juli 2006;

draagt verweerder op een nieuw besluit te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;

bepaalt dat de gemeente Den Haag aan eiser het door hem betaalde griffierecht, te weten € 38,-, vergoedt.

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.

Aldus gegeven door mr. M. Munsterman, mr. C.F. de Lemos Benvindo en mr. D.R. van der Meer en in het openbaar uitgesproken op 20 november 2007, in tegenwoordigheid van de griffier mr. A.W.W. Koppe.

Voor eensluidend afschrift,

de griffier van de rechtbank 's-Gravenhage


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Gerelateerde jurisprudentie

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature