U dient ingelogd te zijn om favorieten te kunnen toevoegen aan Mijn Jure
U kunt zich hier gratis registreren
Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Rechtsgebied:
Zaaknummer:
Soort procedure:

Uitspraak



Arrondissementsrechtbank 's-Gravenhage

Sector Bestuursrecht

Tweede kamer, meervoudig

UITSPRAAK

als bedoeld in artikel 8:7 7

van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)

Reg.nr.: 98/5009 MAWKLA

Inzake [eiser], wonende te [woonplaats], eiser,

tegen de Staatssecretaris van Defensie, verweerder.

1.Aanduiding bestreden besluit.

Het besluit van verweerder van 29 mei 1998, kenmerk JURA/98/14933.

2. Zitting.

Datum: 22 april 1999

Eiser is in persoon verschenen, bijgestaan door mr. H.J.M.G.M. van der Meijden, advocaat te Nijkerk, als zijn raadsman;

Verweerder is verschenen bij gemachtigden mrs. W.B. Kroon en mevrouw C.L. Kuipers.

3. Feiten.

Aan eiser, sergeant der eerste klasse van de Koninklijke landmacht, is op 12 december 1993 bij de uitoefening van zijn dienst een ongeval overkomen.

Bij schrijven d.d. 30 november 1995 heeft eisers raadsman zich tot verweerder gewend met het verzoek, voorzover hier van belang, de aansprakelijkheid voor de gevolgen van het eiser overkomen ongeval te erkennen en te bepalen dat de door eiser opgelopen schade — onder voorbehoud becijferd op bruto f 230.520,- (inkomensschade), vermeerderd met netto f 577.000,- (overige schade) en wettelijke rente vanaf 12 december 1993 — wordt vergoed.

Dit verzoek is bij verweerders besluit van 11 maart 1996 afgewezen.

Op het namens eiser tegen dit besluit gemaakte bezwaar heeft verweerder bij het thans bestreden besluit beslist na heroverweging geen aanleiding te hebben kunnen vinden het door eiser bestreden besluit te herroepen.

4. Motivering.

Als gevolg van het hem overkomen ongeval is eiser volledig invalide geworden. Onomstreden is, dat de zeer ernstige vorm van sympathische reflexdystrofie waaraan eiser thans lijdt in verband staat met bedoeld ongeval. De op grond van eisers rechtspositie als militair ambtenaar getroffen (pensioen)voorzieningen zijn evenmin omstreden.

Eiser wenst echter alle door het ongeval ontstane schade, dus ook die welke uitstijgt boven de aanspraken die hij krachtens zijn rechtspositie heeft, op verweerder te verhalen op grond van de voor verweerder daarvoor naar eisers inzicht bestaande schuld-, c.q. risicoaansprakelijkheid.

Bij het eiser overkomen ongeval is eiser in zijn rechter pink gebeten. Daarbij is van belang, dat eiser bij dat ongeval de voorgeschreven latex handschoenen droeg. Tevens is van belang, dat bij hem reeds eerder dystrofie was geconstateerd, hetgeen geleid heeft tot het opleggen van dienstbeperkingen, en tenslotte, dat hem in het kader van zijn medische behandeling na het bijtincident fysiotherapie is voorgeschreven en dat hij een operatie aan zijn pols heeft ondergaan. De onrechtmatigheid van verweerders handelen schuilt hierin, aldus eiser, dat

- hij niet dienstongeschikt geacht is nadat in 1989 en in 1991/1992 dystrofie is geconstateerd,

- hem geen afdoende beveiliging is geboden tegen bijten, en

- vanwege verweerder medisch onzorgvuldig is gehandeld door het geven van fysiotherapie en het uitvoeren van een operatie in het dystrofiegebied.

Een en ander is namens eiser bij verschillende gelegenheden uitvoerig toegelicht. Verweerder heeft, eveneens uitvoerig gemotiveerd, zijn aansprakelijkheid van de hand gewezen, bij gebreke aan onrechtmatig handelen aan zijn kant.

Wat de gestelde schuldaansprakelijkheid betreft stelt de rechtbank allereerst vast, onder verwijzing naar de aan partijen bekende uitspraak van de Centrale Raad van Beroep d.d. 13 februari 1997 (TAR 1997,59), dat, nu het hier gaat om schade die door eiser als gevolg van feitelijk handelen is geleden na 1 januari 1993, voor vergoeding van die schade alleen dan aanleiding kan zijn indien de schade het gevolg is van onrechtmatig handelen van verweerder.

De rechtbank is van oordeel dat van onrechtmatig handelen van verweerder geen sprake is geweest. Daartoe overweegt de rechtbank met betrekking tot het feit dat eiser niet dienstongeschikt verklaard is, dat de eiser na de eerder opgetreden dystrofie opgelegde dienstbeperkingen daartoe geen aanleiding gaven en dat met die beperkingen bij het eiser opdragen van zijn laatstvervulde functie rekening gehouden is. Voorts acht de rechtbank niet zonder betekenis, dat eiser nimmer enig bezwaar gemaakt heeft tegen de hem opgedragen functie, terwijl indien verweerder had besloten eiser volledig dienstongeschikt te verklaren eiser tegen een dergelijk besluit wel bezwaar had kunnen maken.

Wat betreft eisers stelling dat hem geen afdoende bescherming is geboden tegen bijten, overweegt de rechtbank dat van de zijde van eiser met name bepleit is dat hem een sterkere kunststof handschoen had moeten worden verstrekt. De hem verstrekte handschoen is bij het bijtincident gescheurd, waardoor speeksel, en mogelijk ook bloed van eisers aanvaller in de wond is kunnen komen. Met een sterkere handschoen had het bijtincident niet voorkomen kunnen worden, maar deze zou wel bescherming hebben kunnen bieden tegen het binnendringen van andermans lichaamsvochten, doordat een dergelijke handschoen bij een incident als het onderhavige niet zou zijn gescheurd, aldus eiser. Naar het oordeel van de rechtbank zou de houdbaarheid van deze stelling onderzocht moeten worden, indien de bij eiser ontstane dystrofie (mede) zou zijn toe te schrijven aan contact met bloed of speeksel. Daarvan is de rechtbank echter niet gebleken, evenmin als daarvan als oorzaak sprake is geweest bij de eerdere gevallen waarin bij eiser dystrofie is opgetreden. Daardoor kan deze stelling van eiser niet leiden tot het aannemen van onrechtmatig handelen door verweerder door onvoldoende veiligheidsmaatregelen te treffen.

Voor het aannemen van een eiser ten deel gevallen onjuiste of onzorgvuldige medische behandeling heeft de rechtbank onvoldoende aanknopingspunten gevonden. Ook voor het doen instellen van nader onderzoek op dit punt heeft de rechtbank in de beschikbare gegevens geen aanleiding kunnen vinden.

Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat verweerder niet uit hoofde van schuldaansprakelijkheid tot vergoeding van de door eiser gestelde schade is gehouden.

Wat de eventuele risicoaansprakelijkheid betreft, verwijst de rechtbank opnieuw naar de aan partijen bekende uitspraak van de Centrale Raad van Beroep d.d. 13 februari 1997. In die uitspraak heeft de Raad overwogen:

'In algemene zin geldt dat, gegeven de zowel in het civiele recht als in het bestuursrecht geldende hoofdregel dat van aansprakelijkheid ter zake van feitelijk handelen alleen sprake kan zijn in geval van schuld bij degene die de schade heeft veroorzaakt (schuldaansprakelijkheid), de rechter terughoudendheid dient te betrachten bij het aanvaarden van risico-aansprakelijkheid in andere gevallen dan die waarin deze in een bijzonder wettelijk voorschrift uitdrukkelijk is vastgelegd of waarin (het stelsel van) de wettelijke regeling daarvoor anderszins voldoende aanknopingspunten biedt.

(...)

Uit het feit dat in bijzondere wettelijke voorschriften specifieke voorzieningen zijn getroffen (...) waarvan de toepasselijkheid niet afhankelijk is van het feit of het desbetreffende bestuursorgaan al dan niet schuld heeft aan het ontstaan van de schade van de ambtenaar, leidt de Raad af dat de wetgever in gevallen als het onderhavige uitdrukkelijk niet heeft gekozen voor (volledige) risicoaansprakelijkheid.'

Naar het oordeel van de rechtbank voorziet de Algemene militaire pensioenwet voor de door eiser gevorderde materiële en immateriële schade in een specifieke voorziening als bedoeld in voorgaande overweging van de Raad.

In zijn eerdere uitspraak van 17 maart 1994, TAR 1994/106, heeft genoemde raad bovendien overwogen dat een zekere vorm van risico-aanvaarding door het bestuursorgaan moet worden aangenomen in gevallen, waarbij (letsel)schade ontstaat als gevolg van een ongeval tijdens werkzaamheden van bedrijfsmatige aard, waarbij gebruik wordt gemaakt van gereedschap en machines. Op het bestuursorgaan komt een vergoedingsplicht te rusten voor schade die een gevolg is van een bedrijfsongeval dat zich voordoet in een werksituatie, die aanvankelijk geen gevaren voor de veiligheid van de ambtenaar leek op te leveren en waarin mogelijke gevaren bij het gebruik van werktuigen, machines en overige hulpmiddelen in vergaande mate waren beperkt, maar waarbij het -achteraf bezien- toch mogelijk was geweest doelmatiger veiligheidsmaatregelen te treffen.

De rechtbank is van oordeel dat in het onderhavige geval de hier bedoelde vorm van risico-aanvaarding door het bestuursorgaan niet kan worden aangenomen.

Evenals de Centrale Raad in zijn meergenoemde uitspraak van 13 februari 1997 wijst de rechtbank er op dat in het onderhavige geval, anders dan in de uitspraak van 17 maart 1994, geen sprake is van letselschade als gevolg van een ongeval tijdens werkzaamheden waarbij gebruik is gemaakt van gereedschap of machines.

De eiser voorgeschreven handschoen kan niet als gereedschap of machine worden aangemerkt, omdat aan een dergelijke handschoen niet de functie van gereedschap kan worden toegekend. Indien dat wel zo zou zijn, dan nog geldt dat het intreden van de schade in geen enkel verband staat met het onvoldoende functioneren van die handschoen.

Resumerend is het oordeel van de rechtbank dat er ter zake van het onderhavige ongeval op verweerder ook geen risicoaansprakelijkheid rust.

Naar aanleiding van de door eisers raadsman in de zaak betrokken uitspraak van de Centrale Raad van 18 januari 1996, gepubliceerd in TAR 1996/66 merkt de rechtbank eens te meer op dat deze naar haar oordeel niet te verenigen is met de overige jurisprudentie van de Raad, met name niet met meergenoemde uitspraak van 13 februari 1997; in de zaak TAR 1996/66 was immers geen sprake van een aan het bestuursorgaan toe te rekenen optreden, waardoor de ambtenaar schade leed, noch van onrechtmatig handelen van het bestuursorgaan en evenmin werd bij de werkzaamheden, die de betreffende ambtenaar verrichtte en waarbij de schade optrad, een machine of werktuig gebruikt. Het komt de rechtbank derhalve niet juist voor om op grond van genoemde uitspraak in het onderhavige geval een vorm van risicoaansprakelijkheid aan te nemen.

Naast de door eiser aanwezig geachte schuld- c.q. risicoaansprakelijkheid heeft eiser, uiterst subsidiair, aangegeven van mening te zijn dat hier sprake is van een zeer bijzondere omstandigheid, nu eisers schade zodanig groot is dat de wetgeving niet toereikend is daarvoor een adequate financiële compensatie te bieden. De rechtbank deelt het standpunt van eiser dat hier van een zeer bijzonder geval sprake is. Zij voegt daar echter meteen aan toe, dat bij de totstandkoming van de Algemene militaire pensioenwet, en ook overigens in de regeling van de militaire rechtspositie, met het voorkomen van zulke omstandigheden rekening gehouden is, hetgeen tot uitdrukking komt in de bijzondere zorgplicht die verweerder jegens zijn militaire personeel heeft. Deze bijzondere zorgplicht is onder meer vertaald in de bijzondere invaliditeitsverhoging die de Algemene militaire pensioenwet kent, alsmede in de mogelijkheid voor verweerder verdergaande voorzieningen te treffen voor militairen die lijden aan een dienstverbandgebrek dan voor andere militairen en niet-militairen. Van de hem ter beschikking staande mogelijkheden is, naar zeggen van verweerder een ruimhartig gebruik gemaakt. Op zichzelf is dit door eiser niet betwist. Ter zitting is namens verweerder nog eens toegezegd, dat deze ruimhartige benadering zal worden volgehouden. Met deze opstelling van verweerder is de rechtbank het eens. Eiser standpunt dat de hem toegekende bijzondere invaliditeitsverhoging niet bij de beoordeling van de wijze waarop verweerder van zijn bevoegdheden gebruik maakt betrokken behoort te worden, vanwege de wijze waarop deze in onderling overleg tussen partijen is uitgekeerd teneinde daaraan een bepaalde bestemming te kunnen geven, kan de rechtbank niet onderschrijven. In de bestemming is eiser vrij geweest, en bovendien komt de bestemming geheel ten goede aan eiser zelf en zijn gezin.

Het vorenstaande overziende komt de rechtbank tot de slotsom dat verweerder voor de door eiser geleden schade, voorzover die uitgaat boven hetgeen aan hem op grond van zijn rechtspositie als militair dient te worden en wordt vergoed, niet aansprakelijk is, zodat eisers verzoek om vergoeding van die schade op goede gronden afgewezen is. Derhalve komt de rechtbank aan bespreking van de omvang van die schade niet toe en dient het beroep ongegrond te worden verklaard. Van omstandigheden op grond waarvan een van de partijen zou moeten worden veroordeeld in de door de andere partij gemaakte proceskosten, is de rechtbank niet gebleken.

5. Beslissing.

De Arrondissementsrechtbank 's-Gravenhage,

RECHT DOENDE:

Verklaart het beroep ongegrond.

6. Rechtsmiddel.

Onverminderd het bepaalde in artikel 6:13, juncto artikel 6:24 Awb kunnen een belanghebbende en het bestuursorgaan tegen deze uitspraak binnen zes weken na verzending daarvan hoger beroep instellen bij de Centrale Raad van Beroep.

Aldus gegeven door mr. A.A.M. Mollee, mr. H.A. van Eijk en J.Stoffels (militair lid) en in het openbaar uitgesproken op 30 juni 1999, in tegenwoordigheid van de griffier.

Voor eensluidend afschrift,

de griffier van de Arrondissementsrechtbank 's-Gravenhage,


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Gerelateerde wetgeving

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature