Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Rechtsgebied:
Zaaknummer:
Soort procedure:
Zittingsplaats:
Instantie:

Inhoudsindicatie:

Samenloop van rechten in Nederland en Bosnië ingevolge artikel 34, vierde lid, van het Verdrag inzake sociale zekerheid tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Socialistische Federatieve Republiek Joegoslavië. De kinderbijslag wordt uitsluitend betaald door het woonland van de kinderen

Uitspraak



Rechtbank Rotterdam

Team Bestuursrecht 2

zaaknummer: ROT 15/3459

uitspraak van de meervoudige kamer van 1 december 2016 in de zaak tussen

[eiser],

gemachtigde: mr. E.B. Jobse,

en

de Sociale verzekeringsbank, verweerder,

gemachtigde: W. van den Berg.

Procesverloop

Bij besluit van 2 februari 2015 (het primaire besluit) heeft verweerder met verwijzing naar de Algemene Kinderbijslagwet (hierna: AKW) eiser meegedeeld dat hij over de periode vanaf 1 oktober 2009 tot en met 31 maart 2014 ten onrechte kinderbijslag heeft ontvangen. Omdat het recht op kinderbijslag niet juist is beoordeeld, beperkt verweerder de herziening en terugvordering tot de helft van de periode. Eisers recht op kinderbijslag wordt herzien vanaf 1 januari 2012.

Bij brief van eveneens 2 februari 2015 heeft verweerder onder meer aangekondigd dat hij voornemens is aan eiser een boete op te leggen van € 1.190,-.

Bij besluit van 30 april 2015 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit ongegrond verklaard. Het bezwaar van eiser tegen de brief van

2 februari 2015 heeft verweerder niet-ontvankelijk verklaard.

Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 september 2016. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1.1.

De kinderen van eiser (geboren [a, b, c en d]) wonen bij de partner van eiser, [e], in Bosnië-Herzegovina (hierna: Bosnië). Eiser heeft kinderbijslag ontvangen voor deze kinderen. Bij brief van 30 november 2005 heeft verweerder eiser er op gewezen dat zijn partner mogelijk recht had op een buitenlandse financiële tegemoetkoming voor de kinderen, en dat een dergelijke tegemoetkoming gevolgen kon hebben voor de Nederlandse kinderbijslag. Bij brieven van 29 november 2007 en 5 maart 2008 heeft verweerder aangegeven dat verweerder ieder jaar (in het vierde kwartaal) bekeek of de partner van eiser ook kinderbijslag kreeg of kon krijgen in Bosnië.

1.2.

Verweerder heeft, in lijn met deze laatste mededelingen, vanaf 2009 meerdere malen getracht in Bosnië informatie in te winnen omtrent een mogelijk recht op kinderbijslag voor de kinderen van eiser. Dit bleef zonder resultaat omdat verweerder niet de juiste instanties benaderde. Uiteindelijk heeft eiser zelf een verklaring verkregen van de gemeente [f] van 6 juni 2014 ter zake de door zijn partner ontvangen kinderbijslag en deze overgelegd aan verweerder. Vervolgens heeft verweerder zich op 21 oktober 2014 gewend tot deze gemeente voor verdere informatie. Deze deelde verweerder bij brief van 20 november 2014 mede dat bij beschikking van 6 januari 2010 aan mevrouw Amela Gračić met ingang van 1 oktober 2009 kinderbijslag werd toegekend. In de periode 1 oktober 2009 tot 30 juni 2011 is kinderbijslag uitbetaald voor drie en vanaf 1 juli 2011 voor vier kinderen. De laatste betaling vond plaats voor de maand juni 2014.

1.3.

Bij besluit van 11 mei 2016 is aan eiser een boete opgelegd van € 1190,- en is het terugvorderingsbedrag vastgesteld op € 5.449,13. Tegen dit besluit heeft eiser geen bezwaar gemaakt.

2. Verweerder legt aan het bestreden besluit ten grondslag dat in geval van samenloop van rechten in Nederland en Bosnië ingevolge artikel 34, vierde lid, van het Verdrag inzake sociale zekerheid tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Socialistische Federatieve Republiek Joegoslavië (hierna: het Nederlands-Joegoslavisch verdrag), de kinderbijslag uitsluitend wordt betaald door het woonland van de kinderen.

Er bestond derhalve vanaf 1 oktober 2009 geen recht op uitbetaling van de kinderbijslag in Nederland. Van dringende redenen als bedoeld in artikel 14a AKW is volgens verweerder geen sprake nu eiser verweerder niet tijdig mededeling heeft gedaan van de in Bosnië ontvangen kinderbijslag. Omdat verweerder veel te laat onderzoek heeft gedaan en de terugvordering voor eiser ingrijpend is, heeft verweerder de periode waarover het recht is herzien gehalveerd.

3. Eiser voert allereerst aan dat de toepassing van het Verdrag in zijn geval niet redelijk is omdat de inhoud van artikel 34, vierde lid, van het Nederlands-Joegoslavisch verdrag niet in overeenstemming is met het gedachtegoed omtrent dubbele kinderbijslag zoals dat tot uitdrukking kwam in de op 17 januari 2009 vervallen (ministeriële) Regeling samenloop kinderbijslag. In artikel 1 daarvan was bepaald dat indien ten aanzien van hetzelfde kind over eenzelfde tijdvak recht op kinderbijslag bestond op grond van de AKW en op grond van een rechtens geldende regeling, bestaande in een ander land, de kinderbijslag op grond van de AKW slechts werd uitbetaald voor zover deze die andere kinderbijslag overtrof.

3.1

Deze grond faalt reeds omdat de betreffende nationale regelgeving is vervallen en het daarin besloten liggende gedachtegoed derhalve geen toetssteen meer kan zijn voor de redelijkheid van de toepassing van het Nederlands-Joegoslavisch verdrag in het geval van eiser.

4. Eiser voert voorts aan dat hij de omstandigheid dat zijn partner in 2009 kinderbijslag is gaan ontvangen, direct bij de balie van verweerder mondeling heeft gemeld. Een medewerker van verweerder heeft daarop mondeling (toe-)gezegd dat dit later wel zou kunnen worden verrekend, omdat de kinderbijslag in Bosnië slechts enkele euro’s per kind betrof. Eiser heeft daarom gerechtvaardigd verondersteld dat de dubbele kinderbijslag geen kwaad kon.

4.1.

Uit artikel 14a, eerste lid, van de AKW volgt dat indien de uitkering ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend, de Sociale verzekeringsbank gehouden is het desbetreffende besluit te herzien of in te trekken. Het tweede lid bepaalt dat, indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn, kan worden besloten geheel of gedeeltelijk van herziening of intrekking in te zien. Uitgangspunt van artikel 14a van de AKW is blijkens de wetsgeschiedenis dat in alle gevallen correctie van fouten moet plaatsvinden, maar dat aangesloten moet worden bij het rechtszekerheidsbeginsel zoals dat in de rechtspraak is ontwikkeld.

4.2.

Verweerder gaat ingevolge het door hem gevoerde beleid niet tot herziening of intrekking met volledige terugwerkende kracht over als de betrokkene al zijn verplichtingen is nagekomen en hij voorts niet heeft kunnen onderkennen dat de uitkering ten onrechte werd verleend. Voorts wordt met toepassing van artikel 3:4 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) geheel of gedeeltelijk van herziening afgezien als de bijzondere omstandigheden van het geval leiden tot het oordeel dat een volledige terugwerkende kracht kennelijk onredelijk is. Bij de beoordeling of er sprake is van kennelijke onredelijkheid hecht verweerder belang aan de mate waarin aan de betrokkene een verwijt kan worden gemaakt en de mate waarin aan verweerder een verwijt kan worden gemaakt, de mate waarin de herziening met volledige terugwerkende kracht en de hiermee gepaard gaande terugvordering daadwerkelijk ingrijpend is in het dagelijkse leven van de betrokkene. De Centrale Raad van Beroep heeft in zijn uitspraak van 6 juni 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:2027, geoordeeld dat deze beleidsregels niet in strijd komen met enige geschreven of ongeschreven rechtsregel of algemeen rechtsbeginsel, waaronder voornoemde wettelijke bepaling, het beginsel van rechtszekerheid en het vertrouwensbeginsel.

4.3.

Niet is gebleken dat eiser eerder dan in 2014 verweerder - al dan niet mondeling aan de balie - op de hoogte heeft gebracht van de door zijn partner sedert 2009 ontvangen kinderbijslag. Verweerder heeft dan ook terecht geconcludeerd dat eiser zijn meldingsplicht heeft geschonden en dat dit verwijtbaar is. Dat verweerder blijkens zijn herhaalde mededelingen ook elk jaar zelf zou bekijken of er recht bestond op kinderbijslag in Bosnië

-een mededeling die verweerder in dit geval niet waar heeft kunnen maken- ontsloeg eiser niet van zijn eigen verantwoordelijkheid om mededeling te doen van de ontvangst van kinderbijslag in Bosnië. Voorts volgt de rechtbank eiser niet in de stelling dat hij mocht veronderstellen dat de ontvangst van kinderbijslag in Bosnië geen invloed zou hebben op de kinderbijslag in Nederland. Immers, al in 2005 heeft verweerder eiser er schriftelijk op gewezen dat een buitenlandse financiële tegemoetkoming gevolgen kan hebben voor de Nederlandse kinderbijslag.

4.4.

De stelling van eiser, dat zijn partner eigenlijk geen recht had op kinderbijslag in Bosnië, omdat hij, als haar partner, niet in Bosnië woont en dit in Bosnië een voorwaarde is voor het ontvangen van kinderbijslag, kan in deze procedure geen rol spelen. De rechtbank zal hieraan dan ook voorbij gaan.

5. De rechtbank is van oordeel dat niet in redelijkheid gezegd kan worden dat verweerder geheel van herziening had dienen af te zien. Met de beperking van de herziening tot de helft van de periode sinds 2009 is voldoende recht gedaan aan de door verweerder genoemde factoren van het veel te late onderzoek van verweerder en de mate van ingrijpendheid van de beslissing voor eiser. Dat de kinderbijslag in Bosnië slechts € 4 euro per kind bedroeg heeft verweerder niet behoeven aan te merken als een reden om tot een verdere beperking van de herziening te komen.

6. De rechtbank is van oordeel dat de brief van 2 februari 2015 geen besluit is in de zin van artikel 1:3 van de Awb . Het gaat daarin immers - voor zover hier van belang – uitsluitend om het voornemen aan eiser een boete op te leggen. Dat voornemen heeft geen rechtsgevolg. Verweerder heeft het bezwaar van eiser daartegen daarom terecht niet-ontvankelijk verklaard.

7. Het beroep is ongegrond.

8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.

Deze uitspraak is gedaan door mr. I.M. Ludwig, voorzitter, en mr. L.A.C. van Nifterick en mr. A.M.E.A. Neuwahl, leden, in aanwezigheid van mr. W. van den Berg, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 1 december 2016.

griffier voorzitter

Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature