U dient ingelogd te zijn om favorieten te kunnen toevoegen aan Mijn Jure
U kunt zich hier gratis registreren
Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Rechtsgebied:
Zaaknummer:
Soort procedure:
Zittingsplaats:
Instantie:
Vindplaats:

Inhoudsindicatie:

Wet bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur (Wet Bibob).

Gelet op de nauwe onderlinge betrokkenheid tussen eisers heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat betrokkenen in een zakelijk samenwerkingsverband staan en niet slechts in een familierelatie, zoals door hen is betoogd. Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat door [eiser 2] gepleegde (vermoedelijk) strafbare feiten op grond van artikel 3, derde lid, aanhef en onder a, in samenhang met het vierde lid, aanhef en onder c, van de Wet Bibob, [eiser 1] kunnen worden aangerekend. De door [eiser 2] (vermoedelijk) gepleegde geweldsdelicten hangen in voldoende mate samen met de activiteiten waarvoor de vergunningen zijn aangevraagd. Geen duidelijkheid verschaft over de financiering van de onderneming. Voldoende grondslag voor de conclusie dat verweerder bevoegd was om de aan [eiser 1] verleende exploitatievergunning en de DHW-vergunning ten behoeve van [onderneming 1] in te trekken.

Uitspraak



Rechtbank Rotterdam

Team Bestuursrecht 1

Zaaknummers: ROT 13/5887 en ROT 13/5891

uitspraak van de meervoudige kamer van 3 april 2015 in de zaken tussen

[eiser 1] en [eiser 2], te Rotterdam, eisers,gemachtigde: mr. I.P. Sigmond,

en

de burgemeester van de gemeente Rotterdam, verweerder,

gemachtigde: mr. A.J.J. van der Vlist.

Procesverloop

Bij besluit van 3 juni 2013 (het primaire besluit 1) heeft verweerder de op 29 maart 2012 aan [eiser 1] verleende exploitatievergunning en de op dezelfde datum verleende vergunning op grond van de Drank- en Horecawet (DHW) ten behoeve van de horeca-gelegenheid “[onderneming 1]”, gevestigd aan de[adres], ingetrokken.

Eveneens bij besluit van 3 juni 2013 (het primaire besluit 2) heeft verweerder de op 21 februari 2013 aan [eiser 1] verleende exploitatievergunning en de op 31 december 2010 verleende DHW-vergunning voor de horecagelegenheid[onderneming 2] gevestigd aan de [adres 2], ingetrokken. Voorts heeft verweerder de op 28 maart 2013 door [eiser 1] ingediende aanvraag voor een exploitatievergunning ten behoeve van[onderneming 2] afgewezen.

Tegen deze besluiten hebben eisers op 5 juni 2013 bezwaar gemaakt. Tevens hebben zij de voorzieningenrechter verzocht voorlopige voorzieningen te treffen. Bij uitspraak van 11 juli 2013, zaaknummers: ECLI:NL:RBROT:2013:5131 en ECLI:NL:RBROT:2013:5131, heeft de voorzieningenrechter de verzoeken afgewezen.

Bij besluit van 8 augustus 2013 (het bestreden besluit 1) heeft verweerder de bezwaren van eisers tegen het primaire besluit 1 ongegrond verklaard.

Eveneens bij besluit van 8 augustus 2013 (het bestreden besluit 2) heeft verweerder de bezwaren van eisers tegen het primaire besluit 2 ongegrond verklaard.

Eisers hebben tegen de bestreden besluiten beroep ingesteld.

Verweerder heeft bij brief van 22 oktober 2013 ten aanzien van de adviezen van het Bureau Bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur (verder het Bureau Bibob) van 23 april 2013 verzocht dat uitsluitend de rechter daarvan kennis zal mogen nemen.

Bij beslissing van 13 december 2013 heeft de rechter-commissaris met toepassing van artikel 8:29, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) beslist dat de beperkte kennisneming van de adviezen niet gerechtvaardigd is. Verweerder heeft hierop meegedeeld dat de adviezen in de procedures kunnen worden betrokken.

[eiser 2] heeft op 28 maart 2014 in zaak ROT 13/5891 een aanvullend stuk ingediend.

Verweerder heeft een verweerschrift en aanvullende stukken ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 december 2014. De zaken zijn gevoegd behandeld met het beroep geregistreerd onder zaaknummer ROT 13/3681. Eisers zijn verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Na sluiting van het onderzoek ter zitting heeft de rechtbank de zaken ROT 13/5887 en ROT 13/5891gesplitst van ROT 13/3681 voor het doen van uitspraak.

Overwegingen

1.1.

Op grond van artikel 1, eerste lid, aanhef en onder f, van de Wet bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur (Wet Bibob) wordt in deze wet en de daarop berustende bepalingen verstaan onder Bureau: het Bureau bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur, bedoeld in artikel 8.

Op grond van artikel 3, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet Bibob kunnen bestuursorganen, voor zover zij bij of krachtens de wet daartoe de bevoegdheid hebben gekregen, weigeren een aangevraagde beschikking te geven dan wel een gegeven beschikking intrekken, indien ernstig gevaar bestaat dat de beschikking mede zal worden gebruikt om strafbare feiten te plegen.

Het derde lid bepaalt dat voorzover het ernstig gevaar als bedoeld in het eerste lid, aanhef en onderdeel b, betreft, de mate van het gevaar wordt vastgesteld op basis van:a. feiten en omstandigheden die erop wijzen of redelijkerwijs doen vermoeden dat de betrokkene in relatie staat tot strafbare feiten die zijn gepleegd bij activiteiten die overeenkomen of samenhangen met activiteiten waarvoor de beschikking wordt aangevraagd dan wel is gegeven,b. ingeval van vermoeden de ernst daarvan,c. de aard van de relatie en|d. het aantal van de gepleegde strafbare feiten.

Het vierde lid bepaalt dat de betrokkene in relatie staat tot strafbare feiten als bedoeld in het tweede en derde lid, indien:

a. hij deze strafbare feiten zelf heeft begaan,

b. hij direct of indirect leiding geeft dan wel heeft gegeven aan, zeggenschap heeft dan wel heeft gehad over of vermogen verschaft dan wel heeft verschaft aan een rechtspersoon in de zin van artikel 51 van het Wetboek van Strafrecht die deze strafbare feiten heeft begaan, of

c. een ander deze strafbare feiten heeft gepleegd en deze persoon direct of indirect leiding geeft dan wel heeft gegeven aan, zeggenschap heeft dan wel heeft gehad over, vermogen verschaft dan wel heeft verschaft aan betrokkene, of in een zakelijk samenwerkingsverband tot hem staat.

Op grond van artikel 4, tweede lid, van de Wet Bibob - voor zover hier van belang - wordt de weigering van de betrokkene om aanvullende gegevens te verschaffen in het geval, bedoeld in artikel 12, vierde lid, aangemerkt als ernstig gevaar als bedoeld in artikel 3, eerste lid.

Op grond van artikel 7, eerste lid, van de Wet Bibob - voor zover hier van belang - kan een gemeentelijke vergunning die op grond van een verordening verplicht is gesteld voor een inrichting of bedrijf, door de burgemeester, voor zover het een krachtens het tweede lid aangewezen inrichting of bedrijf betreft, worden geweigerd dan wel ingetrokken in het geval en onder de voorwaarden, bedoeld in artikel 3.

Het tweede lid - voor zover hier van belang - bepaalt dat, voordat een beslissing als bedoeld in het eerste lid wordt genomen, de burgemeester het Bureau om een advies kan vragen.

Op grond van artikel 12, eerste lid, van de Wet Bibob verzamelt en analyseert het Bureau persoonsgegevens uitsluitend ten behoeve van het advies.

Het tweede lid bepaalt dat het verzamelen van persoonsgegevens wordt beperkt tot:

a. persoonsgegevens uit openbare registers,

b. persoonsgegevens die overeenkomstig artikel 8, aanhef en onderdeel e, van de Wet bescherming persoonsgegevens zijn verkregen, en

c. persoonsgegevens die op grond van artikel 13 of 27 zijn verstrekt.

Op grond van artikel 12, vierde lid, aanhef en onder e, kan het Bureau, in afwijking van het tweede lid, in het geval dat het door de betrokkene ingevulde formulier, bedoeld in artikel 30, onvoldoende informatie verschaft voor het onderzoek ten behoeve van het advies, dan wel de gegevens die door middel van dat formulier en uit de verschillende bestanden of registraties zijn verkregen niet gelijkluidend zijn, de betrokkene verzoeken om nadere gegevens over de wijze van financiering.

Op grond van artikel 30, eerste lid, worden in de formulieren die dienen voor het aanvragen van een beschikking of die worden gebruikt in het kader van een aanbesteding, vragen opgenomen die erop gericht zijn het Bureau in staat te stellen het onderzoek naar feiten en omstandigheden als bedoeld in artikel 3, tweede, derde en zesde lid, of artikel 9, tweede lid, respectievelijk artikel 9, tweede lid, onder a. en b. uit te voeren alsmede onderzoek te verrichten naar de aspecten, bedoeld in artikel 9, tweede lid, onder c. en d.

Op grond van het tweede lid, aanhef en onder h, omvatten de in het eerste lid bedoelde vragen in ieder geval die naar de wijze van financiering.

1.2.

Op grond van artikel 31, derde lid, aanhef en onder a, van de Drank- en Horecawet kan een vergunning door de burgemeester worden ingetrokken, indien er sprake is van het geval en onder de voorwaarden, bedoeld in artikel 3 van de Wet Bibob .

2. De rechtbank overweegt als volgt.

2.1.

[eiser 1] is sinds 1 januari 2007 eigenaar van de eenmanszaak [onderneming 1], gevestigd op het adres [adres]. In de periode van 20 november 2000 tot 23 maart 2001 was hij eigenaar van een eerder op dat adres gevestigde onderneming. In de perioden van 13 november 2000 tot 20 november 2000, van 1 augustus 2002 tot 20 maart 2006 en van 7 juni 2006 tot 1 januari 2007 is [eiser 2], de broer van [eiser 1], eigenaar dan wel vennoot van de op dat adres gevestigde onderneming geweest. In voornoemde perioden handelde de onderneming achtereenvolgens onder de namen [x],[y] en Eetcafé [onderneming 1].

2.2.

De horecagelegenheid[onderneming 2] is sinds 26 maart 2008 een vestiging van [onderneming 1]. Sinds deze datum is [eiser 1], middels de hoofdvestiging [onderneming 1], eigenaar van de eenmanszaak[onderneming 2]. Op 21 februari 2013 is een vergunning ten behoeve van de exploitatie van[onderneming 2] aan [eiser 1] afgegeven, onder vermelding dat er nog een Bibob advies zou komen. Op de op 31 december 2010 verleende exploitatievergunning stond [eiser 2] als beheerder vermeld. Omdat in het kader van een nieuwe aanvraag om een exploitatievergunning [eiser 2] abusievelijk uit het systeem was weggevallen, heeft [eiser 1] op 28 maart 2013 door middel van een gewijzigde aanvraag verzocht om [eiser 2] (alsnog) als beheerder op de exploitatievergunning van[onderneming 2] op te nemen. Op 31 december 2010 was reeds aan [eiser 1] een DHW-vergunning verleend ten behoeve van[onderneming 2]. Op deze vergunning staan onder andere [eiser 1] en [eiser 2] als leidinggevenden vermeld.

3. Ten grondslag aan de primaire besluiten ligt het standpunt van verweerder, gebaseerd op de adviezen van het Bureau Bibob van 23 april 2013, dat er een ernstige mate van gevaar bestaat dat de ten behoeve van [onderneming 1] en[onderneming 2] verleende vergunningen, alsmede de voor[onderneming 2] aangevraagde exploitatievergunning, mede zullen worden gebruikt om strafbare feiten te plegen als bedoeld in artikel 3, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet Bibob . Verweerder is van mening dat er een zakelijk samenwerkingsverband bestaat tussen [eiser 1] en [eiser 2]. Gelet op het bepaalde in artikel 3, vierde lid, van de Wet Bibob vloeit hieruit voort dat [eiser 1] in relatie staat tot de vermoedelijk door [eiser 2] gepleegde strafbare feiten. Tevens heeft [eiser 1] onvolledige informatie verschaft op grond van artikel 4, tweede lid, van de Wet Bibob . Ondanks herhaald verzoek zijn de (aanvullende) vragen onvoldoende beantwoord, zodat de financiering onvoldoende inzichtelijk is gebleven, aldus het door verweerder overgenomen advies.

4. Bij de bestreden besluiten heeft verweerder - onder overname van het advies van de Algemene Bezwaarschriftencommissie van 29 juli 2013 - de primaire besluiten gehandhaafd.

5. Eisers hebben aangevoerd dat een verband moet bestaan tussen de strafbare feiten en de vergunning die wordt aangevraagd. De omstandigheid dat de horecabranche zeer kwetsbaar is voor door geweldsdelicten geschapen risico's maakt niet dat is voldaan aan het samenhangcriterium, zoals neergelegd in artikel 3, derde lid, onder a, van de Wet Bibob . Daarbij komt dat de door [eiser 2] gepleegde strafbare feiten niet alleen stokoud zijn, maar ook overwegend zijn gepleegd in een “branchevreemde context”. Slechts een tweetal gedragingen uit 2003 en 2004, gepleegd in of bij horecagelegenheden, zouden voor het criterium van artikel 3, derde lid, onder a, van de Wet Bibob als relevante delicten kunnen worden beschouwd. Anderzijds kan in de perioden dat [eiser 2] eigenaar, vennoot en beheerder van [onderneming 1] en[onderneming 2] is geweest geen enkele samenhang worden gesteld tussen de exploitatie van deze horecagelegenheden en gepleegde mishandelingen. Eisers wijzen erop dat in 2011 nog een positief Bibob-advies is verleend voor [eiser 2] en dat ook de politie geen reden zag voor een negatief advies aan verweerder.

Met betrekking tot de door verweerder gestelde weigering van [eiser 1] om gevraagde bewijsstukken te verstrekken, voeren eisers aan dat het moeten overleggen of opstellen van balansen pas als zelfstandige verplichting is ingevoerd bij de wijziging van de Wet Bibob per 1 juli 2013. Het overleggen van de boekhouding is geen doel op zich en voegt niets toe aan een beoordeling van feiten en omstandigheden ex artikel 3 van de Wet Bibob. Eisers zijn van mening dat [eiser 1] alle beschikbare informatie heeft verstrekt en duidelijkheid heeft verschaft over de financiering. Het feit dat de financieringen niet op de balans staan en dat de boekhouding rommelig is, levert op zichzelf geen weigering op om een vraag te beantwoorden. Verweerder heeft niet aangegeven waarom een natuurlijk persoon verplicht zou zijn om leningen aan hem op een balans te zetten en waarom het niet opnemen van een lening leidt tot een weigering van de beantwoording van de vraag van wie [eiser 1] geld heeft geleend en hoeveel hij aan schuld open heeft staan. De boekhouder heeft hierover opgemerkt dat er geen stukken zijn van de aflossingen en de leningen, zodat er ook geen mogelijkheid is om die in de balans op te nemen. Eisers merken op, dat het Bureau Bibob in staat dient te zijn om de financieringsrelaties te beoordelen en daarmee de vraag met wie de aanvrager in verband staat. Uit de stukken blijkt dat het Bureau geen enkel probleem heeft gehad om de financiers te beoordelen. Van een weigering om financiers te noemen is dan ook geen sprake.

6. Tussen partijen is niet in geschil dat [eiser 2] belang heeft bij een beoordeling van de vraag of hij nog op enigerlei wijze bij een horecaonderneming betrokken kan zijn en als zodanig als belanghebbende in de onderhavige procedures dient te worden aangemerkt. De rechtbank ziet geen aanleiding om hier anders over te oordelen.

Ten aanzien van [onderneming 1] 7. Verweerder heeft zijn besluit tot intrekking van de exploitatie- en DHW-vergunningen gebaseerd op het advies van het Bureau Bibob van 23 april 2013. Naar vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, bijvoorbeeld de uitspraak van 9 mei 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BW5278, mag een bestuursorgaan, gelet op de expertise van het Bureau Bibob, in beginsel van het advies van het Bureau uitgaan. Dit laat onverlet dat een bestuursorgaan zich ervan moet vergewissen dat het advies en het daartoe ingestelde onderzoek naar de feiten op zorgvuldige wijze tot stand gekomen zijn en dat de feiten de conclusies kunnen dragen. Dat is bijvoorbeeld niet het geval indien de feiten voor de conclusies te weinig of te weinig directe aanwijzingen bieden of omdat ze in verschillende richtingen wijzen, onderling tegenstrijdig zijn of niet stroken met hetgeen overigens bekend is. Voorts is van belang dat een bestuursorgaan in beginsel geen inzage heeft in de onderliggende broninformatie van het advies van het Bureau, zodat eigen verificatie veelal niet mogelijk is. Dit betekent dat het bestuursorgaan in de regel op de weergave van de broninformatie door het Bureau en de daaraan gegeven kwalificatie mag afgaan.

8. Uit het advies blijkt dat de gebruikte informatie afkomstig is van verschillende bronnen, waaronder het Justitieel Documentatie Systeem (JDS), het Openbaar Ministerie (OM), de politie en de Belastingdienst Rijnmond. De opgenomen verklaringen en informatie zijn specifiek genoeg en de gebruikte bronnen kunnen als betrouwbaar worden beoordeeld.

9. [eiser 2] is gedurende meerdere perioden in het verleden eigenaar dan wel vennoot van [onderneming 1] (dan wel de op het adres van [onderneming 1] gevestigde horeca-onderneming) geweest en wordt sinds 31 december 2010 als leidinggevende vermeld op de DHW-vergunning ten behoeve van[onderneming 2]. [onderneming 1] en[onderneming 2] zijn ondernemingen waarvan [eiser 1] thans eigenaar is. Ook is de aanvraag van 28 maart 2013 voor de exploitatievergunning gedaan met het doel [eiser 2] (wederom) op de lijst van beheerders ten behoeve van[onderneming 2] op te nemen. Gelet op deze nauwe onderlinge betrokkenheid tussen eisers heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat betrokkenen in een zakelijk samenwerkingsverband staan en niet slechts in een familierelatie, zoals door hen is betoogd. Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat door [eiser 2] gepleegde (vermoedelijk) strafbare feiten op grond van artikel 3, derde lid, aanhef en onder a, in samenhang met het vierde lid, aanhef en onder c, van de Wet Bibob, [eiser 1] kunnen worden aangerekend.

10. Naar het oordeel van de rechtbank vertoont het door het Bureau uitgebrachte advies bij de waardering van de ernst van de door het Bureau betrokken door [eiser 2] (vermoedelijk) gepleegde geweldsdelicten, naar wijze van totstandkoming of motivering niet zodanige gebreken dat verweerder daar in zijn besluitvorming niet op mocht afgaan. De feiten zijn niet zo oud dat zij niet meegewogen zouden mogen worden. Uit het Bibob-advies blijkt dat niet alle (vermoedelijke) geweldsdelicten zijn gepleegd in het kader van de exploitatie van een horeca-inrichting. Nu echter sprake is van een combinatie van geweldsdelicten en de horecabranche zeer kwetsbaar is voor de door dergelijke delicten geschapen risico’s, is de rechtbank van oordeel dat deze strafbare feiten in voldoende mate samenhangen met de activiteiten waarvoor de vergunningen zijn aangevraagd. De rechtbank verwijst in dit verband naar de uitspraak van de Afdeling van 8 juli 2009, ECLI:NL:RVS:2009:BJ1892. Het feit dat in 2011 nog een positief Bibob-advies is verleend voor [eiser 2] en dat ook de politie geen reden zag voor een negatief advies aan verweerder, kan in dit geval niet afdoen aan de weging van de strafbare feiten voor het negatieve advies omdat het gaat om meerdere vermoedelijk gepleegde feiten, waarvan de laatste hebben plaatsgevonden op 29 januari 2012 (vermoedelijk geweldsincident in een café in [plaats]), op 11 februari 2012 (mishandeling medewerker [vervoersbedrijf] waarvoor [eiser 2] een werkstraf en een geldboete opgelegd heeft gekregen) en 7 augustus 2012 (vermoedelijke mishandeling van de ex-partner). De verklaring van [naam] (horeca- en evenementencoördinator) bij e-mailbericht van 23 juni 2013 dat zich in de horecagelegenheid[onderneming 2] vanaf 2010 tot heden geen incidenten hebben voorgedaan, heeft niet de betekenis die eisers daaraan gehecht willen zien omdat deze verklaring geen betrekking heeft op [onderneming 1] en het Bureau over meer en andere informatie dan [naam] kon beschikken.

11. Het Bureau heeft aan eisers aanvullende informatie gevraagd over de financiering. Eisers betogen dat zij alle beschikbare informatie hebben overgelegd en dat het overleggen of opstellen van balansen pas als zelfstandige verplichting is ingevoerd bij de wijziging van de Wet Bibob per 1 juli 2013. Daarmee wordt echter niet betwist dat [eiser 1] niet binnen de daartoe gestelde termijn alle gevraagde stukken heeft overgelegd dan wel volledig antwoord heeft gegeven op de gestelde vragen. Op grond van artikel 12, vierde lid, aanhef en onder e, van de Wet Bibob is het Bureau bevoegd om in het geval onvoldoende informatie is verschaft voor het onderzoek ten behoeve van het advies, de betrokkene te verzoeken om nadere gegevens te verschaffen met betrekking tot de wijze van financiering. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het Bureau in redelijkheid nadere informatie kunnen vragen. De financiële informatie die eisers desgevraagd hebben overgelegd vormden voor het Bureau voldoende grondslag voor nadere vragen. Voor zover eisers hebben aangevoerd dat er geen sprake is van een weigering, omdat betrokkene alle beschikbare informatie betreffende de financiering van de onderneming heeft verstrekt en er geen stukken zijn van de aflossingen en de leningen, zodat er ook geen mogelijkheid is om die in de balans op te nemen, overweegt de rechtbank dat het primair op de weg van eisers ligt om duidelijkheid te verschaffen over de financiering, hetzij in de vorm van balansen dan wel op andere verifieerbare wijze. Ook uit de nagezonden financiële stukken blijkt niet hoe de leningen aan [eiser 1] zijn verstrekt en hoeveel, en met welke middelen, hij daarop heeft afgelost. Er bestaat dus geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder de conclusie in het Bibob advies dat de wijze van financiering ondoorzichtig is gemaakt, niet heeft mogen volgen.

12. Een weigering om de gevraagde informatie te verschaffen wordt op grond van het tweede lid van artikel 4 van de Wet Bibob al aangemerkt als ernstig gevaar als bedoeld in artikel 3, eerste lid. Op grond van het geen onder 10. en 11. is overwogen, bestaat naar het oordeel van de rechtbank voldoende grondslag voor de conclusie dat verweerder bevoegd was om de aan [eiser 1] verleende exploitatievergunning en de DHW-vergunning ten behoeve van [onderneming 1] in te trekken.

13. Het bestreden besluit kan in stand blijven. Het beroep is ongegrond.

Ten aanzien van[onderneming 2]

14. De rechtbank stelt vast dat eisers geen belang meer hebben bij een beoordeling van hun beroep tegen de intrekking van de aan [eiser 1] verleende exploitatie- en DHW-vergunningen, noch de weigering van de gevraagde exploitatievergunning ten behoeve van[onderneming 2], nu uit de stukken is gebleken en ter zitting desgevraagd is bevestigd dat de exploitatie van deze onderneming feitelijk is beëindigd en er geen schade is gesteld.

Het beroep dient niet-ontvankelijk te worden verklaard.

15. Voor een veroordeling in de proceskosten ziet de rechtbank geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank - verklaart het beroep tegen het bestreden besluit 1 ongegrond, - verklaart het beroep tegen het bestreden besluit 2 niet-ontvankelijk.

Deze uitspraak is gedaan door mr. C.A. Schreuder, voorzitter, en mr. J. Bergen en mr. M.J.S. Korteweg-Wiers, leden, in aanwezigheid van mr. S.M. Joseph, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 3 april 2015.

griffier voorzitter

Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Gerelateerde advocaten

Gerelateerde advocatenkantoren

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature