Depositogarantiestelsel. Bewijslast inzake tijdige vaststelling van derde. Naar het oordeel van de rechtbank dient artikel 20, tweede lid, van het Bbpm in samenhang met artikel 25, eerste lid, van het Bbpm te worden bezien ter beantwoording van de vraag of (tijdig) de identiteit van de derde is of kan worden vastgesteld. Gelet op deze bepalingen in samenhang bezien gaat het er om of de betalingsonmachtige bank voordat zij betalingsonmachtig werd beschikte over stukken waaruit het bestaan van de vorderingen van een derde als bedoeld in artikel 19, onderdeel c, van het Bbpm kon worden vastgesteld, waarbij onder dit beschikken tevens wordt begrepen de situatie dat de nodige documentatie weliswaar tijdig aan de betalingsonmachtige bank is verstrekt, maar de stukken bij die bank in het ongerede zijn geraakt. Daarbij zal wel de bewijslast rusten op degene die aanspraak meent te kunnen maken op een uitkering op grond van het Bbpm.