Uitspraak
vonnis
RECHTBANK ROERMOND
Sector civielrecht
zaaknummer / rolnummer: 86613 / KG ZA 08-102
Vonnis in kort geding van 9 juni 2008
in de zaak van
[eiseres],
wonende te [woonplaats],
eiseres,
procureur mr. D.E.M.P.J. Reijnart,
advocaat mr. J.J.H.S. Thomassen te Maastricht,
tegen
[gedaagde],
wonende te [woonplaats],
gedaagde,
procureur mr. O.J.H.M. van Eijndhoven,
advocaat mr. R.M.H.H. Tuinstra te Maastricht.
Partijen zullen hierna [eiseres] en [gedaagde] genoemd worden.
1. De procedure
1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding;
- de op 29 mei 2008 per fax ingekomen stukken van [gedaagde];
- de mondelinge behandeling d.d. 2 juni 2008;
- de pleitnota van [gedaagde].
1.2. Ten slotte is vonnis bepaald.
2. De feiten
2.1 De rechter gaat uit van de volgende tussen partijen vaststaande feiten.
- bij beschikking van de rechtbank te Maastricht van 15 augustus 2002 is de echtscheiding
tussen partijen uitgesproken;
- uit het huwelijk van partijen is op [geboortedatum] te [geboorteplaats] geboren de minderjarige
[kind];
- de minderjarige heeft hoofdverblijfplaats bij [eiseres] en partijen hebben gezamenlijk het
gezag;
- bij beschikking van de rechtbank te Roermond van 21 februari 2007 is de tot dan
vastgestelde omgangsregeling op verzoek van [gedaagde] gewijzigd, dat wil zeggen uitgebreid,
van eenmaal per veertien dagen van zaterdagochtend 10.00 uur tot zondagavond 18.00 uur
naar eenmaal per veertien dagen van vrijdag aansluitend aan school tot maandagochtend op
school;
- bij beschikking van het gerechtshof te ’s-Hertogenbosch van 30 juli 2007 is de door de
rechtbank bij beschikking van 21 februari 2007 vastgestelde omgangsregeling bekrachtigd;
- bij uitspraak van het Regionaal Tuchtcollege voor de gezondheidszorg te Eindhoven van
26 maart 2008 is de klacht van [eiseres] tegen de gedragsdeskundige van de raad voor de
kinderbescherming, [deskundige], gegrond verklaard en is aan [deskundige] de maatregel van
waarschuwing opgelegd.
3. Het geschil
3.1. [eiseres] vordert de bestaande omgangsregeling tussen het minderjarig kind van partijen en zijn vader, gedaagde [gedaagde], te wijzigen en vast te stellen, zoals deze was vastgesteld in de beschikking van deze rechtbank d.d. 10 november 2004.
Voor de onderbouwing van haar stellingen verwijst de rechtbank naar hetgeen bij onderdeel 4 is weergegeven.
3.2. [gedaagde] heeft verweer gevoerd. Primair stelt hij dat [eiseres] niet-ontvankelijk moet worden verklaard, nu de voorgeschreven rechtsgang voor wijziging van een omgangsregeling tussen een minderjarige en een van diens ouders een verzoekschriftprocedure is, van welk verzoek de kinderrechter de bevoegde instantie is om kennis van te nemen. Subsidiair heeft hij gesteld dat [eiseres] geen relevante en genoegzame onderbouwing heeft gegeven voor het in artikel 254 Rv vereiste spoedeisend belang.
Ten slotte heeft [gedaagde] meer subsidiair inhoudelijk verweer gevoerd.
4. Beoordeling
4.1. [eiseres] vordert wijziging van de tussen partijen geldende omgangsregeling. De Voorzieningenrechter overweegt dat een dergelijke wijziging in beginsel moet worden verzocht via de weg van artikel 1:377h jo. 377a lid 4 BW . Dat is slechts anders indien de spoedeisendheid van de wijziging met zich brengt dat deze in kortgeding moet worden vastgesteld bij wijze van ordemaatregel.
In casu is daarvan geen sprake, althans dit is niet aannemelijk geworden. Door [eiseres] wordt de spoedeisendheid van de verzochte wijziging gegrond op ten eerste de verklaring van de school van het minderjarig kind van partijen. De school c.q. de leerkrachten zijn echter geen deskundigen op wiens oordeel een dergelijke maatregel gegrond kan worden, en de door de school gesignaleerde gedragswijzigingen van het kind zijn niet van dien aard dat een ordemaatregel is vereist. Daarbij komt, zoals de Raad ook al in haar rapport d.d. 5 december 2006 signaleert, dat het negatieve beeld van vader dat de informanten hebben, meer is gebaseerd op informatie van [eiseres] dan op daadwerkelijke contacten met vader zelf.
Voorts baseert [eiseres] het spoedeisend belang op de stelling dat het Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg te Eindhoven heeft vastgesteld dat de conclusies en het advies van de Raad voor de Kinderbescherming, zoals neergelegd in een rapportage aan de rechtbank, ondeugdelijk is. De voorzieningenrechter overweegt dat deze stelling van [eiseres] geen grond vindt in die uitspraak. Uit de bedoelde uitspraak van het tuchtcollege volgt immers dat de klacht - en het daarop gegeven oordeel - alleen ziet op het onderzoek van gedragsdeskundige [deskundige]. Blijkens het rapport van de Raad is [deskundige] op consultatieve wijze betrokken geweest bij het onderzoek en heeft hij een deelonderzoek bij het minderjarig kind van partijen verricht. Het verslag daarvan is als bijlage bij de rapportage gevoegd. Het tuchtcollege heeft - kort samengevat - geoordeeld dat in de rapportage op inzichtelijke en consistente wijze uiteen wordt gezet op welke gronden de conclusie steunt, maar dat gebruik is gemaakt van materiaal dat daarvoor niet gebruikt had mogen worden, alsmede dat het beter ware geweest als opsteller een wat meer professionele objectieve kwalificatie voor de houding van [eiseres] had gebezigd. Het tuchtcollege heeft vervolgens de maatregel van waarschuwing opgelegd aan [deskundige].
Naar het oordeel van de voorzieningenrechter brengt deze uitspraak van het tuchtcollege dan ook niet met zich - zoals door [eiseres] wordt gesteld - dat de beschikking van de rechtbank en van het Hof, waarbij de laatste de beschikking van de rechtbank heeft bekrachtigd, niet meer in stand zou kunnen blijven. Immers, uit de beide beschikkingen blijkt dat de daarin vastgestelde omgangsregeling op meer danwel andere gronden is gegrond dan het deelrapport van [deskundige]. De rechtbank verwijst naar r.o. 2.2 , 2.4, 3.1 en 3.2in de beschikking van 21 februari 2007 van deze rechtbank en r.o. 4.5.2 en 4.5.3 in de beschikking van het Hof d.d. 30 juli 2007.
Uit het bovenstaande volgt dat [eiseres] geen spoedeisend belang heeft bij haar vordering, zodat deze wordt afgewezen.
4.2 Gelet op de relatie tussen partijen zullen de proceskosten tussen hen worden gecompenseerd, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.
5. De beslissing
De Voorzieningenrechter
5.1 wijst de vordering van [eiseres] af;
5.2 compenseert de kosten van deze procedure tussen partijen, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Dit vonnis is gewezen door mr. I.R.A. Timmermans-Vermeer en in het openbaar uitgesproken op 9 juni 2008.
nr?