U dient ingelogd te zijn om favorieten te kunnen toevoegen aan Mijn Jure
U kunt zich hier gratis registreren
Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Rechtsgebied:
Zaaknummer:
Zittingsplaats:

Inhoudsindicatie:

Algemene Raad der Nederlandse Orde van Advocaten heeft op goede gronden kunnen besluiten aan verzoekster geen stageverklaring te verlenen; beroep ongegrond en afwijzing gevraagde voorlopige voorzieningen.

Gepubliceerde uitspraken in deze zaak:

Uitspraak



RECHTBANK OVERIJSSEL

Zittingsplaats Zwolle

Bestuursrecht

zaaknummers: AWB 17/325, Awb 17/326 en Awb 17/328

uitspraak van de voorzieningenrechter op het beroep en de verzoeken om voorlopige voorzieningen in de zaak tussen

[verzoekster] , te [woonplaats] verzoekster,

gemachtigde: mr. W.J.Th. Bustin, advocaat te Veendam,

en

Algemene Raad der Nederlandse Orde van Advocaten, verweerder,

gemachtigde: mr. M.E. Veenboer, juridisch adviseur.

Procesverloop

Bij besluit van 16 augustus 2016, gewijzigd bij besluit van 26 augustus 2016 heeft

de Raad van de Orde van Advocaten Noord-Nederland (verder: de Raad) geweigerd

om aan verzoekster een stageverklaring te verlenen. Tegen dit besluit heeft verzoekster

bij verweerder administratief beroep ingesteld.

Bij besluit van 21 december 2016 heeft verweerder het administratief beroep van verzoekster tegen de weigering haar een stageverklaring te verlenen, ongegrond verklaard. Verzoekster heeft tegen dit besluit beroep ingesteld. Zij heeft voorts de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.

Bij besluit van 1 december 2016 heeft verweerder verzoekster bericht dat zij met ingang van 1 februari 2017 wordt geschrapt van het tableau. Verzoekster heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt. Zij heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Noord-Nederland verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.

Bij uitspraak van 31 januari 2017 heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Noord-Nederland geoordeeld dat de zaak voor verdere behandeling overgedragen dient te worden aan de rechtbank Overijssel en mede in verband hiermee als ordemaatregel het besluit van

1 december 2016 geschorst totdat de voorzieningenrechter uitspraak heeft gedaan.

Bij verwijzingsbeslissing van 2 februari 2017 ex artikel 46b van de Wet op de Rechterlijke Organisatie heeft de rechtbank Noord-Nederland de verzoeken om een voorlopige voorziening en het beroep ter verdere behandeling verwezen naar de rechtbank Overijssel.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 maart 2017. Verzoekster is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Voorts waren mr. R.A. Geene, deken van de Raad, mr. R. Germs, stafjurist bij het bureau van de orde van advocaten Noord-Nederland en mr. A. Schwartz, lid van de Raad, aanwezig.

Overwegingen

1. Na afloop van de zitting is de voorzieningenrechter tot de conclusie gekomen dat nader onderzoek niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak. De voorzieningenrechter doet daarom op grond van artikel 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet alleen uitspraak op de verzoeken om voorlopige voorziening, maar ook op het beroep, gericht tegen het besluit van 21 december 2016.

2. Op grond van artikel 1, derde lid van de Advocatenwet is verzoekster voorwaardelijk ingeschreven op het tableau van de Nederlandse orde van advocaten (hierna: NovA).

Ingevolge artikel 9b, eerste lid, van de Advocatenwet is verzoekster verplicht gedurende

de eerste drie jaar van haar inschrijving de praktijk uit te oefenen als stagiaire, onder

begeleiding van een patroon.

Artikel 9b, tweede lid, van de Advocatenwet houdt in dat de duur van de stage met ten hoogste drie jaar kan worden verlengd indien de raad van orde in een arrondissement van oordeel is dat de stagiaire nog niet over voldoende praktijkervaring beschikt.

Per 1 januari 2015 is de Advocatenwet gewijzigd. Gelijktijdig met de inwerkingtreding van de gewijzigde Advocatenwet werd de Verordening op de advocatuur (hierna: Voda) van kracht onder gelijktijdige intrekking van de Stageverordening 2012.

Artikel 3.2, eerste lid aanhef en onder c en tweede lid, regelt dat de Raad aan de stagiair

een verklaring verstrekt dat de stage is voltooid op onder meer de voorwaarde dat de Raad oordeelt dat de stagiair over voldoende praktijkervaring beschikt.

Artikel 3.9, eerste lid bepaalt dat de stagiaire aan het eind van de stage in staat is zelfstandig en naar behoren de praktijk uit te oefenen.

Artikel 3.12 van de Voda ziet op liquiditeit en boekhouding van de stagiaire-ondernemer.

Artikel 9 van de Beleidsregels inzake de uitvoering van hoofdstuk 3 van de Verordening op de advocatuur (hierna: de beleidsregels) ziet op de voltooiing van de stage. In het tweede lid, aanhef en onderdelen c en d, is opgenomen dat de Raad in zijn beoordeling of er sprake is van voldoende praktijkervaring betrekt of de stagiaire-ondernemer heeft voldaan aan het bepaalde in de artikel 3.11 en 3.12 van de Voda en /of er klachten, al dan niet tuchtrechtelijk, bekend zijn over de stagiaire, de patroon of het kantoor van de stagiaire of de patroon.

Artikel 10, eerste lid van de Beleidsregels houdt in dat verlenging van de stage mogelijk is, indien het aannemelijk is dat voor het einde van de termijn de stagiaire alsnog over voldoende praktijkervaring beschikt en de ontbrekende verplichtingen zijn vervuld.

Atikel 8c, derde lid van de Advocatenwet bepaalt kortweg dat van het tableau worden geschrapt zij die drie jaar voorwaardelijk als advocaat ingeschreven hebben gestaan zonder dat de verklaring kan worden overgelegd dat met gunstig gevolg de stage is voltooid.

3. Verzoekster is op 16 augustus 2013 beëdigd als advocaat en vervolgens voorwaarde-lijk ingeschreven op het tableau. Verzoekster is als stagiaire-ondernemer vrijgesteld van de verplichting om bij haar patroon kantoor te hebben.

4. Bij besluit van 16 augustus 2016, in verband met de grondslag gewijzigd bij besluit van 26 augustus 2016, heeft de Raad geweigerd om aan verzoekster een stageverklaring te verlenen. De Raad heeft geconcludeerd dat niet is gebleken dat de praktijk van verzoekster van voldoende kwaliteit en omvang is om aan te nemen dat verzoekster vanaf heden in staat is een volwaardige advocatenpraktijk te voeren. De begeleiding om tot een succesvolle afronding van de stage te komen is onvoldoende gebleken om aan te mogen nemen dat verzoekster over voldoende relevante praktijkervaring beschikt.

4.1.

De Raad heeft daarbij – samengevat -overwogen dat:

-de doelstellingen van het oorspronkelijke ondernemingsplan niet zijn gehaald;

-de advocatenpraktijk de afgelopen drie jaar structureel verlieslatend is gebleken;

-tijdens de op 10 augustus 2016 gehouden bespreking is gebleken dat verzoekster nauwelijks zaken in behandeling heeft;

-volgens opgave van de Raad voor Rechtsbijstand verzoekster vanaf de datum van haar beëdiging 83 toevoegingen heeft aangevraagd, waarvan er 20 zijn afgewezen;

-dat aan de verklaring van verzoekster dat mr. E. Kuiters (die verzoekster ten aanzien van het praktijkonderdeel strafrecht zou begeleiden) haar totaal 92 uur zou hebben geadviseerd geen geloof wordt gehecht, gelet op een gedeclareerd bedrag van € 3385,-- en de verklaring van verzoekster dat zij voor deze begeleiding een bedrag van € 200,00 exclusief BTW diende te betalen.

4.2.

De Raad is verder gebleken dat er geen sprake is geweest van een behoorlijke praktijkuitoefening nu er in het laatste jaar sprake is geweest van een serie recentelijk aan

de orde gekomen zorgwekkende – en klachtwaardige – incidenten, te weten:

-een door verzoekster op een zitting van de voorzieningenrechter opgeworpen wrakingsincident, waarbij volgens de wrakingskamer verzoekster er blijk van gaf onbekend te zijn met het procesreglement kort gedingen en andere regels ten aanzien van de behande-ling in kort geding;

-het op 21 november 2015 weigeren van een ademanalyse en de invordering van haar rijbewijs. Verzoekster heeft ontkend de staande gehouden persoon te zijn geweest. Het zou familie van haar zijn geweest. De deken heeft in een reactie gewezen op het feit dat verzoekster na de invordering van haar rijbewijs schriftelijk teruggave van haar rijbewijs heeft verzocht zonder er daarbij op te wijzen dat sprake zou zijn geweest van een door haar gestelde persoonsverwisseling;

-het op 14 januari 2016 en 9 februari 2016 rijden zonder rijbewijs; op 31 mei 2016 is verzoekster een taakstraf opgelegd en een strafpunt op haar rijbewijs. Het strafvonnis is inmiddels onherroepelijk nu verzoekster niet tijdig heeft geappelleerd;

-een door het Openbaar Ministerie ingediende klacht hierop neer komende dat getuigen na contact met verzoekster hun verklaringen hebben gewijzigd;

-dat verzoekster zich bij het verhoor van een zedendelinquent onbehoorlijk heeft gedragen jegens de cliënt en de ambtenaren;

-het zonder medeweten c.q. toestemming van de deken een geluidopname maken van een bespreking tussen verzoekster en de deken;

-dat zij onjuiste informatie aan de Raad voor de Rechtsbijstand heeft verstrekt door aan te geven dat zij beschikte over minimaal drie jaar relevante beroepservaring, terwijl vast staat dat verzoekster op 2 maart 2016 nog geen drie jaar werkervaring had als beëdigd advocaat;

-dat verzoekster toevoegingen heeft aangevraagd en gedeclareerd voor zaken die haar zelf betreffen.

5. Bij besluit van 21 december 2016 heeft verweerder het administratief beroep van verzoekster tegen de weigering haar een stageverklaring te verlenen, ongegrond verklaard.

Verweerder is uit het geschetste samenstel van feiten en omstandigheden tot de conclusie gekomen dat in het belang van de kwaliteit van de advocatuur en de een goede rechts-

bedeling de Raad op goede gronden tot zijn beslissing is gekomen om verzoekster de stageverklaring te weigeren.

6. Namens verzoekster is aangevoerd dat:

-de Raad en verweerder uit gaan van een te negatief beeld waar het betreft de financiële positie en de continuïteit van de onderneming van verzoekster;

-er een verschil bestaat tussen bezwaar en administratief beroep; verweerder treedt met zijn beslissing in de bevoegdheid van de Raad;

-aan de rol van mr. Kuiters in relatie tot artikel 3.11 van de Voda een onjuiste uitleg wordt gegeven;

-de financiële positie van verzoekster niet kan worden gerelateerd aan praktijkervaring;

-verweerder met zijn beslissing buiten het beoordelingskader van artikel 9b, tweede lid, van de Advocatenwet juncto artikel 3.2 van de Voda is getreden;

-de kwestie met de Raad voor de Rechtsbijstand is opgelost en niet mag worden betrokken in de overwegingen die verweerder hebben geleid tot de beslissing;

-verlenging van de stage geïndiceerd is;

-de stage gelet op artikel 3.4 van de Voda niet is be ëindigd.

7. De voorzieningenrechter stelt voorop dat op grond van jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (o.a. een uitspraak van 14 oktober 2009. ECLI:NL:RVS:2009:BK0122) een besluit om te weigeren een stageverklaring te verlenen terughoudend getoetst moet worden, nu verweerder op dit punt beoordelingsruimte heeft, en de aard van de zaak zich niet leent voor een indringender toets. Ter beoordeling staat slechts of het besluit niet op onvoldoende gronden berust.

8. Voor wat betreft de stelling van de gemachtigde van verzoekster dat verweerder met zijn beslissing in de bevoegdheid van de Raad is getreden, deelt de voorzieningenrechter deze stelling niet. Met name is de voorzieningenrechter niet gebleken van enig beletsel op grond waarvan verweerder het bepaalde in de artikel 3.11 en 3.12 van de Voda en de Beleidsregels niet bij haar beoordeling heeft mogen betrekken nu zij in het kader van het administratief beroep de afwijzing heeft mogen toetsen aan de bestaande wet- en regelgeving op dit punt.

9. De voorzieningenrechter stelt vast dat in geschil is de vraag of verweerder op goede gronden heeft kunnen besluiten aan verzoekster geen stageverklaring te verlenen en slechts bij een ontkennende beantwoording hiervan verzoekster belang heeft bij de door haar gevraagde voorziening de schrapping van het tableau ongedaan te maken.

10. De Raad heeft geconcludeerd dat niet is gebleken dat de praktijk van verzoekster van voldoende kwaliteit en omvang is om aan te nemen dat verzoekster vanaf heden in staat is een volwaardige advocatenpraktijk uit te oefenen. De begeleiding om tot een succesvolle afronding van de stage te komen is onvoldoende gebleken om aan te mogen nemen dat verzoekster over voldoende relevante praktijkervaring beschikt. Vervolgens is de Raad ook gebleken dat geen sprake is geweest van een behoorlijke praktijkuitoefening.

11. Uit de gedingstukken blijkt dat verzoekster bij het bezoek aan haar kantoor op

10 augustus 2016 heeft verklaard 228 zaken te hebben behandeld, doch daarvan bleken

90 zaken betrekking te hebben op procedures die verzoekster als gemachtigde heeft gevoerd voor de gemeente Súdwest-Fryslân en 12 zaken haarzelf betreffende. Volgens de Raad betroffen de procedures bij de gemeente Súdwest-Fryslân eenvoudige procedures.

Ter zitting heeft verzoekster dit weliswaar weersproken maar zonder hiervan een voldoende onderbouwing te geven. Bij het bezoek aan het kantoor van verzoekster op 10 augustus 2016 heeft de Raad geconstateerd dat de gearchiveerde en lopende dossiers – op dat moment 15 – zeer gering van omvang waren. Ook uit de omzetcijfers is de gebleken dat de omvang van de praktijk van verzoekster zeer beperkt is. Dat de Raad en verweerder uit zouden zijn gegaan van een te negatief beeld waar het betreft de financiële positie en de continuïteit van de onderneming van verzoekster, zoals door de gemachtigde van verzoekster is aangevoerd,

kan de voorzieningenrechter niet volgen, met name niet omdat deze stelling niet met voldoende financiële gegevens is onderbouwd.

De voorzieningenrechter heeft dan ook geen aanleiding gevonden aan de bevindingen van de Raad te twijfelen.

12. De brief van mr. Kuiters van 14 september 2016 over zijn begeleiding van verzoekster bevestigt de gerede twijfels die er bij de Raad en verweerder bestaan over de begeleiding

van verzoekster bij en haar praktijkervaring in strafzaken, waarop zij zich in de laatste fase van haar stage heeft toegelegd.

13. In artikel 3.9 van de Voda is bepaald dat de stagiaire aan het eind van de stage in staat

is zelfstandig en naar behoren de praktijk uit te oefenen. Gezien in combinatie met artikel 9, tweede lid aanhef onderdelen c en d van de beleidsregels, is de voorzieningenrechter dan ook van oordeel dat de Raad tevens de tijdens de procedure aan de orde gekomen plaatsgevonden incidenten, zoals weergegeven onder rechtsoverweging 4.1., bij haar beoordeling heeft mogen betrekken. Daarbij acht de voorzieningenrechter voldoende aangetoond dat verzoekster meerdere malen tijdens haar stageperiode er blijk van heeft gegeven niet over

de juiste grondhouding als advocaat te beschikken, zoals door onjuiste informatie te verstrekken aan de Raad voor Rechtsbijstand en het aanvragen van toevoegingen en declareren voor zaken die haar zelf betroffen, alsmede door haar rol en houding bij de verkeersdelicten en bij het verhoor van een jonge verdachte van een zedendelict.

Het feit dat verzoekster met de Raad voor Rechtsbijstand inmiddels een terugbetalings-regeling zou hebben getroffen doet aan de ernst van de zaak niets af. Ook naar het oordeel van de voorzieningenrechter zijn de beschreven incidenten los van welke regeling ook evident in strijd met het naar behoren uitoefenen van een praktijk. Zeker van een advocaat die zich in een stageperiode bevindt had een andere houding en ander gedrag tijdens deze periode verwacht mogen worden.

14. De voorzieningenrechter is van oordeel dat verweerder gelet op de fragiele financiële positie van het kantoor van verzoekster, het ontbreken van adequate begeleiding bij en praktijkervaring in met name strafzaken en het blijk geven door verzoekster van het ontberen van een juiste grondhouding voor het beroep als advocaat, ook in samenhang met en in versterking op elkaar, de Raad op goede gronden heeft kunnen weigeren aan verzoekster een stageverklaring te verlenen. Het besluit van 21 december 2016 waarin verweerder het administratief beroep van verzoekster tegen die weigering ongegrond heeft verklaard, berust dan tevens niet op onvoldoende gronden.

15. Artikel 3.4 van de Voda staat het weigeren van een stageverklaring op grond van artikel 3.2 van de Voda niet in de weg.

16. Gegeven de geschetste feiten en omstandigheden is de voorzieningenrechter van oordeel dat verweerder het niet voorzienbaar heeft mogen achten, dat een verlenging van de stage zal leiden tot het gewenste resultaat, namelijk de afgifte van de stageverklaring.

17. Het beroep is ongegrond.

18. Omdat het beroep ongegrond is, is er geen aanleiding om voorlopige voorziening

te treffen naar aanleiding van de in stand gebleven weigering aan verzoekster een stage-

verklaring te verlenen dan wel in het kader van de plaatsgevonden schrapping van het tableau.

19. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter:

verklaart het beroep ongegrond;

wijst het verzoek om voorlopige voorzieningen af.

Deze uitspraak is gedaan door mr. A. Oosterveld, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van C. Kuiper, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op

griffier voorzieningenrechter

Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan voor zover daarbij is beslist op het beroep binnen zes weken na

de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrecht-spraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningen-rechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Gerelateerde jurisprudentie

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature