U dient ingelogd te zijn om favorieten te kunnen toevoegen aan Mijn Jure
U kunt zich hier gratis registreren
Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Rechtsgebied:
Zaaknummer:
Soort procedure:
Vindplaatsen:

Inhoudsindicatie:

Inkomstenbelasting. Vermogensbelasting. KB Lux. Verlengde navorderingstermijn artikel 16 lid 4 AWR niet geschonden doordat verweerder eerst, ten onrechte, één van de erfgenamen als rechthebbende op de rekening had aangemerkt, om vervolgens erflaatster als rechthebbende te identificeren en haar erfgenamen aan te schrijven. Identificatie is correct. Redelijke termijn geschonden.

Uitspraak



RECHTBANK OOST-NEDERLAND

Team belastingrecht

Zittingsplaats Arnhem, meervoudige kamer

registratienummers: AWB 12/2569, 12/2570, 12/2571, 12/2573, 12/2574, 12/2576, 12/2578, 12/2579, 12/2580, 12/2581, 12/2582, 12/2584, 12/2585, 12/3988 en 12/3991

uitspraak ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)

van 19 maart 2013

inzake

De erven [A], eisers,

tegen

de inspecteur van de Belastingdienst/Utrecht-Gooi, kantoor Utrecht, verweerder.

1. Ontstaan en loop van het geding

Verweerder heeft aan eisers de volgende navorderingsaanslagen opgelegd:

• met dagtekening 15 juli 2006 navorderingsaanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) voor de jaren 1994 tot en met 1997 (aanslagnummers [000].H.47, H.57, H.67 en H.77) met bedragen aan verschuldigde IB/PVV van respectievelijk fl. 3.799, fl. 2.873, fl. 2.647 en fl. 2.854. Tevens zijn bedragen aan heffingsrente in rekening gebracht van respectievelijk fl. 1.349, fl. 943, fl. 858 en fl. 882;

• met dagtekening 18 juli 2006 navorderingsaanslagen IB/PVV voor de jaren 1998 tot en met 2002 (aanslagnummers [000].H.87, H.97, H.07, H.17 en H.27) met bedragen aan verschuldigde IB/PVV van respectievelijk fl. 3.442, fl. 3.825, fl. 4.128, € 4.488 en € 3.480. Tevens zijn bedragen aan heffingsrente in rekening gebracht van respectievelijk fl. 943, fl. 933, fl. 857, € 738 en € 458;

• met dagtekening 15 juli 2006 navorderingsaanslagen vermogensbelasting (hierna: VB) voor de jaren 1995 tot en met 2000 (aanslagnummers [000].K.57, K.67, K.77. K.87, K.97 en K.07) met bedragen aan verschuldigde VB van respectievelijk fl. 4.216, fl. 4.800, fl. 4.856, fl. 4.823, fl. 4.823 en fl. 5.299. Tevens zijn bedragen aan heffingsrente in rekening gebracht van respectievelijk fl. 1.497, fl. 1.575, fl. 1.501, fl. 1.334,

fl. 1.189 en fl. 1.114.

Verweerder heeft bij uitspraken op bezwaar van 20 april 2012 de navorderingsaanslagen en de beschikkingen heffingsrente verminderd.

Eisers hebben daartegen bij brief van 23 mei 2012, ontvangen door de rechtbank Haarlem op 25 mei 2012, die de zaken heeft doorgezonden naar deze rechtbank, beroep ingesteld.

Verweerder heeft de op de zaken betrekking hebbende stukken overgelegd en verweerschriften ingediend.

Eisers hebben vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn in afschrift verstrekt aan verweerder.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 januari 2013 te Arnhem. Van eisers is daar verschenen [B], één der erfgenamen, bijgestaan door mr. [gemachtigde], advocaat te [Q]. Namens verweerder zijn verschenen [gemachtigde] en [C].

Eisers hebben ter zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan de rechtbank en aan de wederpartij.

2. Feiten

2.1 Eisers zijn blijkens de verklaring van erfrecht van [2002 ] de erfgenamen van [A] (hierna: erflaatster), geboren op [1903] te [R] (Duitsland). Zij was gehuwd met [Y] (hierna: de echtgenoot), welk huwelijk is ontbonden door het overlijden van de echtgenoot op [1965]. Uit het huwelijk zijn geboren [B], [D] en [E]. Op [2002] is erflaatster overleden te [S].

2.2 In 1994 hebben (ex-)medewerkers van de Kredietbank Luxembourg te [T] (hierna: KB-Lux) documenten en microfiches van KB-Lux ontvreemd. Deze gegevens zijn in handen gekomen van de Belgische autoriteiten. Bij brief van 27 oktober 2000 heeft de Belgische Bijzondere belastinginspectie op basis van de Richtlijn 77/799/EEG in het kader van een zogenoemde spontane uitwisseling aan het Ministerie van Financiën fotokopieën van deze microfiches verstrekt (hierna: de renseignementen). Deze brief vermeldt dat de microfiches gegevens bevatten in verband met rekeningen van inwoners van Nederland bij KB-Lux. De microfiches vermelden saldi op rekeningen bij deze bank per 31 januari 1994. Naar aanleiding van de bij deze brief verstrekte gegevens hebben de FIOD-ECD en de Belastingdienst een onderzoek ingesteld, het zogenoemde Rekeningenproject.

2.3 Op de renseignementen is onder meer een saldo vermeld van fl. 115.398,03 op bankrekeningnummer [001] ten name van "[I en A]". Verweerder heeft [B] geïdentificeerd als rechthebbende op de rekening.

2.4 Tijdens een gesprek op 10 september 2002 heeft verweerder vragen gesteld aan [B] ter zake van de op rekening [001] aangehouden tegoeden. Deze vragen zijn herhaald bij brief van 16 oktober 2002. Met dagtekening 31 december 2002 heeft verweerder een navorderingsaanslag IB/PVV 1990 opgelegd aan [B]. Daartegen is tijdig bezwaar gemaakt. Vervolgens heeft verweerder ook navorderingsaanslagen IB/PVV en VB opgelegd over latere jaren, waartegen steeds tijdig bezwaar is gemaakt.

2.5 In een proces-verbaal van ambtshandeling van de FIOD-ECD van 1 mei 2003 is onder meer opgenomen:

" (…)

1. Op de afdruk van de microfiche van de KB Lux komt onder meer voor de naam: [I en A].

2. Uit de match van het clientenbestand KB Lux met het BVR-bestand komt één hit voor op naam van Mw. [A], geboren op [1903] (…). Volgens het BVR is het ervenadres van Mw. [A] (…) [U] (België).

3. Volgens informatie van het Kadaster Utrecht betreft dit Mw. [A], gehuwd geweest met [Y].

4. Op een afdruk van een microfiches van de KB Lux komt ook voor de rekeninghouder "[J]", rekeningnummer [002]. Deze rekeninghouder is geïdentificeerd als [B] (…), met als adres (…) [U] (België). Dit is het ervenadres van Mw. [A]. Hieruit leidt ik af dat [B] een zoon is van Mw. [A].

5. Uit de match van het BVR-bestand met het RDW-bestand zie ik dat de eerste voornaam van [B] is: [F].

(…) "

2.6 Met dagtekening 5 en 14 januari 2005 heeft verweerder de aan [B] opgelegde navorderingsaanslagen vernietigd, op de grond dat moet worden betwijfeld dat de identificatie juist was, aangezien ook de echtgenoot van erflaatster [Y] heette.

2.7 Verweerder heeft eisers op 3 maart 2005 een vragenbrief gestuurd ter zake van door erflaatster in het buitenland aangehouden bankrekeningen. Verweerder heeft eisers daarbij onder meer gewezen op artikel 47, eerste lid, onderdeel a, artikel 49, artikel 25, zesde lid, onderdeel b, en artikel 27e, onderdeel b, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: de AWR) inzake de omkering van de bewijslast. Als bijlage bij deze brief is een formulier “Verklaring Buitenlandse Bankrekeningen” gevoegd. In dit formulier wordt van eisers gevraagd om – onder vermelding van onder andere rekeningnummers, namen van buitenlandse banken en jaren van opening van de rekeningen – aan te geven van welke in het buitenland aangehouden bankrekeningen erflaatster rekeninghouder is geweest.

2.8 Daarop heeft [B] gereageerd en verzocht om meer gegevens. Bij brief van 18 maart 2005 heeft verweerder de gegevens uit het renseignement met betrekking tot erflaatster toegestuurd.

2.9 Bij brieven van 31 maart en 28 april 2005 heeft [B] medegedeeld geen informatie te kunnen verstrekken op de grond dat hij niet over de gevraagde gegevens beschikt.

2.10 Bij brief van 12 mei 2005 heeft verweerder medegedeeld dat uit ervaring blijkt dat eisers – als erfgenamen – schriftelijk navraag kunnen doen bij KB-Lux. Bij die brief heeft verweerder een voorbeeldbrief aan KB-Lux gevoegd.

2.11 [E] heeft bij brief van 31 mei 2005 aan KB-Lux het volgende geschreven:

" (…)

Onlangs ben ik, als erven van [A], (…) benaderd door de belastingdienst. Zij schrijven dat uit onderzoek is gebleken dat mijn moeder houdster is geweest van een rekening bij uw bank. (…)

Indien u dit bevestigend beantwoordt, erkent u hiermee tevens dat de informatie waarover de belastingdienst beschikt van de Kredietbank Luxembourg afkomstig is, correct is en dat met de gegevens niet is gemanipuleerd. In aansluiting hierop heeft de Belastingdienst ons thans verzocht om inzake de rekening [001] (…) een aantal inlichtingen te verstrekken zoals vermeld op de meegezonden brief van de Belastingdienst (zie bijlage). (…) "

2.12 [B] heeft daarop bij brief van 4 juni 2005 aan verweerder medegedeeld dat zijn broer gegevens bij KB-Lux heeft opgevraagd. Bij brief van 9 augustus 2005 heeft [B] medegedeeld geen reactie van KB-Lux te hebben ontvangen.

2.13 Bij brief van 26 september 2005 heeft verweerder vragen gesteld over de wijze waarop bij KB-Lux gegevens zijn opgevraagd door eisers.

2.14 Daarop heeft [B] bij brief van 1 oktober 2005 gereageerd. In die brief staat onder meer het volgende:

" (…)

1. (…)

2. De brief die mijn broer naar de Kredietbank heeft gezonden is het gevolg van het feit dat uit uw onderzoek naar voren is gekomen dat mijn moeder houdster van een buitenlandse rekening zou zijn geweest (…). De inlichtingen die hij aan de bank vraagt zijn echter geheel conform uw wensen omdat hij uw brief van 12 mei 2005 met de bijlage ook naar de bank heeft gestuurd. In deze bijlage wordt door u expliciet gevraagd naar informatie over de rekening(en) die mijn ouders zouden hebben gehad.

3. Ten behoeve van het afhandelen van de erfenis is destijds door de notaris een aantal verklaringen van erfrecht afgegeven. Deze zijn alle gebruikt (…). Momenteel beschikken wij niet meer over restant exemplaren van deze verklaringen.

(…) "

2.15 Bij brief van 7 oktober 2005 heeft verweerder medegedeeld aan eisers dat zij opnieuw een verzoek aan KB-Lux moeten zenden met daarbij een verklaring van erfrecht en zonder het verzoek te doen om de stukken rechtstreeks naar de Belastingdienst te sturen, zoals eerder wel is gedaan.

2.16 [B] heeft bij brief van 20 oktober 2005 aan KB-Lux, onder overlegging van een kopie van zijn paspoort en de verklaring van erfrecht van de echtgenoot van erflaatster van 10 mei 1965, het volgende geschreven:

" (…)

Per brief van 1 oktober 2005 heeft de Nederlandse Belastingdienst mij verzocht aan u te vragen of mijn vader houder is geweest van bovenvermelde rekening.

Bij deze breng ik dan ook het verzoek van de Belastingdienst aan u over.

(…) "

2.17 Bij brief van 26 oktober 2005 heeft [B] verweerder medegedeeld dat hij de brief van 20 oktober 2005 heeft verzonden. Bij brief van 2 december 2005 heeft [B] aan verweerder te kennen gegeven geen reactie van KB-Lux te hebben ontvangen en dat daarmee volgens hem vast staat dat zijn ouders geen rekeninghouders zijn geweest bij KB-Lux. Bij brief van 7 maart 2006 heeft [B] verweerder herinnerd aan zijn brief van 2 december 2005.

2.18 Verweerder heeft daarop gereageerd bij brief van 17 maart 2006.

2.19 [B] heeft daarop gereageerd bij brief van 23 mei 2006. Daarbij heeft hij onder meer als bijlage gevoegd het Algemeen Reglement der Verrichtingen van KB-Lux, waarin onder meer het volgende staat vermeld:

" (…)

XII. NALATENSCHAPPEN

72(1) Bij het overlijden van een cliënt of van zijn echtgenoot, dient de Bank hiervan zonder uitstel te worden verwittigd. Indien de Bank hiervan niet of laattijdig wordt geïnformeerd, wijst zij elke verantwoordelijkheid af indien na het overlijden van de cliënt, de andere houders of gevolmachtigden over de tegoeden op de rekening beschikken.

72(2) Om de teruggave van de tegoeden en de opening van de kluizen van de overledene te bekomen, dient de Bank in het bezit te komen van de stukken waaruit de erfopvolging blijkt, alsmede van de schriftelijke instemming van alle rechtverkrijgenden. De Bank is niet aansprakelijk voor de echtheid van de overgelegde documenten.

72(3) De Bank mag ingaan op elke vraag om inlichtingen vanwege een mede-erfgenaam of een algemene legataris, en de eventueel daaraan verbonden kosten ten laste leggen van de nalatenschap.

(…) "

2.20 Verweerder heeft bij brief van 30 juni 2006 aangekondigd de thans in geding zijnde navorderingsaanslagen IB/PVV en VB op te leggen. Tegen de met dagtekening 15 en 18 juli 2006 opgelegde belastingaanslagen hebben eisers tijdig bezwaar gemaakt.

2.21 Bij brief van 13 september 2006 heeft verweerder eisers verzocht in te stemmen met het aanhouden van de afdoening van de bezwaren in verband met de lopende procedures over het Rekeningenproject.

2.22 Bij brief van 15 september 2006 hebben eisers laten weten niet in te stemmen met de aanhouding van de bezwaren.

2.23 Verweerder heeft bij brief van 18 september 2006 medegedeeld dat hij voorlopig nog geen uitspraak op de bezwaren zal doen en dat hij de bezwaartermijn eventueel kan verlengen.

2.24 Bij brief van 4 augustus 2007 heeft [B] verweerder verzocht om contact op te nemen met de gemachtigde teneinde te worden gehoord en daarna uitspraak op bezwaar te kunnen doen.

2.25 Op 29 augustus 2007 heeft een hoorgesprek plaatsgevonden met [B]. Het verslag daarvan heeft verweerder bij brief van 10 september 2007 verzonden. Daarop heeft [B] bij brief van 20 september 2007 gereageerd. Verweerder heeft daarop bij brief van 26 september 2007 gereageerd, waarop [B] heeft gereageerd bij brief van 12 oktober 2007.

2.26 Bij brief van 19 december 2007 heeft verweerder medegedeeld dat op korte termijn nog geen uitspraak op de bezwaren zal worden gedaan. Bij brief van 4 december 2008 heeft verweerder de stand van zaken medegedeeld over de proefprocedures in het kader van het Rekeningenproject en de prejudiciële vragen die door de Hoge Raad zijn gesteld over de verlengde navorderingstermijn van artikel 16, vierde lid, van de AWR .

2.27 Bij brief van 17 december 2011 heeft [B] verweerder verzocht om uitspraak op de bezwaren te doen.

2.28 Bij brief van 13 februari 2012 heeft verweerder medegedeeld dat hij voornemens is de bezwaren ongegrond te verklaren, met uitzondering van de hoogte van de toegepaste correctiefactor, die zal worden verlaagd van 1,5 naar 1, overeenkomstig de door de Hoge Raad gewezen arresten op dit punt.

2.29 Op 8 maart 2012 is [B] nogmaals gehoord door verweerder. Daarvan is op 13 maart 2012 een verslag verzonden.

2.30 Vervolgens is met dagtekening 20 april 2012 beslist op de bezwaren van eisers.

3. Geschil

3.1 In geschil is het antwoord op de volgende vragen:

(a) zijn de navorderingaanslagen IB/PVV en VB met voldoende voortvarendheid opgelegd zodat de verlengde navorderingstermijn van artikel 16, vierde lid, van de AWR niet is geschonden ?

(b) is erflaatster correct geïdentificeerd als rekeninghoudster?

(c) is de bewijslast terecht omgekeerd en verzwaard?

(d) is de redelijke termijn, als bedoeld in artikel 6 van het EVRM , overschreden ?

3.2 Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken.

4. Beoordeling van het geschil

Ten aanzien van de verlengde navorderingstermijn

4.1 Eisers hebben aangevoerd dat ten aanzien van alle navorderingsaanslagen IB/PVV en VB in strijd is gehandeld met de vereiste voortvarendheid, zodat het gebruik maken van de verlengde navorderingstermijn van artikel 16, vierde lid, van de AWR in strijd is met het communautaire recht.

4.2 Ingevolge artikel 16, derde lid, van de AWR vervalt de bevoegdheid tot het vaststellen van een navorderingsaanslag door verloop van vijf jaren na het tijdstip waarop de belastingschuld is ontstaan. De navorderingsaanslagen IB/PVV 2001 en 2002 zijn opgelegd met dagtekening 18 juli 2006. Deze zijn derhalve opgelegd binnen de in artikel 16, derde lid, van de AWR genoemde termijn en niet met gebruikmaking van de verlengde navorderingstermijn die is geregeld in het vierde lid van dit artikel.

4.3 Voor de overige navorderingsaanslagen, die wel met toepassing van artikel 16, vierde lid, van de AWR zijn opgelegd, is van belang dat de Hoge Raad in zijn arresten van 26 februari 2010 (nrs. 43050bis en 43670bis, LJN: BJ9092 en BJ9120) uit het arrest van het Hof van Justitie van 11 juni 2009 (X en E.H.A. Passenheim-van Schoot, zaken C-155/08 en C-157/08, Jur. 2009, blz. I-05093, LJN: BI8987) de regels heeft afgeleid die in acht moeten worden genomen bij het opleggen van een navorderingsaanslag met toepassing van de verlengde navorderingstermijn teneinde te voorkomen dat wordt gehandeld in strijd met de artikelen 49 en 56 EG (thans: artikelen 56 en 63 VWEU ). Deze regels komen er op neer dat, indien een lidstaat beschikt over aanwijzingen van het bestaan van spaartegoeden die worden aangehouden in een andere lidstaat en naar aanleiding daarvan een navorderingsaanslag wordt opgelegd na afloop van de navorderingstermijn die zou gelden voor in de eigen staat aangehouden banktegoeden, de navorderingsaanslag dient te worden opgelegd met inachtneming van het tijdsverloop dat na het opkomen van de bedoelde aanwijzingen noodzakelijkerwijs is gemoeid met (i) het verkrijgen van de inlichtingen die nodig zijn voor het bepalen van de verschuldigde belasting, en tevens (ii) het met redelijke voortvarendheid voorbereiden en vaststellen van een aanslag aan de hand van de gegevens die de inspecteur ter beschikking staan.

4.3 Met betrekking tot de periode tot en met het stellen van vragen aan [B] over de onderhavige rekening op 10 september 2002, ziet de rechtbank geen aanleiding om te oordelen dat onvoldoende voortvarend is gehandeld. Daarbij is van belang dat het onderhavige renseignement met betrekking tot de rekening [001] onderdeel uitmaakte van een massale aanlevering van gegevens op 27 oktober 2000 door de Belgische autoriteiten en dat deze op projectmatige wijze in het Rekeningenproject zijn verwerkt, waarbij steeds in tranches de renseignementen zijn verstrekt aan de lokale heffingseenheden. Vervolgens is [B] geïdentificeerd als rechthebbende op de bankrekening.

4.4 Gelet op het tijdsverloop tussen de eerste vragen aan [B] op 10 september 2002 en het opleggen van de navorderingsaanslag IB/PVV 1990 met dagtekening 31 december 2002, kan evenmin worden geoordeeld dat verweerder ter zake niet voortvarend heeft gehandeld. Verweerder verkeerde daarbij in de veronderstelling dat [B] – naast de op dat moment reeds overleden erflaatster – rechthebbende op de rekening [001] was en heeft dus, op voortvarende wijze, naar die veronderstelling gehandeld. De rechtbank ziet geen aanleiding om de gevolgen van deze keuze voor het tijdsverloop van de aan eisers opgelegde navorderingsaanslagen in 2006 aan verweerder tegen te werpen, in die zin, dat daardoor onvoldoende voortvarend zou zijn gehandeld ten opzichte van eisers. Van belang daarbij is dat de keuze van verweerder onder de gegeven omstandigheden redelijk is geweest, nu de identificatie van [B] voor de hand lag, zoals blijkt uit het proces-verbaal van 1 mei 2003. Laatstgenoemde had immers een andere verzwegen bankrekening bij KB-Lux al erkend en daarnaast was de echtgenoot van erflaatster – zo hebben eisers naar voren gebracht – reeds overleden vóórdat KB-Lux diensten ging verstrekken aan vermogende buitenlandse particulieren.

4.5 Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 5 januari 2005 de aan [B] opgelegde navorderingsaanslagen ter zake van onderhavige bankrekening vernietigd op de grond dat nog meer familieleden van erflaatster "[I]" heten en de identificatie van [B] derhalve niet buiten twijfel was. Bij brief van 3 maart 2005 heeft verweerder vervolgens eisers gevraagd om openheid van zaken te geven over de rekening. Zoals uit de hierboven weergegeven feiten blijkt, kan niet worden gesteld dat verweerder sindsdien en tot het opleggen van de navorderingsaanslagen IB/PVV en VB in juli 2006 heeft stilgezeten, nu gedurende die periode steeds sprake was van onderzoekshandelingen door de erven naar de gegevens van de bankrekening. Gelet hierop, is de rechtbank van oordeel dat sprake is van voldoende voortvarendheid met betrekking tot de oplegging van de thans betwiste navorderingsaanslagen. De beroepen zijn in zoverre ongegrond.

Ten aanzien van de identificatie

4.6 Eisers hebben aangevoerd dat ondanks navraag bij KB-Lux niet is gebleken dat erflaatster en/of haar echtgenoot rekeninghouder is geweest. Ook kan volgens eisers het proces-verbaal van ambtshandeling van 1 mei 2003 niet dienen ten bewijze van de identificatie van erflaatster, aangezien die identificatie tot de foutieve identificatie van [B] heeft geleid. Daarnaast hebben eisers erop gewezen dat erflaatsters voornaam niet "[G]" maar "[H]" is. Tevens stellen zij dat ook de vader van de echtgenoot alsmede de zoon van [B] de voornaam "[F]" hebben.

4.7 Uit het proces-verbaal van 1 mei 2003 blijkt dat in het geautomatiseerde Beheer Van Relaties (hierna: BVR) slechts één keer de naam "[A]" voorkomt en dat deze persoon is geboren op [1903] en overleden op [2002]. Eisers betwisten niet dat dit erflaatster is en dat zij was gehuwd met "[Y]", wiens voornaam "[F]" was. Voorts blijkt uit het afschrift uit het GBA, uit de verklaring van erfrecht van [2002 ] met betrekking tot erflaatster, uit de verklaring van erfrecht uit 1965 met betrekking tot de echtgenoot van erflaatster alsmede uit de aangifte van het recht op successie, dat de voornaam van erflaatster wordt geschreven als "[G]". Gelet hierop, ziet de rechtbank geen aanleiding om te twijfelen aan de juistheid van de identificatie van erflaatster als rechthebbende op de rekening [001]. Dat de voornaam van erflaatster ook is geschreven als "[H]" en als zodanig op verschillende documenten is vermeld, waaronder ook notariële akten, doet hieraan niet af. Dat bewijst slechts dat haar voornaam op twee manieren werd geschreven. Van belang in dit verband is echter dat uit de door verweerder overgelegde stukken blijkt dat in officiële stukken de naam "[A]" werd gebezigd, dat zij gerelateerd is aan "[I]" en dat zij daarom terecht als rechthebbende op de bankrekening is aangemerkt.

4.8 Aan het voorgaande kan evenmin afdoen dat eisers van KB-Lux niet de bevestiging hebben gekregen dat erflaatster en/of haar echtgenoot rekeninghouder was. Uit de door eisers overgelegde stukken en correspondentie kan niet worden afgeleid dat zij zich – overeenkomstig de voorbeeldbrief van verweerder – onder overlegging van de verklaring van erfrecht inzake erflaatster op ondubbelzinnige wijze en overeenkomstig de voorschriften van KB-Lux als erfgenamen van erflaatster hebben gepresenteerd en om inlichtingen hebben verzocht. Gelet hierop, kan aan het ontbreken van inlichtingen van KB-Lux geen betekenis worden gehecht.

4.9 Dat binnen de familie verschillende personen de naam "[I]" dragen of hebben gedragen, kan verder niet aan de juistheid van de identificatie van erflaatster afdoen. Dat om die reden twijfel kan bestaan over de identificatie van de mede-gerechtigde op de rekening met de naam "[I]" heeft verweerder er nu juist toe gebracht om de aan [B] opgelegde belastingaanslagen te vernietigen. De beroepen zijn in zoverre ongegrond.

Ten aanzien van de belastingaanslagen

4.10 Uit het bovenstaande volgt dat eisers terecht zijn aangemerkt als de erfgenamen en dus rechthebbenden op de bankrekening met nummer [001]. Verweerder was derhalve bevoegd om om informatie te vragen over de op deze rekening aanwezige banktegoeden. Dit heeft verweerder gedaan bij brief van 3 maart 2005, waarbij tevens is gewezen op de gevolgen van het niet voldoen aan de ingevolge artikel 47, eerste lid, van de AWR op eisers rustende verplichting om de door verweerder gevraagde gegevens en inlichtingen te verstrekken.

4.11 Eisers hebben tot op heden ontkend dat erflaatster beschikte over de rekening bij KB-Lux. Gelet hierop, en nu, zoals hiervoor is overwogen, aannemelijk is dat eisers onvoldoende inspanningen hebben verricht om inlichtingen bij KB-Lux te verkrijgen, staat vast dat eisers niet hebben voldaan aan de op hen rustende inlichtingenplicht. Reeds hierom heeft verweerder zich terecht beroepen op de omkering en verzwaring van de bewijslast. Aan de vraag of erflaatster de vereiste aangiften IB/PVV en VB in de onderhavige jaren heeft gedaan, komt de rechtbank derhalve niet meer toe. Gelet hierop, kan de rechtbank dan ook voorbijgaan aan het ter zitting gedane bewijsaanbod van verweerder om schermprints te overleggen van de aangiftegegevens van erflaatster.

4.12 Eisers hebben tegen de (berekening van de) hoogte van de navorderingsaanslagen IB/PVV en VB geen concrete gronden ingebracht, zodat zij ook niet de onjuistheid daarvan hebben aangetoond.

4.13 Verweerder heeft zich bij de redelijke schatting gebaseerd op de berekeningsmethode van het Rekeningenproject, waarbij in bezwaar de correctiefactor is verlaagd van 1,5 naar 1. Eisers hebben hiertegen geen concrete gronden aangevoerd en de rechtbank acht ook overigens, gelet op de uitspraak van de Hoge Raad 15 april 2011 (nr. 09/03075, LJN: BN6324, BNB 2011/206), de met deze methode gemaakte schattingen niet onredelijk. De beroepen zijn in zoverre ongegrond.

Ten aanzien van de heffingsrente

4.14 Nu eisers geen afzonderlijke gronden tegen de beschikkingen heffingsrente hebben aangevoerd, dienen ook de daartegen gerichte beroepen ongegrond te worden verklaard.

Ten aanzien van de redelijke termijn

4.15 Wat betreft de vergoeding van immateriële schade volgt uit het arrest van de Hoge Raad van 10 juni 2011 (nr. 09/02639, LJN: BO5046, BNB 2011/232), dat de rechtszekerheid als algemeen aanvaard rechtsbeginsel dat aan artikel 6 van het EVRM mede ten grondslag ligt, ertoe noopt dat ook de beslechting van belastinggeschillen binnen een redelijke termijn plaats dient te vinden. Een overschrijding van die termijn leidt, behoudens bijzondere omstandigheden, in de regel tot spanning en frustratie (vergelijk EHRM 29 maart 2006, nr. 62361/00, Riccardi tegen Italië, JB 2006/134), wat grond vormt voor vergoeding van immateriële schade met toepassing van artikel 8:73 van de Awb , aldus de Hoge Raad. Uit het arrest volgt voorts dat bij de beoordeling van de vraag of de redelijke termijn is overschreden, moet worden aangesloten bij de uitgangspunten die zijn neergelegd in het arrest van de Hoge Raad van 22 april 2005 (nr. 37.984, LJN: AO9006, BNB 2005/337). Voor een uitspraak in eerste aanleg heeft te gelden dat deze niet binnen een redelijke termijn geschiedt indien de rechtbank niet binnen twee jaar nadat die termijn is aangevangen uitspraak doet, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden. In deze termijn is de duur van de bezwaarfase inbegrepen. Indien de redelijke termijn is overschreden, dient als uitgangspunt voor de schadevergoeding een tarief te worden gehanteerd van € 500 per halfjaar dat die termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond.

4.16 De termijn is aangevangen met de ontvangst van het bezwaarschrift op 22 augustus 2006. De termijn is geëindigd met deze uitspraak van de rechtbank. De totale behandelingsduur bedraagt dus meer dan 6,5 jaar, zodat de redelijke termijn in beginsel is overschreden met ruim 4,5 jaar. De rechtbank ziet echter aanleiding deze termijn te verlengen. De Hoge Raad heeft immers op 21 maart 2008 prejudiciële vragen gesteld aan het Hof van Justitie over de verlengde navorderingstermijn van artikel 16, vierde lid, van de AWR en op 26 februari 2010 de hiervoor genoemde arresten gewezen. Dit heeft tot gevolg dat de redelijke termijn met 1 jaar en 11 maanden wordt verlengd. Daarnaast ziet de rechtbank in de bewerkelijkheid van de zaken aanleiding om een verlenging van de termijn met een half jaar gerechtvaardigd te achten. Voor een verdere verlenging wegens de proceshouding van eisers ziet de rechtbank geen grond. Dit betekent dat de redelijke termijn met meer dan 2 jaar is overschreden.

4.17 Nu de uitspraken op bezwaar zijn gedaan op 20 april 2012 en de beroepschriften zijn ontvangen op 25 mei 2012, ziet de rechtbank aanleiding om de overschrijding in haar geheel toe te rekenen aan verweerder. Eisers hebben geen toestemming gegeven om de bezwaarprocedures aan te houden en niet is gebleken dat verweerder toestemming heeft gekregen van de Staatssecretaris om de termijn voor de afdoening van de bezwaren met een jaar te verlengen. De enkele stelling van verweerder dat landelijk toestemming is gegeven is daartoe, zonder nadere onderbouwing, die ontbreekt, onvoldoende. Tot slot is geen verklaring gegeven voor het stilzitten van verweerder tussen de uitspraak van de Hoge Raad op 26 februari 2010 en de brief van [B] van 17 december 2011 met betrekking tot de voortgang van de bezwaarprocedures. Hieruit volgt dat verweerder zal worden veroordeeld in de vergoeding van immateriële schade van € 2.500, zijnde (naar boven afgerond) vijf keer een half jaar à € 500.

4.18 Gelet op het bovenstaande dienen de beroepen gegrond te worden verklaard, uitsluitend in verband met de overschrijding van de redelijke termijn. De belastingaanslagen, zoals vastgesteld bij de uitspraken op bezwaar, kunnen in stand blijven.

5. Proceskosten

De rechtbank ziet aan¬lei¬ding verweerder te veroordelen in de kos¬ten die eisers in verband met de behande¬ling van het bezwaar en beroep redelij¬kerwijs hebben moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 2.652,75 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift met een waarde per punt van € 235, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 472 en een wegingsfactor 1,5 wegens de bewerkelijkheid van de zaken en een wegingsfactor 1,5 wegens meer dan vier samenhangende zaken).

6. Beslissing

De rechtbank:

- verklaart de beroepen gegrond in verband met de overschrijding van de redelijke termijn;

- laat de uitspraken op bezwaar in stand;

- veroordeelt verweerder tot het vergoeden van door eisers geleden immateriële schade

ten bedrage van € 2.500;

- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eisers ten bedrage van € 2.652,75;

- gelast dat verweerder het door eisers betaalde griffierecht van € 42 vergoedt.

Deze uitspraak is gedaan door mr. J.M.W. van de Sande, voorzitter, mr. F.M. Smit en mr. P.J. Tikken, rechters, in tegenwoordigheid van mr. P.J.G. Tiemessen, griffier.

De griffier, De voorzitter,

Uitgesproken in het openbaar op: 19 maart 2013

Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (belastingkamer), Postbus 9030, 6800 EM Arnhem.

Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;

2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep.


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature