U dient ingelogd te zijn om favorieten te kunnen toevoegen aan Mijn Jure
U kunt zich hier gratis registreren
Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Rechtsgebied:
Zaaknummer:
Soort procedure:

Inhoudsindicatie:

Tussenuitspraak. Verweerder heeft het standpunt ingenomen dat aan de toekenning van een WGA-vervolguitkering een volledige verzekeringsgeneeskundige en arbeidskundige beoordeling ten grondslag dient te liggen en dat dit in het onderhavige geval ook heeft plaatsgevonden. Dat in de onderhavige zaak een volledige verzekeringsgeneeskundige beoordeling heeft plaatsgevonden volgt de rechtbank niet. Uit de beoordelingen door de verzekeringsarts en de bezwaarverzekeringsarts blijkt naar het oordeel van de rechtbank duidelijk dat de beoordeling zich heeft beperkt tot de vraag of zich, na de eerdere beoordeling die inmiddels in rechte vast is komen te staan, nieuwe medische feiten hebben voorgedaan. Het voorgaande betekent dat aan het bestreden besluit een onvolledig en daarmee onzorgvuldig (medisch) onderzoek ten grondslag ligt, zodat dit besluit, zoals dit thans luidt, wegens schending van artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) voor vernietiging in aanmerking komt. In het voorliggende geval leent de aard van het vastgestelde gebrek zich niet voor een andere wijze van herstel dan door verweerder. De rechtbank acht termen aanwezig om het onderzoek in deze zaak te heropenen en verweerder onder toepassing van artikel 8:51a, eerste lid, van de Awb in de gelegenheid te stellen bovengenoemd gebrek te herstellen en daarvan schriftelijk mededeling te doen aan de rechtbank. Verweerder zal alsnog een volledig verzekeringsgeneeskundig (en arbeidskundig) onderzoek dienen te verrichten.

Uitspraak



RECHTBANK OOST-NEDERLAND

Team bestuursrecht

Zittingsplaats Almelo

Registratienummer: 12 / 246 WIA

uitspraak van de meervoudige kamer als bedoeld in artikel 8:80 a Algemene wet bestuursrecht

in het geschil tussen:

[eiser],

wonende te Rijssen, ,

gemachtigde: G.H.A. Paskamp, werkzaam bij Repas, rechtspraktijk en letselschade, te Hengelo,

en

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV),

gevestigd te Amsterdam, locatie Hengelo, verweerder.

1. Bestreden besluit

Besluit van verweerder van 24 februari 2012.

2. Procesverloop

Bij besluit van 23 augustus 2011 heeft verweerder aan eiser meegedeeld dat zijn loongerelateerde uitkering (LGU) in verband met werkhervatting gedeeltelijk arbeidsongeschikten (WGA), die hem is toegekend op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA), per 2 november 2011 eindigt en dat hij met ingang van die datum in aanmerking komt voor een WGA-vervolguitkering gebaseerd op een arbeidsongeschiktheidsklasse van 35 tot 45%.

Tegen het besluit van 23 augustus 2011 heeft eiser bezwaar gemaakt. Bij het bestreden besluit heeft verweerder dit bezwaar ongegrond verklaard.

Eiser heeft tegen het bestreden besluit op 5 maart 2012 beroep ingesteld. Het beroep is later aangevuld.

Verweerder heeft op 1 mei 2012 de op de zaak betrekking hebbende stukken ingediend en een verweerschrift ingediend. Nadien heeft verweerder nog aanvullingen daarop overgelegd.

Het beroep is behandeld ter openbare zitting van de rechtbank van 12 oktober 2012, waar eiser tezamen met zijn gemachtigde is verschenen, terwijl verweerder zich heeft doen vertegenwoordigen door A.A. Verbeek.

De rechtbank heeft vervolgens het onderzoek heropend en de zaak verwezen naar een meervoudige kamer. De zaak is wederom behandeld ter zitting van 31 januari 2013. Daarbij zijn eiser en zijn gemachtigde verschenen. Namens verweerder is L.A.P. ter Laak verschenen.

3. Overwegingen

3.1. Eiser was werkzaam als timmerman/ploegleider. Hij heeft zich op 5 februari 2007 wegens griepklachten, later gevolgd door chronische vermoeidheid, ziek gemeld voor dit werk.

3.2. Verweerder heeft bij besluit van 28 januari 2009 geweigerd eiser per 2 februari 2009 (einde wachttijd) in aanmerking te brengen voor een WIA-uitkering. Uit de onder andere daaraan ten grondslag liggende rapportage van de verzekeringsarts van 12 januari 2009 blijkt dat volgens de verzekeringsarts geen sprake is van een objectiveerbare oorzaak voor de aanhoudende klachten van moeheid, zodat geen sprake is van verminderde benutbare mogelijkheden als rechtstreeks en objectiveerbaar gevolg van ziekte en gebrek.

3.3. Het tegen het besluit van 28 januari 2009 door eiser gemaakte bezwaar is bij besluit op bezwaar van 3 juli 2009 gegrond verklaard en aan eiser is met ingang van 2 februari 2009 alsnog een LGU-WGA toegekend. Uit de aan dit besluit ten grondslag liggende rapportage van 9 april 2009 blijkt dat de bezwaarverzekeringsarts, evenals de verzekeringsarts, van oordeel is dat de gezondheidsklachten van eiser geen duidelijk objectieve oorzaak hebben en dat ook niet gebleken is van objectieve beperkingen. Volgens hem is wel sprake van interne consistentie, maar ontbreekt de externe consistentie. Het toekennen van een LGU-WGA per 2 februari 2009 is gebaseerd op de arbeidskundige beoordeling van 28 mei 2009. Daaruit blijkt dat de arbeidsongeschiktheid van eiser op basis van een theoretische schatting is bepaald op 36,1%.

3.4. Vervolgens heeft verweerder, zonder nader onderzoek, het primaire besluit van

23 augustus 2011 genomen. Naar aanleiding van het hiertegen door eiser op 29 augustus 2011 gemaakte bezwaar heeft verweerder alsnog een verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek laten verrichten.

3.5. De verzekeringsarts is blijkens zijn rapportage van 1 december 2011, op basis van dossieronderzoek, (inter)collegiaal overleg en psychisch onderzoek, van oordeel dat bij eiser sprake is van Myalgische Encefalomyeltis. Hij ziet geen aanleiding de belastbaarheid van eiser aan te passen, nu er geen sprake is van een wezenlijk ander medisch feitencomplex en eiser bovendien geen gebruik heeft gemaakt van de mogelijkheid beroep in te stellen tegen het besluit van 3 juli 2009, waarbij de uitkomst van het verzekeringsgeneeskundige onderzoek van 12 januari 2009 werd gehandhaafd. In de functionele-mogelijkhedenlijst (FML) van 30 november 2011 heeft de verzekeringsarts dan ook geen beperkingen opgenomen.

3.6. De arbeidsdeskundige heeft vervolgens in zijn rapportage van 22 december 2011 het standpunt ingenomen dat eiser vanwege de voortdurende bovennormale belasting op meerdere aspecten ongeschikt is voor zijn eigen arbeid, maar dat hij wel in staat is om ander werk te verrichten. Gelet op hetgeen eiser met dit andere werk nog zou kunnen verdienen concludeert de arbeidsdeskundige dat eiser 36,09% arbeidsongeschikt is.

3.7. Nadat eiser zijn bezwaren tegen de rapportages van de verzekeringsarts en de arbeidsdeskundige van respectievelijk 1 december 2011 en 22 december 2011 kenbaar had gemaakt, hebben ook de bezwaarverzekeringsarts en de bezwaararbeidsdeskundige op respectievelijk 7 februari 2012 en 16 februari 2012 hun rapportages uitgebracht. De bezwaarverzekeringsarts is, na dossieronderzoek en met inachtneming van de informatie verkregen tijdens de hoorzitting, van oordeel dat de visie van de verzekeringsarts kan worden gevolgd. Volgens de bezwaarverzekeringsarts is eiser bekend met chronische vermoeidheidsklachten die geduid worden als CVS (chronisch vermoeidheidssyndroom). Volgens haar was het verzekeringsgeneeskundig protocol Chronische-vermoeidheidssyndroom (protocol CVS) bij de beoordeling in 2009 ook al van toepassing, heeft eiser toen geen beroep aangetekend en komen thans geen nieuwe medische gegevens naar voren. De bezwaararbeidsdeskundige concludeert vervolgens dat de door de arbeidsdeskundige vastgestelde mate van arbeidsongeschiktheid van 35-45% niet wijzigt.

3.8. Verweerder heeft vervolgens het bestreden besluit genomen.

3.9. Eiser voert in beroep - kort weergegeven - aan dat hij meer beperkingen heeft dan verweerder heeft aangenomen en heeft neergelegd in de FML en dat de geduide functies voor hem niet passend zijn. Volgens eiser is hij voor 80-100% arbeidsongeschikt en heeft verweerder het protocol CVS, de Richtlijn medisch arbeidsongeschiktheidscriterium (Maoc) en het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten niet juist toegepast.

3.10. De rechtbank overweegt het volgende.

3.11. Verweerder heeft ter zitting van 31 januari 2013 het standpunt ingenomen dat aan de toekenning van een WGA-vervolguitkering een volledige verzekeringsgeneeskundige en arbeidskundige beoordeling ten grondslag dient te liggen en dat dit in het onderhavige geval ook heeft plaatsgevonden.

3.12. Dat in de onderhavige zaak een volledige verzekeringsgeneeskundige beoordeling heeft plaatsgevonden volgt de rechtbank niet. De rechtbank verwijst hierbij naar de hiervoor onder rechtsoverwegingen 3.5 en 3.7 weergegeven beoordelingen door de verzekeringsarts en de bezwaarverzekeringsarts. Hieruit blijkt naar het oordeel van de rechtbank duidelijk dat de beoordeling zich heeft beperkt tot de vraag of zich, na de eerdere beoordeling die heeft geleid tot de beslissing op bezwaar van 3 juli 2009 en die inmiddels in rechte vast is komen te staan, nieuwe medische feiten hebben voorgedaan. Tijdens de zitting van 12 oktober 2012 heeft de gemachtigde van verweerder dit desgevraagd ook uitdrukkelijk bevestigd. Hetgeen de gemachtigde van verweerder tijdens de zitting van 31 januari 2013 heeft aangevoerd kan aan het vorenstaande naar het oordeel van de rechtbank niet afdoen.

3.13. Het voorgaande betekent dat aan het bestreden besluit een onvolledig en daarmee onzorgvuldig (medisch) onderzoek ten grondslag ligt, zodat dit besluit, zoals dit thans luidt, wegens schending van artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) voor vernietiging in aanmerking komt.

3.14. De rechtbank dient aansluitend te bezien welk vervolg aan deze uitspraak wordt gegeven. Daarbij stelt zij voorop dat de bestuursrechter bij een (te verwachten) vernietiging van een besluit op kenbare wijze de mogelijkheden tot definitieve beslechting van het geschil behoort te onderzoeken. Dit houdt in dat de bestuursrechter dient na te gaan of de rechtsgevolgen van een te vernietigen besluit in stand kunnen worden gelaten dan wel hijzelf in de zaak kan voorzien. Ligt een van deze mogelijkheden redelijkerwijs niet binnen bereik, dan dient de bestuursrechter na te gaan of een – formele dan wel informele – bestuurlijke lus een reële mogelijkheid is.

3.15. In het voorliggende geval leent de aard van het vastgestelde gebrek zich niet voor een andere wijze van herstel dan door verweerder. De rechtbank acht termen aanwezig om het onderzoek in deze zaak te heropenen en verweerder onder toepassing van artikel 8:51a, eerste lid, van de Awb in de gelegenheid te stellen bovengenoemd gebrek in het besluit van 24 februari 2012 te herstellen en daarvan schriftelijk mededeling te doen aan de rechtbank. Verweerder zal alsnog een volledig verzekeringsgeneeskundig (en arbeidskundig) onderzoek dienen te verrichten. Nu tussen partijen niet in geschil is dat bij eiser sprake is van CVS, zal verweerder bij deze beoordeling het protocol CVS en de daarop betrekking hebbende uitspraak van de rechtbank Almelo van 20 januari 2010, LJN: BL3104, dienen te betrekken. Anders dan verweerder stelt, blijkt uit de beschikbare rapportages van de (bezwaar)verzekeringsartsen, waarvan de inhoud hiervoor (verkort) is weergegeven, niet dat verweerder met dit protocol, zoals dit volgens voornoemde uitspraak dient te worden toegepast, reeds rekening heeft gehouden.

3.16. De termijn waarbinnen verweerder het geconstateerde gebrek kan herstellen wordt door de rechtbank bepaald op twaalf weken na verzending van deze tussenuitspraak. Indien verweerder geen gebruik maakt van de gelegenheid om het gebrek in het bestreden besluit te herstellen of de termijn die daarvoor is bepaald ongebruikt is verstreken, zal de behandeling van het beroep op de gewone wijze worden voortgezet.

3.17. De rechtbank wijst er op dat zij in beginsel slechts eenmaal de mogelijkheid biedt om een gebrek te herstellen. Indien het gebrek in de ogen van de rechtbank niet wordt hersteld, zal de rechtbank vervolgens proberen zoveel mogelijk zelf in de zaak te voorzien door de rechtsverhouding tussen partijen vast te stellen (finale geschillenbeslechting).

3.18. Beslist wordt derhalve als volgt.

4. Beslissing

De Rechtbank Oost-Nederland, recht doende:

- heropent het onderzoek;

- stelt verweerder in de gelegenheid om binnen twaalf weken na verzending van deze uitspraak het daarin genoemde gebrek in het bestreden besluit te herstellen en daarvan schriftelijk mededeling te doen aan de rechtbank, zulks met inachtneming van hetgeen de rechtbank in deze uitspraak heeft overwogen;

- houdt iedere verdere beslissing aan.

Tegen deze tussenuitspraak kan alleen hoger beroep worden ingesteld tegelijk met het hoger beroep tegen de einduitspraak.

Aldus gedaan door mr. L.M. Tobé, voorzitter, en mrs. R.J. Jue en A. Flos, rechters, in tegenwoordigheid van mr. D.H. Harbers, griffier.

De griffier, De voorzitter,

Uitgesproken in het openbaar op 27 februari 2013

Afschrift verzonden op

.


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Gerelateerde jurisprudentie

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature