U dient ingelogd te zijn om favorieten te kunnen toevoegen aan Mijn Jure
U kunt zich hier gratis registreren
Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Rechtsgebied:
Zaaknummer:
Soort procedure:
Zittingsplaats:
Vindplaatsen:

Inhoudsindicatie:

Contradictoir. Bestuurdersaansprakelijkheid. Verjaring. Bekendheid met schade en aansprakelijke persoon. Terugvordering financiering onderwijsinstelling door het Rijk. Bekendheid met de schade is niet afhankelijk van het moment waarop het besluit tot terugvordering onherroepelijk is geworden. Moment waarop men daadwerkelijk een rechtsvordering kon instellen was pas nadat het voormalige bestuur was vervangen. Beroep op verjaring slaagt.

Uitspraak



vonnis

RECHTBANK OOST-BRABANT

Civiel Recht

Zittingsplaats Eindhoven

zaaknummer / rolnummer: C/01/303699 / HA ZA 16-88

Vonnis van 3 mei 2017

in de zaak van

de stichting

STICHTING ISLAMITISCHE SCHOLEN HELMOND EN OMGEVING,

gevestigd te Helmond,

eiseres,

advocaat mr. D.A. Witberg te Eindhoven,

tegen

[gedaagde] ,

wonende te [woonplaats] ,

gedaagde,

advocaat mr. B.M.E. Drykoningen te Utrecht.

Partijen zullen hierna de Stichting en [gedaagde] genoemd worden.

1 De procedure

1.1.

Het verloop van de procedure blijkt uit:

de dagvaarding, met producties,

de conclusie van antwoord, met 1 productie,

de conclusie van repliek, met producties,

de aan [gedaagde] verleende akte niet dienen conclusie van dupliek,

de pleidooien.

1.2.

Ten slotte is vonnis bepaald.

2 De feiten

2.1.

De Stichting is belast met de instandhouding van de Islamitische Basisschool te Helmond. Tot 1 augustus 2007 had zij ook een school te Roermond.

2.2.

[gedaagde] was bestuurder van de Stichting van 18 juni 1990 tot 16 maart 2007. Medebestuurders van [gedaagde] waren de heer [naam medebestuurder 1] (sinds 15 april 1996) en de heer [naam medebestuurder 2] .

2.3.

[naam medebestuurder 1] en [naam medebestuurder 2] zijn op verzoek van de Staat der Nederlanden bij beschikking van 30 januari 2008 door de rechtbank ’s‑Hertogenbosch ontslagen als bestuurders. [gedaagde] heeft zijn functie zelf neergelegd.

2.4.

[gedaagde] was sinds 1 januari 2004 ook in dienst van de Stichting in de functie van beleidsmedewerker. Bij beschikking van 3 april 2009 heeft de kantonrechter te Helmond de arbeidsovereenkomst van [gedaagde] met de Stichting per 15 april 2009 ontbonden.

2.5.

De Stichting ontvangt bekostiging van het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen. Naar aanleiding van signalen over strafbare feiten op de school in Roermond is een onderzoek ingesteld door de Auditdienst van het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen (hierna: OCW) en door de Onderwijsinspectie. De uitkomst van het onderzoek heeft ertoe geleid dat de staatssecretaris van OCW heeft besloten een bedrag van € 905.023,24 terug te vorderen van de Stichting in verband met onder meer onrechtmatige besteding dan wel verkrijging van personele bekostiging.

2.6.

De Stichting heeft bezwaar ingesteld tegen het besluit van 28 december 2007 van de staatssecretaris van OCW. Het bezwaar is bij besluit van 16 april 2009 ongegrond verklaard. Wel is het terug te vorderen bedrag gecorrigeerd naar € 903.160,94. Het door de Stichting tegen de beslissing op het bezwaar ingestelde beroep is door de rechtbank ’s‑Hertogenbosch bij vonnis van 22 april 2011 ongegrond verklaard. De afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft het hoger beroep tegen het vonnis bij uitspraak van 8 februari 2012 ongegrond verklaard.

2.7.

De Stichting heeft het bedrag van € 903.106,94 terugbetaald aan OCW.

3 Het geschil en de beoordeling

3.1.

De Stichting vordert dat de rechtbank voor recht verklaart dat zij primair een vordering heeft op [gedaagde] uit hoofde van artikel 2:9 BW en subsidiair uit hoofde van artikel 6:162 BW . Daarnaast vordert de Stichting veroordeling van [gedaagde] tot betaling van het terugbetaalde bedrag van € 903.106,94, vermeerderd met rente, buitengerechtelijke kosten en proceskosten.

3.2.

De Stichting legt aan het gevorderde het volgende ten grondslag. De rechtbank ’s‑Hertogenbosch heeft in de beschikking van 30 januari 2008 met betrekking tot het ontslag van [naam medebestuurder 1] en [naam medebestuurder 2] geoordeeld dat zij, als bestuursleden van de Stichting, in strijd hebben gehandeld met de wet, de statuten van de Stichting en zich schuldig hebben gemaakt aan wanbeheer, waarbij over de onrechtmatigheid van die handelingen op het moment dat deze werden verricht in redelijkheid geen verschil van mening kon bestaan. [gedaagde] was in die periode ook lid van het bestuur. De kantonrechter heeft in de ontbindingsbeschikking met betrekking tot het dienstverband van [gedaagde] geoordeeld dat de Stichting als gevolg van het in strijd met de wet handelen van het voormalig bestuur is geconfronteerd met de vordering van OCW, wat heeft geleid tot een forse aantasting van de vermogenspositie van de Stichting. Volgens de Stichting hebben de onrechtmatige handelingen met name betrekking op de taken die onder verantwoordelijkheid van [gedaagde] vielen. Hij is daarom primair als voormalig bestuurder en subsidiair uit hoofde van onrechtmatige daad aansprakelijk voor de door de Stichting geleden schade.

3.3.

[gedaagde] doet als meest ver strekkend verweer een beroep op verjaring. Dat verweer slaagt. De rechtbank overweegt daarover als volgt.

3.4.

Artikel 3:310 lid 1 BW bepaalt, voor zover hier van belang, dat een rechtsvordering tot vergoeding van schade verjaart door verloop van vijf jaren na de aanvang van de dag, volgende op die waarop de benadeelde zowel met de schade als met de daarvoor aansprakelijke persoon bekend is geworden. Naar vaste rechtspraak van de Hoge Raad moet de eis dat de benadeelde bekend is geworden met zowel de schade als de daarvoor aansprakelijke persoon aldus worden opgevat dat het hier gaat om een daadwerkelijke bekendheid, zodat het enkele vermoeden van het bestaan van schade niet volstaat. De verjaringstermijn van artikel 3:310 lid 1 BW begint pas te lopen op de dag na die waarop de benadeelde daadwerkelijk in staat is een rechtsvordering tot vergoeding van de door hem geleden schade in te stellen (HR 24 januari 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF0694, NJ 2003/300 (BASF/Rensink)). Daarvan zal sprake zijn als de benadeelde voldoende zekerheid – die niet een absolute zekerheid behoeft te zijn – heeft verkregen dat de schade is veroorzaakt door tekortschietend of foutief handelen van de betrokken persoon. Dit houdt niet in dat voor het gaan lopen van de verjaringstermijn is vereist dat de benadeelde – behalve met de feiten en omstandigheden die betrekking hebben op de schade en de daarvoor aansprakelijke persoon – daadwerkelijk bekend is met de juridische beoordeling van die feiten en omstandigheden.

3.5.

[gedaagde] voert ter onderbouwing van het beroep op verjaring het volgende aan. Het inhoudingsbesluit van de staatssecretaris van OCW is van 28 december 2007. Wellicht al eerder, maar in ieder geval vanaf die datum wist de Stichting met voldoende zekerheid dat ze de Staat zou moeten terugbetalen. Voormelde datum is volgens [gedaagde] bepalend voor de vereiste bekendheid met de schade.

3.6.

De Stichting betwist het standpunt van [gedaagde] . Volgens haar wist zij pas door de uitspraak van de afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 8 februari 2012 met zekerheid dat ze een bedrag van € 903.160,94 moest terugbetalen aan OCW. Tot die tijd had de Stichting verweer gevoerd tegen het inhoudingsbesluit.

3.7.

Het betoog van de Stichting slaagt gelet op de hiervoor weergegeven rechtspraak van de Hoge Raad niet. De rechtsvordering van de Stichting heeft als grondslag dat [gedaagde] als voormalig bestuurder verantwoordelijk is voor het feit dat de Stichting het bewuste bedrag moet terugbetalen aan OCW. De rechtsvordering strekt tot verhaal van de door het bestuur, waaronder [gedaagde] , veroorzaakte schade. Voorafgaand aan het inhoudingsbesluit was de Stichting al in kennis gesteld van het voornemen van OCW om tot inhouding over te gaan en kon de Stichting zienswijzen indienen. De staatssecretaris van OCW heeft vervolgens bij besluit van 28 december 2007 gemotiveerd aangegeven op welke gronden tot terugvordering van € 905.023,34 werd overgegaan. De rechtbank is van oordeel dat de Stichting op dat moment daadwerkelijk bekend was met de feiten waaruit de schade voor haar voortvloeit, ook al was nog sprake van mogelijke bezwaar- en beroepsprocedures en stond nog niet vast of die in het voordeel of het nadeel van de Stichting zouden uitvallen.

3.8.

Voor wat betreft de bekendheid met de aansprakelijke persoon stelt [gedaagde] dat de Stichting medio april 2007, naar aanleiding van het concept ‘Rapport van een incidenteel onderzoek bij de Stichting Islamitische Scholen Helmond en omgeving’, bekend was met de aansprakelijke personen, zijnde het toenmalige bestuur. De Stichting is in haar verweer op dit punt niet helemaal duidelijk, maar de rechtbank begrijpt dit zo, dat zij beoogt te stellen dat ook op dit punt de datum van de uitspraak van de afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State bepalend is. Deze stelling volgt de rechtbank niet, om dezelfde reden als hiervoor onder 3.7. is genoemd. Al met het besluit van de staatsecretaris van OCW van 28 december 2007 was bekend welke feiten en omstandigheden tot het inhoudingsbesluit hadden geleid.

3.9.

Het vorenstaande betekent echter niet dat de verjaringstermijn is aangevangen op 29 december 2007. De Stichting stelt, en naar het oordeel van de rechtbank terecht, dat zij pas daadwerkelijk in staat was een rechtsvordering in te stellen nadat alle voormalige bestuurders waren ontslagen. [gedaagde] had zijn functie al neergelegd in 2007, maar [naam medebestuurder 1] en [naam medebestuurder 2] waren nog steeds bestuurder. De rechtbank is het met de Stichting eens dat van de bestuurders van de Stichting niet verwacht kon worden dat zij als bestuur ertoe zouden besluiten om de Stichting een vordering tegen diezelfde bestuurders te laten instellen. Pas met het vonnis van de rechtbank ’s‑Hertogenbosch van 30 januari 2008 had het inmiddels aangetreden nieuwe bestuur de handen vrij om op te treden. Ook [gedaagde] heeft bij het pleidooi aangegeven dat de Stichting al op 28 december 2007, maar uiterlijk [bedoeld zal zijn: maar in ieder geval -rb] op 30 januari 2008 in staat was een rechtsvordering tegen hem in te stellen. Over die datum zijn partijen het dus eens. Gelet op het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat de verjaringstermijn is aangevangen op 31 januari 2008. Dat betekent dat de verjaring is voltooid op 31 januari 2013, behoudens tijdige stuiting door de Stichting.

3.10.

De Stichting stelt dat zij de verjaring tijdig heeft gestuit. De rechtbank volgt haar daarin niet. De Stichting stelt [gedaagde] bij brief van 9 september 2011 aansprakelijk te hebben gesteld voor de door haar geleden schade op grond van bestuurdersaansprakelijke, toerekenbare tekortkoming in de nakoming en onrechtmatig handelen. Volgens [gedaagde] heeft hij deze brief niet ontvangen. Dit is door de Stichting niet weersproken. Bij het pleidooi is door de Stichting niet meer gezegd dan dat zij de stuitingsbrieven zelf heeft verstuurd, waarschijnlijk per gewone post, en dat zij niet beschikt over verzendbewijzen.

3.11.

De door de Stichting overgelegde brief van 9 mei 2012 kan naar het oordeel van de rechtbank niet als een stuitingsbrief worden beschouwd voor de rechtsvordering waar het in deze procedure om draait. In die brief wordt, ondanks dat nog wordt verwezen naar de brief van 9 september 2011, uitsluitend aanspraak gemaakt op terugbetaling van het aan [gedaagde] betaalde salaris. Over de schadevergoeding op grond van bestuurdersaansprakelijkheid of onrechtmatige daad staat niets in de brief. Daar komt nog bij dat [gedaagde] stelt ook deze brief niet te hebben ontvangen. Ook dit is door de Stichting niet weerlegd.

3.12.

De door de Stichting overgelegde brief van 1 februari 2013 is bij [gedaagde] bezorgd op 5 februari 2013, aldus de Stichting. Dat is hoe dan ook te laat om de verjaring te hebben gestuit. De verjaringstermijn is namelijk voltooid op 31 januari 2013.

3.13.

De conclusie is dat de vordering van de Stichting is verjaard. De vordering zal daarom worden afgewezen. Wat partijen verder over en weer hebben aangevoerd behoeft geen bespreking.

3.14.

De Stichting zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van [gedaagde] worden begroot op:

- griffierecht 1.548,00

- salaris advocaat 7.740,00 (3,0 punten × tarief € 2.580,00)

Totaal € 9.288,00

4 De beslissing

De rechtbank

4.1.

wijst de vorderingen af,

4.2.

veroordeelt de Stichting in de proceskosten, aan de zijde van [gedaagde] tot op heden begroot op € 9.288,00,

4.3.

verklaart dit vonnis wat betreft de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.

Dit vonnis is gewezen door mr. M.J.M.A. van der Put en in het openbaar uitgesproken op 3 mei 2017.


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Gerelateerde jurisprudentie

Gerelateerde advocaten

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature