Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Rechtsgebied:
Zaaknummer:
Soort procedure:
Zittingsplaats:
Vindplaatsen:

Inhoudsindicatie:

verzoek voorlopig getuigenverhoor

Gepubliceerde uitspraken in deze zaak:

Uitspraak



beschikking

RECHTBANK OOST-BRABANT

Handelsrecht

Zittingsplaats 's-Hertogenbosch

zaaknummer / rekestnummer: C/01/269108 / EX RK 13-156

Beschikking van 16 februari 2015

in de zaak van

de stichting

STICHTING IPP (INVESTIGATING PRE-PACK),

gevestigd te Waalwijk,

verzoekster,

advocaten mr. J.G.A. Linssen en mr. L.J.J. van Asseldonk te Tilburg,

tegen

de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid

SR II B.V.,

gevestigd te Uden,

verweerster sub 1,

advocaat mr. G.J.W. Verschuur te Uden,

alsmede

tegen

[verweerders sub 2],

wonende te [woonplaats],

[verweerders sub 2],

wonende te [woonplaats],

[verweerders sub 2],

wonende te [woonplaats],

[verweerders sub 2],

wonende te [woonplaats],

verweerders sub 2,

advocaat mr. G.J.W. Verschuur te Uden,

en

tegen

MR. G. TE BIESEBEEK, in zijn hoedanigheid van (stille) bewindvoerder en curator in het faillissement van de besloten vennootschap Schoenenreus B.V.,

kantoorhoudende te Helmond,

verweerder sub 3,

verschenen in persoon.

Partijen zullen hierna IPP en SR II c.s. worden genoemd. Waar nodig worden verweerders afzonderlijk SR II, [verweerder sub 2 nr. 1], [verweerder sub 2 nr. 2], [verweerder sub 2 nr. 3], [verweerder sub 2 nr. 4] en de curator genoemd.

1 De procedure

1.1.

De rechtbank heeft acht geslagen op:

de tussenbeschikking van 14 oktober 2014 en de daarin vermelde stukken en proceshandelingen,

het verweerschrift van de curator van 31 december 2014,

de mondelinge behandeling op 5 januari 2015,

de pleitnota van IPP,

de pleitnota van verweerders sub 1 en 2

de pleitnota van de curator.

1.2.

Vervolgens is beschikking bepaald op heden.

2 Enkele relevante feiten

2.1.

Schoenenreus B.V. (hierna Schoenenreus) is in 1979 opgericht door de heer [naam 1]. Op 21 juni 2007 heeft de heer [naam 1] zijn aandelen in Schoenenreus overgedragen aan European Retail Shoe Company B.V. (hierna te noemen: ERSC).

2.2.

Per 1 december 2008 is de heer [verweerder sub 2 nr. 2] aangesteld als algemeen directeur van Schoenenreus.

2.3.

Op 15 maart 2012 hebben de aandeelhouders van ERSC, Comnaar Investments II B.V. en Synergia Capital Fund II B.V., de besloten vennootschap New Giant B.V. opgericht.

2.4.

Op 26 maart 2012 heeft New Giant B.V. de aandelen in Schoenenreus overgenomen. Aandeelhouders van New Giant B.V. zijn [verweerder sub 2 nr. 2], [verweerder sub 2 nr. 1], [verweerder sub 2 nr. 4] en Comnaar Investments II B.V. Bestuurders van New Giant B.V. zijn [verweerder sub 2 nr. 2] en Comnaar Investments B.V. Indirect statutair bestuurders van Comnaar Investments B.V. zijn de heren [verweerder sub 2 nr. 1] en [verweerder sub 2 nr. 4].

2.5.

Op 3 januari 2013 heeft het bestuur van Schoenenreus de rechtbank Oost-Brabant verzocht om - voor zover mogelijk - een stille bewindvoerder te benoemen. De rechtbank heeft op diezelfde datum, zakelijk weergegeven, het verzoek gehonoreerd en mr. G. te Biesebeek als stille bewindvoerder benoemd.

2.6.

Op 10 januari 2013 is op eigen verzoek aan Schoenenreus voorlopige surséance van betaling verleend, waarbij mr. P.P.M. van der Burgt is benoemd tot rechter- commissaris en mr. G. te Biesebeek tot bewindvoerder.

2.7.

Op 24 januari 2013 is op verzoek van de directie van Schoenenreus en de bewindvoerder de voorlopige surséance van betaling ingetrokken en is het faillissement uitgesproken. Mr. P.P.M. van der Burgt is daarbij benoemd tot rechter-commissaris en mr. G. te Biesebeek tot curator.

2.8.

Op 16 januari 2013 is SR II opgericht. Aandeelhouders van SR II zijn [verweerder sub 2 nr. 2], [verweerder sub 2 nr. 1], [verweerder sub 2 nr. 4] en participatiemaatschappij Synergia Capital Fund II B.V. Het bestuur van SR II wordt gevormd door [verweerder sub 2 nr. 2] en de heer H. Vercammen.

2.9.

Direct aansluitend op het uitspreken van het faillissement van Schoenenreus door de rechtbank Oost-Brabant heeft op 24 januari 2013 een activatransactie plaatsgevonden tussen de curator als verkoper en SR II als koper, waarbij de activa van Schoenenreus zijn overgenomen door SR II voor een bedrag van € 5.448.750,00.

2.10.

IPP is opgericht op 20 september 2013. De oprichtingsakte kent de volgende - voor zover hier van belang zijnde - bepalingen:

“Doel

Artikel 2

1. De stichting stelt zich ten doel het behartigen van de belangen van hen die als gevolg van het onrechtmatig handelen en/of misbruik van bevoegdheid door het bestuur van Schoenenreus B.V. bij het faillissement van die vennootschap schade hebben geleden danwel daardoor anderszins in hun belangen zijn aangetast of dreigen te worden aangetast.

2. De Stichting tracht haar doel onder andere te bereiken door:

a. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Schoenenreus II B.V., gevestigd en kantoorhoudende te (5406 XN) Uden, aan de Belgenlaan 1 in rechte te betrekken, ter zake van het verkrijgen van een verklaring voor recht dat het bestuur van de vennootschap jegens werknemers en schuldeisers onrechtmatig heeft gehandeld, alsmede ter zake van vergoeding voor door hen als gevolg van het onrechtmatige optreden van het bestuur van de vennootschap geleden materiële schade, een en ander als gevolg van de misbruik van bevoegdheid bij de aangifte van het eigen faillissement door het bestuur van voorheen Schoenenreus B.V., tegenwoordig Schoenenreus II B.V., althans als gevolg van haar misbruik van het identiteitsverschil tussen de vennootschappen New Giant B.V. en SRII B.V., althans als gevolg van haar onrechtmatige daad als bedoeld in artikel 6:162 Burgerlijk Wetboek door het bewerkstelligen van het faillissement van Schoenenreus;

b. nader onderzoek te doen naar de feiten en omstandigheden waaronder het faillissement en de doorstart van Schoenenreus heeft plaatsgehad in voorbereiding op een eventueel aanhangig te maken procedure en;

c. daartoe de rechtbank te verzoeken een voorlopig getuigenverhoor te houden met benoeming van een rechter-commissaris ten overstaan van wie dit getuigenverhoor zal worden gehouden, ter verkrijging van bewijs van de misbruik van bevoegdheid en van het identiteitsverschil tussen vennootschappen door en het onrechtmatig handelen van de bestuurders/aandeelhouders van SR1 en SR2 en van de bewindvoerder/curator in het faillissement van SR 1.

d. het verrichten van alle verdere handelingen, die met het vorenstaande in de ruimste zin verband houden of daartoe bevorderlijk zijn.”

2.11.

Volgens opgave van IPP hebben zich meer dan 100 personen, allen na faillissement ontslagen werknemers van Schoenenreus, bij haar aangemeld, die hun belangen door IPP behartigd wensen te zien.

3 Het verzoek

3.1.

Het verzoekschrift strekt ertoe dat de rechtbank een voorlopig getuigenverhoor zal bevelen. Aan het verzoek legt IPP ten grondslag dat zij voornemens is een procedure jegens SR II aanhangig te maken waarin zij (onder meer) een verklaring voor recht zal vorderen dat SR II jegens derden, waaronder ex-werknemers en schuldeisers van Schoenenreus onrechtmatig heeft gehandeld. In deze te entameren procedure zal IPP tevens een vergoeding vorderen voor door ex-werknemers en schuldeisers van Schoenenreus geleden schade, als gevolg van het onrechtmatig handelen van SR II jegens hen, bestaande in misbruik van bevoegdheid bij de aangifte van het eigen faillissement door het bestuur van Schoenenreus, althans bestaande in misbruik van het identiteitsverschil tussen de vennootschappen New Giant B.V. en SR II, althans bestaande in een onrechtmatige daad als bedoeld in artikel 6:162 BW door het bewerkstelligen van het faillissement van Schoenenreus, althans het bewerkstelligen van het faillissement van Schoenenreus.

3.2.

Ter nadere onderbouwing van haar verzoek heeft IPP - onder meer - gewezen op de volgende feiten en omstandigheden met betrekking tot het faillissement en de daarop volgende doorstart. Zo stelt IPP dat door het bestuur van Schoenenreus een specifieke selectie is gemaakt in werknemers, leveranciers en panden ten behoeve van de beoogde doorstart van Schoenenreus. Op 24 januari 2013, de dag van het faillissement van Schoenenreus, zijn om 10.00 uur de filiaalmanagers en assistent filiaalmanagers bijeen geroepen in het Autotron te Rosmalen. Vervolgens heeft door middel van een stickerselectie een deel van alle opgeroepen personeelsleden daar te horen gekregen dat het ontslagen is, waarbij opvallend is dat het met name personeelsleden betreft met een (relatief) groot arbeidsverleden bij Schoenenreus en (derhalve) hoge(re) loonkosten. Direct na het uitspreken van het faillissement hebben de open gebleven winkels van Schoenenreus personeel geworven, waarbij het oud-personeel volgens IPP niet was (en nog steeds niet is) toegestaan om te solliciteren. Opvallend is voorts dat er geen verschil bestaat in de aandeelhouders, bestuurders en directie van Schoenenreus en SR II. Ook wekt bevreemding dat het bestuur van Schoenenreus voor de filialen die na de doorstart behouden zouden blijven onderscheid heeft gemaakt tussen filialen die werden gehuurd van Redema B.V. (eigendom van ERSC, voormalig eigenaar van Schoenenreus) en filialen van overige verhuurders. De filialen van Redema B.V. werden na de doorstart niet gekort op de huurprijs, terwijl deze korting wel is doorgevoerd voor huurpanden die niet onder Redema B.V. vielen. Onduidelijk is ook waarom voor de curator vast stond dat het scenario met de beoogde doorstartkandidaat het meest gunstige was en waarom andere potentiële kandidaten effectief buiten de deur zijn gehouden.

3.3.

Teneinde een inschatting te kunnen maken van de kans van slagen van de door haar te entameren procedure wenst IPP nader onderzoek te doen naar de feiten en omstandigheden waaronder het faillissement en de doorstart van Schoenenreus hebben plaatsgehad en zij wenst daartoe de in het verzoek genoemde getuigen te horen.

4 Het verweer

4.1.

SR II c.s. stellen zich primair op het standpunt dat IPP niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in haar verzoek, omdat niet is voldaan aan het bepaalde in artikel 3:305 a BW.

4.2.

Subsidiair stellen SR II c.s. zich op het standpunt dat het verzoek van IPP moet worden afgewezen, omdat haar verzoek:

(i) onvoldoende concreet is ten aanzien van de feitelijke stellingen die zij, voor zover al omstreden, zou willen bewijzen respectievelijk ten grondslag zou willen leggen aan een vordering uit hoofde van onrechtmatige daad, zodat sprake is van een fishing expedition en/of

(ii) misbruik van recht oplevert, omdat haar stellingen en verwijten onmogelijk tot een succesvolle vordering uit onrechtmatige daad (of anderszins) tegen verweerders kunnen leiden.

Voorts stellen SR II c.s. dat het verzoek niet kan worden toegewezen zonder dat de reikwijdte daarvan wordt begrensd.

5 De beoordeling

Algemeen 5.1.

De rechter die over een verzoek als het onderhavige heeft te oordelen komt geen discretionaire bevoegdheid toe. Hij dient het verzoek in beginsel toe te wijzen, mits het verzoek (a) aan de wettelijke eisen voldoet, (b) ter zake dienend en voldoende concreet is en feiten betreft die met het verhoor bewezen kunnen worden. Dit is alleen anders indien de rechter (op grond van in zijn beslissing vermelde feiten en omstandigheden) van oordeel is dat het verzoek (c) in strijd is met een goede procesorde, (d) dat van de bevoegdheid toepassing van dit middel te verlangen, misbruik wordt gemaakt - bijvoorbeeld omdat verzoeker wegens onevenredigheid van de over en weer betrokken belangen in redelijkheid niet tot het uitoefenen van die bevoegdheid kan worden toegelaten - of (e) dat het verzoek moet afstuiten op een ander door de rechter zwaarwichtig beoordeeld bezwaar.

Niet-ontvankelijkheid

5.2.

Volgens SR II c.s. is voor de ontvankelijkheid van IPP vereist dat zij optreedt ter bescherming van gelijksoortige belangen van andere personen, welke behartiging van belangen is neergelegd in haar statuten, dat zij ook in de praktijk op het desbetreffende gebied feitelijke activiteiten ontplooit of heeft ontplooid en dat de bundeling van de gelijksoortige belangen van andere personen een meer effectieve en/of efficiënte rechtsbescherming dient te bevorderen dan wanneer die ‘andere personen’ elk voor zich in rechte zouden ageren, een en ander als bedoeld in artikel 3:305 a BW. SR II c.s. menen dat niet is voldaan aan de vereisten van ‘gelijksoortige belangen’ en proceseconomische bundeling, zodat IPP niet-ontvankelijk zou moeten worden verklaard in haar verzoek.

5.3.

Uit de wet en het onder 5.1 verwoorde toetsingskader voor een verzoek tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor volgt dat een verzoeker in beginsel recht op een dergelijk verhoor heeft (behoudens de daar geformuleerde afwijzingsgronden). Naar het oordeel van de rechtbank brengt dit laagdrempelige karakter mee dat aan de voorwaarden voor een collectieve actie als bedoeld in artikel 3:305a BW weliswaar betekenis toekomt bij de beoordeling van een verzoek tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor als het onderhavige, maar dat de in dit artikel opgenomen voorwaarden hierop niet alle zonder meer ten volle toepasselijk zijn. Immers, artikel 3:305a BW is geschreven voor de situatie dat de stichting een “rechtsvordering instelt”; daartoe hoort, blijkens de systematiek van boek 3, titel 11, BW niet een verzoek als het onderhavige: dat houdt geen vordering in en is ook overigens niet bedoeld of geschikt om tot iets anders te leiden dan het enkele horen van getuigen door een rechter. Als artikel 3:305a BW analoog wordt toegepast - en daartoe is wel aanleiding - dient rekening gehouden te worden met de omstandigheid dat heel wel denkbaar is dat de betrokken leden van de uit diverse geledingen bestaande achterbannen uiteindelijk, als er een rechtsvordering wordt ingesteld, geen parallel lopende belangen blijken te hebben, doch dat zij wel degelijk alle belang hebben bij het verkrijgen van maximale helderheid omtrent de feiten. Dat laatste is dan, gelet op de aard van het verzoekschrift, voldoende, in combinatie met de voorwaarde dat in de doelomschrijving in de statuten van de stichting is vermeld dat de stichting optreedt ter bescherming van gelijksoortige belangen van andere personen.

5.4.

De doelomschrijving in de statuten van IPP, zoals die in deze beschikking onder r.o. 2.10. is weergegeven, voldoet aan deze eis. Voldoende aannemelijk is voorts dat bij alle geledingen van de achterban, te weten de ongeveer 100 werknemers, hetzelfde belang omtrent het verkrijgen van helderheid omtrent de feiten bestaat. IPP heeft dat gesteld en SR II c.s. hebben dat niet, in ieder geval niet voldoende, betwist. Dat door de werknemers na het voorlopig getuigenverhoor en de daarop volgende bodemprocedure, ieder afzonderlijk nog een procedure tot vergoeding van de individueel geleden schade moet worden gevoerd, doet aan dat belang niet af. IPP is dus in zoverre ontvankelijk.

Inhoudelijk

5.5.

Het gaat om een verhoor van veronderstelde getuigen door de rechter onder ede. De veronderstelde wederpartij kan bij alle verhoren aanwezig zijn en vragen stellen en heeft het recht van het doen houden van verhoren van harerzijds voor te brengen getuigen in contra-enquête. Aan het niet meewerken aan de verhoren zoals hier aangegeven kunnen voor de wederpartij belangrijke negatieve gevolgen verbonden worden in de daarop volgende procedure tussen partijen. Het meewerken kan die wedepartij dus niet achterwege laten; het houden van het voorlopig getuigenverhoor legt derhalve een groot beslag (financieel, tijd, aandacht) op de wederpartij. Bovendien kan de wederpartij worden beperkt in zijn procesbeleid indien hij op voorhand al verklaringen moet afleggen als getuige in het verhoor, met name als die verklaringen betrekking hebben op het standpunt dat betrokkene (als partij) in het gehele geschil inneemt.

Een en ander noopt tot het maken van een afweging van belangen tussen de als wederpartij aan te merken belanghebbende enerzijds en de verzoekende partij anderzijds. Voor zover die balans in aanmerkelijke mate onevenwichtig doorslaat in het nadeel van de wederpartij, moet het verzoek worden aangemerkt als misbruik van bevoegdheid (3:13 BW). Deze afweging geldt niet alleen voor de toewijzing van het gehele verzoek als zodanig maar ook voor de onderscheiden onderdelen daarvan, te weten de te bewijzen feiten (de vragen) en de te horen getuigen. Daarnaast zullen ook de belangen van de individueel te horen getuigen onder bepaalde omstandigheden een rol moeten spelen.

5.6.

Het feit dat de doorstart is gerealiseerd door mensen die - kort gezegd - zowel eigenaar/bestuurder van Schoenenreus waren als ook de eigenaar/bestuurder van SR II zijn, heeft IPP wantrouwig gemaakt. Zij veronderstelt dat die eigenaars/bestuurders misbruik hebben gemaakt van de regels van het faillissementsrecht, doordat zij het faillissement zelf hebben uitgelokt en aangevraagd en vervolgens hun bedrijf bevrijd van schulden en onwelgevallige werknemers en gehuurde panden hebben voortgezet. Dat misbruik vormt een onrechtmatige daad en daardoor hebben de betrokken ontslagen werknemers leveranciers/verhuurders (en anders schuldeisers) schade geleden, die zij wensen te verhalen op de eigenaars/bestuurders van SR II en op de curator, die hen, zowel als curator in het faillissement en vooral ook als stille bewindvoerder, bij hun onrechtmatige daad behulpzaam is geweest.

5.7.

Het feit dat een doorstart is gerealiseerd, is op zich niet als onrechtmatig aan te merken. Daarvoor zijn bijkomende omstandigheden vereist. Naar die omstandigheden is IPP kennelijk op zoek. Dat heeft geresulteerd in een zeer groot aantal vragen en een groot aantal getuigen. Zeer veel vragen hebben een open karakter en zijn te beschouwen als een zoektocht naar feiten en omstandigheden met betrekking tot het faillissementsgebeuren in de meest brede zin, waarvan - al of niet op basis van wijsheid achteraf - gezegd zou kunnen worden dat die beter anders hadden kunnen worden ingestoken of uitgevoerd of beter achterwege waren gelaten. Naar het oordeel van de rechtbank is het verzoek in zoverre te kwalificeren als een zoektocht (ook wel aan te duiden met de hiervoor ook gangbaar geworden term: fishing expedition). In zoverre voldoet het verzoek niet aan de wettelijke eisen.

5.8.

Maar het onderstreept ook dat er sprake is van misbruik van bevoegdheid. Van een aantal vragen valt niet goed in te zien waarom de personen die als getuige worden voorgesteld niet gewoon door verzoekster informeel kunnen worden benaderd ter verkrijging van informatie, nu die personen kennelijk geen enkel belang hebben dat met het belang van IPP op gespannen voet zou staan.

Voorbeeld: vraag 24. Is aannemer [naam 2] uit [woonplaats] en/of fotograaf [naam 3] voor zijn werkzaamheden in de periode voorafgaand aan stille bewindvoering/voorlopige surséance betaald? Ook kunnen werknemers die zich bij IPP hebben aangesloten zelf verklaren of zij zijn ontslagen en waar zij voor hun ontslag hebben gewerkt.

5.9.

Ook het grote aantal vragen en getuigen wijst op misbruik van bevoegdheid. Het gaat om 33 getuigen en 91 vragen. Niet alle vragen moeten aan iedere getuige worden gesteld. Wanneer men veronderstellenderwijs zou aannemen dat gemiddeld 50 vragen per getuige zouden moeten worden gesteld en per werkdag 6 uren voor verhoor beschikbaar zijn en per vraag voor het stellen, beantwoorden en dicteren 10 minuten nodig is, dan zouden met het verhoor 46 werkdagen (meer dan 9 werkweken) gemoeid zijn. En dat nog afgezien van vertragingen door ziekte, feestdagen en onvoorziene omstandigheden, en eveneens afgezien van een eventueel te houden contra-enquête.

5.10.

Het bovenstaande leidt - op een uitzondering na - tot de slotsom dat het verzoek moet worden afgewezen, omdat het niet aan de wettelijk eisen voldoet en voor het overige misbruik van bevoegdheid zou opleveren.

5.11.

De bedoelde uitzondering betreft de veronderstelling dat het faillissement en de doorstart uitsluitend, althans hoofdzakelijk, zijn geëntameerd en gebruikt om van een aantal specifieke werknemers af te komen zonder last te hebben van de arbeidsrechtelijke bescherming die hen zonder faillissementsontslag zou zijn toegevallen. Deze veronderstelling is gelet op de feiten en omstandigheden voldoende concreet. Noch door SR II noch door de curator (met name in het faillissementsverslag) is toegelicht welke keuzes zijn gemaakt bij het in dienst nemen van de werknemers van het failliete Schoenenreus door de onderneming die de activa kocht en daarmee de doorstart realiseerde. Het feit dat er door de rechter-commissaris toestemming is verleend voor het ontslag van de werknemers, zegt in dit verband maar weinig. Voldoende aannemelijk is dat een aantal van hen zijn ontslagen terwijl het filiaal waarin zij werkten niet is gesloten en hun werkplek is ingenomen door een andere werknemer.

5.12.

In zoverre kan het verzoek worden toegewezen. Dat betekent dat alleen de nader te noemen getuigen zullen worden gehoord en alleen over het hierna te omschrijven onderwerp.

5.13.

Wellicht ten overvloede merkt de rechtbank op dat het bovenstaande niets af doet aan het recht van verweerders op contra-enquête, nadat het verhoor van de genoemde getuigen in de enquête is afgesloten.

6 De beslissing

De rechtbank

6.1.

beveelt een voorlopig getuigenverhoor, waarbij aan de zijde van verzoekster (enquête) uitsluitend zullen worden gehoord:

De heer[verweerder sub 2 nr. 2], statutair bestuurder van New Giant B.V. en SR II B.V., woonplaats Eindhoven;

De heer [verweerder sub 2 nr. 1] (indirect) statutair bestuurder van New Giant BV. en SR II B.V., woonplaats Wageningen;

De heer[verweerder sub 2 nr. 4] (indirect) statutair bestuurder van New Giant BV. en SR II B.V., woonplaats Soest;

De heer[naam 4], voorheen statutair financieel directeur van Schoenenreus BV., woonplaats Eersel;

Mevrouw [naam 5], (ex) directieassistente bij Schoenenreus B.V., woonplaats Grave;

De heer [naam 6], (ex) manager P&O bij Schoenenreus B.V., woonplaats Valkenswaard;

Mevrouw [naam 7], manager P&O bij Schoenenreus B.V., woonplaats Nijmegen;

De heer [naam 8], curator Schoenenreus B.V., kantoorhoudende te Budel;

6.2.

het verhoor betreft uitsluitend de feiten en omstandigheden, die direct redengevend zijn geweest voor de keuzes die zijn gemaakt met betrekking tot de selectie van werknemers van Schoenenreus B.V. die door SR II in dienst zijn genomen en dus vooral en met name de vraag welke criteria zijn gehanteerd bij die selectie en op welke momenten die zijn besproken;

6.3.

benoemt tot rechter-commissaris, mr. D.C.M. Denneman

6.4.

bepaalt dat het eerste getuigenverhoor zal plaatsvinden in het Paleis van Justitie te 's-Hertogenbosch aan de Leeghwaterlaan 8 op 31 maart 2015 van 09:30 tot 12:30 uur,

6.5.

bepaalt dat de partij die op genoemd tijdstip niet kan verschijnen, binnen twee weken na de datum van deze beschikking schriftelijk en gemotiveerd aan de rechtbank ter attentie van de rekestenadministratie van het team handelsrecht - om een nadere dag- en uurbepaling dient te vragen onder opgave van de verhinderdata van alle partijen in de drie maanden volgend op genoemde datum,

6.6.

wijst het meer of anders verzochte af.

Deze beschikking is gegeven door mr. J.F.M. Strijbos, mr. S.J.G.N.M. Willard en mr. A.H.L. Roosmale Nepveu en in het openbaar uitgesproken op 16 februari 2015.

mr. A.H.L. Roosmale Nepveu is buiten staat deze beschikking mede te ondertekenen.


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature