U dient ingelogd te zijn om favorieten te kunnen toevoegen aan Mijn Jure
U kunt zich hier gratis registreren
Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Rechtsgebied:
Zaaknummer:
Soort procedure:
Zittingsplaats:

Inhoudsindicatie:

Het beroep betreft de invordering van een verbeurde dwangsom van

€ 52.000 voor het niet voldoen aan een last tot verwijdering van een zonder vergunning gerealiseerde kelder met een kweekruimte voor hennep en bijgebouwen in Valkenswaard en de oplegging van een nieuwe last onder dwangsom van € 50.000 voor de verwijdering van deze bijgebouwen en invordering van deze dwangsom.

Weliswaar waren ten tijde van de zitting door het college nog geen aanmaningen tot betaling van de eerste dwangsom verstuurd aan eiseres maar dit is alsnog tijdig gedaan. De bevoegdheid tot invordering van die dwangsom is dus nog niet verjaard. Procesbelang aanwezig.

Het besluit waarbij de eerste last onder dwangsom is opgelegd, is inmiddels onherroepelijk. De redenen van het niet tijdig maken van bezwaar tegen dat besluit kunnen daarom in deze procedure niet meer aan de orde komen. Niet tijdig aan die last voldaan, ook niet voor zover het de kelder betreft. Geen bijzondere omstandigheden die noopten tot afzien van invordering.

Last onder dwangsom voor overige bijgebouwen terecht opgelegd. Geen mogelijkheid tot legalisatie en geen overige bijzondere omstandigheden die aanleiding hadden moeten vormen tot afzien van handhaving. Niet voor afloop van de begunstigingstermijn aan de last voldaan. Ook in dit geval geen bijzondere omstandigheden die noopten om van invordering af te zien.

Beroep ongegrond.

Gepubliceerde uitspraken in deze zaak:

Uitspraak



RECHTBANK OOST-BRABANT

Zittingsplaats ’s-Hertogenbosch

Bestuursrecht

zaaknummers: SHE 14/831 en SHE 14/1957

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 3 oktober 2014 in de zaken tussen

[eiseres], te [woonplaats], eiseres,

(gemachtigde: mr. P.J.A. van de Laar)

en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Valkenswaard,

verweerder.

(gemachtigde: mr. H.G.W. van Heugten)

Procesverloop

Bij besluit van 30 juli 2013 heeft verweerder eiseres onder oplegging van een dwangsom voor de tweede maal gelast om binnen zes weken na de verzenddatum van dit besluit, de zonder vergunning gerealiseerde bijgebouwen, voor zover het een oppervlakte van 78 m² betreft, op het perceel [adres] te verwijderen en verwijderd te houden.

Bij besluit van 31 juli 2013 heeft verweerder besloten tot invordering van verbeurde dwangsommen van in totaal € 52.000,- wegens het niet (tijdig) naleven van de (eerdere) last onder dwangsom van 10 april 2013 ter zake van deze bijgebouwen en een kelder op genoemd perceel.

Bij besluit van 28 januari 2014 (bestreden besluit I) heeft verweerder het door eiseres tegen deze besluiten gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Op 11 februari 2014 heeft verweerder besloten tot invordering van verbeurde dwangsommen van in totaal € 50.000,- wegens niet naleving van de last onder dwangsom van 30 juli 2013.

Eiseres heeft tegen bestreden besluit I beroep ingesteld. Dit beroep is geregistreerd onder

zaaknummer SHE 14/831.

Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 juni 2014. Eiseres is verschenen, bijgestaan door mr. J.P.M. Mol, als waarnemer van haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Ter zitting heeft eiseres medegedeeld dat haar beroep mede betrekking heeft op het invorderingsbesluit van 11 februari 2014. De rechtbank heeft dit beroep geregistreerd onder zaaknummer SHE 14/1957 en, gelet op artikel 5:39, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), gevoegd behandeld met het beroep tegen bestreden besluit I. Het invorderingsbesluit van 11 februari 2014 zal verder als bestreden besluit II worden aangemerkt. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting geschorst op grond van artikel 8:64 van de Awb om verweerder gelegenheid te geven bewijsstukken te overleggen van aanmaningen tot betaling van verbeurde dwangsommen die, zoals verweerder ter zitting heeft verklaard, aan eiseres waren verstuurd.

Verweerder heeft bij brief van 13 juni 2014 nadere stukken ingediend, waarop eiseres schriftelijk heeft gereageerd.

Partijen hebben desgevraagd toestemming gegeven zonder nadere zitting uitspraak te doen, waarna de rechtbank het onderzoek heeft gesloten.

Overwegingen

1.

Eiseres is eigenaar van de percelen kadastraal bekend gemeente Valkenswaard, sectie H 132 en sectie H 131, gelegen aan de [adres]. In maart 2013 hebben toezichthouders van de gemeente geconstateerd dat op het noordoostelijk gedeelte van deze percelen, zonder de vereiste vergunning, een kelder van 11 bij 18 meter is gerealiseerd met daarin een kweekruimte ten behoeve van een hennepkwekerij. Verder hebben zij geconstateerd dat op het perceel sectie H 132, zonder de vereiste vergunningen, een drietal bijgebouwen is gerealiseerd met een oppervlakte van in totaal 108 m². Het betreft een tweetal zeecontainers en een paardenstal. Bij besluit van 10 april 2013, verzonden 12 april 2013, heeft verweerder eiseres een last onder dwangsom opgelegd. Deze last hield in dat eiseres binnen twee maanden na verzending van dit besluit, de kelder van 11 bij 18 meter en de bijgebouwen, voor zover het oppervlakte van 78 m² betreft, diende te verwijderen. Daarbij was bepaald dat, als eiseres niet aan deze last zou voldoen, zij dwangsommen verbeurde van € 14.500,- per week met een maximum van € 58.000,- voor het niet verwijderen van de kelder en € 5.750,- per week met een maximum van € 23.000,- voor het niet verwijderen van de bijgebouwen. Bij besluit van 21 augustus 2013 heeft verweerder het hiertegen door eiseres gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard wegens overschrijding van de termijn voor het indienen van bezwaar. Eiseres heeft hiertegen beroep ingesteld. Bij uitspraak van 18 oktober 2013 (zaaknummer SHE 13/4475) heeft de rechtbank dit beroep met toepassing van artikel 8:54 van de Awb ongegrond verklaard. Het tegen deze uitspraak ingediende verzet is bij uitspraak van de rechtbank van 2 januari 2014 ongegrond verklaard. De (eerste) last onder dwangsom van 10 april 2013 heeft hierdoor formele rechtskracht verkregen.

2.

Bij controles op 25 tot 27 juni 2013 hebben toezichthouders van de gemeente geconstateerd dat de bijgebouwen niet waren verwijderd en ook de betonnen kelderbak nog aanwezig was. Op 11 juli 2013 is geconstateerd dat de kelderbak voor 80% was verwijderd. De bijgebouwen waren nog wel aanwezig.

3.

Bij besluit van 30 juli 2013, verzonden op 6 augustus 2013, heeft verweerder eiseres voor de tweede maal een last onder dwangsom opgelegd, strekkende tot verwijdering van de nog aanwezige drie bijgebouwen, voor zover het een oppervlakte van 78 m² betreft. Daarbij is bepaald dat eiseres een dwangsom zou verbeuren van € 12.500,- per week met een maximum van € 50.000,-, indien zij niet binnen zes weken na de verzenddatum van dit besluit aan deze last zou voldoen. Op 29 augustus 2013 heeft verweerder de termijn waarbinnen aan deze last moest zijn voldaan verlengd tot 30 december 2013.

4.

Bij besluit van 31 juli 2013 is verweerder overgegaan tot invordering van dwangsommen van in totaal € 52.000,-, die eiseres wegens het niet tijdig naleven van de last onder dwangsom van 10 april 2013 heeft verbeurd.

5.

Bij het bestreden besluit I heeft verweerder het bezwaar van eiseres tegen de (tweede) last onder dwangsom van 30 juli 2013 en het invorderingsbesluit van 31 juli 2013 ongegrond verklaard en deze besluiten in stand gelaten.

6.

Eiseres heeft - kort gezegd - tegen bestreden besluit I aangevoerd dat verweerder wegens bijzondere omstandigheden geheel of gedeeltelijk had moeten afzien van invordering van de dwangsom van € 52.000,- en vanwege die bijzondere omstandigheden ook geen tweede last onder dwangsom had mogen opleggen.

7.

De rechtbank dient, voordat kan worden toegekomen aan een inhoudelijke beoordeling van de beroepsgronden, die inhouden dat verweerder geheel of gedeeltelijk had moeten afzien van invordering van de verbeurde dwangsom van € 52.000,-, te beoordelen of eiseres nog wel een (proces)belang heeft bij beoordeling van de rechtmatigheid van het bestreden besluit. De rechtbank dient namelijk ambtshalve vast te stellen of verweerder (nog) bevoegd is om over te gaan tot invordering van de verbeurde dwangsommen. In dit verband overweegt de rechtbank als volgt.

8.

Ingevolge artikel 5:35 van de Awb verjaart de bevoegdheid tot invordering van een verbeurde dwangsom door verloop van een jaar na de dag waarop zij is verbeurd. In de artikelen 4:105 en 4:106 van de Awb zijn de mogelijkheden genoemd om de verjaring te stuiten. Dit betreft volgens artikel 4:105 een daad van rechtsvervolging als bedoeld in artikel 3:316, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek en de erkenning van het recht op betaling. In artikel 4:106 van de Awb is bepaald dat het bestuursorgaan de verjaring kan stuiten door een aanmaning als bedoeld in artikel 4:112 van de Awb , een beschikking tot verrekening of een dwangbevel dan wel door een daad van tenuitvoerlegging van een dwangbevel. In artikel 5:37, eerste lid, van de Awb is bepaald dat het bestuursorgaan pas mag aanmanen tot betaling van een dwangsom nadat bij beschikking over de invordering van die dwangsom is beslist.

9.

Ter zitting heeft de rechtbank verweerder gevraagd of hij stuitingshandelingen heeft verricht en zo ja, daarvan bewijsstukken te overleggen. Verweerder heeft daarop verklaard dat hij aanmaningen tot betaling heeft verstuurd aan eiseres maar deze ter zitting niet te kunnen tonen. De rechtbank heeft daarom het onderzoek geschorst, ten einde verweerder gelegenheid te geven deze bewijsstukken alsnog toe te zenden. Verweerder heeft vervolgens bij brief van 13 juni 2014 naar voren gebracht dat, in tegenstelling tot hetgeen ter zitting was gemeld, de aanmaningen ten tijde van de zitting nog niet waren verzonden maar dat dit alsnog is gebeurd. Als bewijs daarvan heeft verweerder een tweetal, aan eiseres geadresseerde, aanmaningen van 13 juni 2014 tot betaling van - onder meer - de verbeurde dwangsom van € 52.000,- overgelegd.

10.

Eiseres heeft daarover naar voren gebracht dat verweerder tot 13 juni 2014 geen aanmaningen tot betaling heeft toegezonden. Ten tijde van het versturen van de aanmaningen van 13 juni 2014 was de verjaringstermijn al verstreken.

11.

Voor zover eiseres daarmee beoogt aan te voeren dat de bevoegdheid van verweerder om tot invordering van verbeurde dwangsommen inmiddels is verjaard, kan zij hierin niet worden gevolgd. Verweerder heeft op 31 juli 2013 besloten tot invordering van verbeurde dwangsommen wegens niet (tijdige) naleving van de last onder dwangsom van 10 april 2013. Daarbij is eiseres gelast om binnen twee maanden na verzending van dit besluit, de kelder en de bijgebouwen, voor zover het een oppervlakte van 78 m² betreft, te verwijderen. Het dwangsombesluit van 10 april 2013 is verzonden op 12 april 2013, zodat eiseres tot en met 12 juni 2013 aan de last kon voldoen, zonder dwangsommen te verbeuren. Verweerder heeft de te verbeuren dwangsommen vastgesteld op een bedrag per week dat de overtreding voortduurt. Gelet op deze formulering liep de eerste termijn van een week waarbinnen een dwangsom kon worden verbeurd, af met ingang van 20 juni 2013. Vast staat dat eiseres niet voor afloop van de begunstigingstermijn op 13 juni 2012 heeft voldaan aan de bij het dwangsombesluit van 10 april 2013 opgelegde last tot verwijdering van de kelder en de bijgebouwen. Gelet op de formulering van de last zijn daarom met ingang van 20 juni 2013 van rechtswege dwangsommen verbeurd. Dit betekent, gelet op artikel 5:35 van de Awb , dat de bevoegdheid van verweerder om over te gaan tot invordering van verbeurde dwangsommen (pas) met ingang van 20 juni 2014 is verjaard. Vastgesteld moet worden dat verweerder, hoewel pas na de zitting van de rechtbank, op 13 juni 2014 en daarmee nog tijdig aanmaningen heeft gestuurd aan eiseres tot betaling van verbeurde dwangsommen.

12.

Dit leidt tot de conclusie dat eiseres nog steeds een belang heeft bij de beoordeling van de beroepsgronden, die inhouden dat verweerder geheel of gedeeltelijk had moeten afzien van invordering van verbeurde dwangsommen van in totaal € 52.000,-. Ten aanzien van bestreden besluit I, voor zover dit het invorderingsbesluit van 31 juli 2013 betreft (SHE 14/831)

13.

Eiseres heeft aangevoerd dat zij al zwaar is gestraft na de ontdekking van de hennepkwekerij op haar percelen. Met haar gezin heeft zij drie maanden geen gebruik mogen maken van de woning en de bedrijfsruimte, waarin zij een lasbedrijf exploiteert. Zodoende heeft zij drie maanden geen inkomsten genoten terwijl de kosten doorliepen en zij ook nog extra kosten moest maken. Verder heeft haar partner in voorarrest gezeten en bleek hij na ontslag ernstig ziek te zijn. Dit alles heeft psychische klachten veroorzaakt bij eiseres, waarvoor zij is behandeld. In die periode werd zij ook nog eens slachtoffer van fouten bij de verzending van de last onder dwangsom van 10 april 2013, waardoor zij niet meer in staat was om daartegen tijdig bezwaar te maken en aan de daarbij opgelegde last te voldoen. Eiseres heeft er nog op gewezen dat zij wel tijdig gevolg heeft gegeven aan de last tot verwijdering van de hennepkwekerij, het meest wezenlijke onderdeel van de last. Verder heeft eiseres nog betoogd dat de bijgebouwen al zeer lang ter plaatse aanwezig zijn, toegestaan of gedoogd dan wel kunnen worden gelegaliseerd.

14.

Verweerder heeft zich hierover op het standpunt gesteld dat hij in beginsel gehouden is over te gaan tot invordering van verbeurde dwangsommen en dat niet is gebleken van zodanig bijzondere omstandigheden op grond waarvan had moeten worden afgezien van invordering.

15.

De rechtbank stelt voorop dat de last onder dwangsom van 10 april 2013 formele rechtskracht heeft. Daarom dient de rechtbank bij de beoordeling van het besluit tot invordering van verbeurde dwangsommen uit te gaan van de rechtmatigheid van deze last onder dwangsom, zowel naar inhoud als wijze van tot stand komen. De redenen waarom eiseres niet tijdig bezwaar heeft gemaakt tegen het dwangsombesluit van 10 april 2013 heeft eiseres aan de orde kunnen stellen in het kader van haar beroep met zaaknummer SHE 13/4475 en kunnen in de onderhavige procedure niet ter meer ter beoordeling staan. Ook het betoog dat er concreet zicht bestond op legalisatie van de bijgebouwen, dat deze al lange tijd ter plaatse aanwezig zijn, werden gedoogd of anderszins zijn toegestaan, heeft betrekking op de rechtmatigheid van het dwangsombesluit van 10 april 2013 en kan in het kader van de toetsing van het invorderingsbesluit van 31 juli 2013 niet meer aan de orde komen.

16.

Volgens het rapport van 27 juni 2013 hebben toezichthouders bij controles tussen 25 en 27 juni 2013 geconstateerd dat de betonnen kelderbak en de drie bijgebouwen niet waren verwijderd. Bij een controle op 11 juli 2013 is geconstateerd dat de bijgebouwen nog wel aanwezig waren maar dat de betonnen kelderbak (nagenoeg) was verwijderd. Gelet hierop moet worden vastgesteld dat eiseres, vóór afloop van de begunstigingstermijn op 13 juni 2013, niet aan de last van 10 april 2013 tot verwijdering van de kelder en de bijgebouwen heeft voldaan en in verband hiermee op 11 juli 2013 van rechtswege dwangsommen heeft verbeurd met een totaalbedrag van € 52.000,- (berekend als vier maal € 5.750,- per week voor het niet verwijderen van de bijgebouwen en twee maal € 14.500,- per week voor het niet volledig verwijderen van de kelderbak). Hieruit volgt dat verweerder bevoegd was dit bedrag van eiseres in te vorderen.

17.

Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspaak van de Raad van State (ABRS) dient bij een besluit over invordering van een verbeurde dwangsom aan het belang van de invordering een zwaarwegend gewicht te worden toegekend. Een andere opvatting zou afdoen aan het gezag dat behoort uit te gaan van een besluit tot oplegging van een last onder dwangsom. Steun voor dit uitgangspunt kan worden gevonden in de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 5:37, eerste lid, van de Awb (Kamerstukken II 2003/04, 29 702, nr. 3, blz. 115). Hierin is vermeld dat een adequate handhaving vergt dat opgelegde sancties ook worden geëffectueerd en dus dat verbeurde dwangsommen worden ingevorderd. Slechts in bijzondere omstandigheden kan geheel of gedeeltelijk van invordering worden afgezien. De rechtbank verwijst in dit verband naar de uitspraak van de ABRS van 12 juni 2013 (ECLI:NL:RVS:2013:CA28512).

18.

De rechtbank kan eiseres niet volgen dat in haar betoog dat zij tijdig gevolg heeft gegeven aan de last tot verwijdering van de hennepkwekerij. De last onder dwangsom van 10 april 2013 strekte immers tot volledige verwijdering van de kelder vóór 13 juni 2013. In rechtsoverweging 16 is vastgesteld dat eiseres op dat moment niet aan de last had voldaan. Voor zover eiseres beoogt te stellen dat zij ná afloop van de begunstigingstermijn alsnog een groot deel van deze last heeft uitgevoerd vormt dit op zichzelf geen omstandigheid als gevolg waarvan verweerder van invordering had behoren af te zien. De rechtbank verwijst hierbij naar de uitspraak van de ABRS van 19 september 2012 (ECLI:NL:RVS:2012:BX7685).Verder zijn de persoonlijke omstandigheden waarin eiseres verkeerde ná de ontdekking van de hennepkwekerij op haar perceel, onder meer als gevolg van de gezondheidssituatie van haar partner, geen omstandigheden in de hierboven bedoelde zin, die verweerder aanleiding hadden moeten geven om geheel of gedeeltelijk van invordering van verbeurde dwangsommen af te zien. Eiseres heeft niet aannemelijk gemaakt dat zij al hetgeen redelijkerwijs in haar vermogen lag heeft gedaan om de verwijdering van de bouwwerken te bevorderen. Evenmin heeft eiseres aannemelijk gemaakt dat invordering van de verbeurde dwangsommen haar in een financiële noodsituatie brengt. Het beroep van eiseres op bijzondere omstandigheden die aan invordering van de verbeurde dwangsommen in de weg staan, faalt.Ten aanzien van bestreden besluit I, voor het de (tweede) last onder dwangsom van 30 juli 2013 betreft (SHE 14/831)

19.

Verweerder heeft deze last opgelegd nadat was gebleken dat eiseres geen gevolg had gegeven aan de eerdere last onder dwangsom van 10 april 2013, voor zover het de drie bijgebouwen met een oppervlakte van 78 m² betreft.

20.

Eiseres heeft niet bestreden dat voor het oprichten van deze bijgebouwen geen omgevingsvergunning (voorheen bouwvergunning) is verleend. Verder is onbestreden dat deze bouwwerken in strijd zijn met de voorschriften van het bestemmingsplan. Daarmee heeft eiseres gehandeld in strijd met artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a (voorheen artikel 44, eerste lid, van de Woningwet) en onder c, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo). Verweerder was dan ook bevoegd om op die grondslagen handhavend op te treden ten aanzien van die bouwwerken.

21.

Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met een last onder bestuursdwang of dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet zicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen, dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.

22.

Eiseres heeft in haar beroepschrift van 3 maart 2014 aangevoerd dat verweerder niet had mogen overgaan tot het opleggen van de tweede last onder dwangsom, vanwege de bij verweerder bekend zijnde persoonlijke omstandigheden. Zij heeft daarbij verwezen naar hetgeen zij heeft aangevoerd in het kader van het invorderingsbesluit van 31 juli 2013.

23.

De rechtbank stelt vast dat eiseres in dat kader heeft betoogd dat legalisatie van de bijgebouwen mogelijk is in verband met de vaststelling van een nieuw bestemmingsplan voor het buitengebied. Volgens eiseres wordt medio 2014 de procedure voor vaststelling van het nieuwe bestemmingsplan, dat mogelijkheden biedt, gestart. Ter onderbouwing heeft eiseres een e-mailbericht van een juridisch medewerker toezicht en handhaving van de gemeente Valkenswaard overgelegd, waarin haar wordt geadviseerd mee te liften in de bestemmingsplanprocedure.

24.

Verweerder heeft aangegeven dat het perceel [adres] in het bestemmingsplan “Buitengebied” de bestemming ‘Agrarisch met waarden’ met de specifieke bouwaanduiding Voormalige Agrarische Bebouwing’ heeft. Op grond van de geldende planvoorschriften mag het bestaande lasbedrijf als niet-agrarische functie worden voortgezet maar naar aard en omvang niet worden vergroot, maar is vergunningverlening voor de bijgebouwen niet mogelijk. In het verweerschrift van 26 maart 2013 heeft verweerder uiteengezet dat in het kader van de vaststelling van het nieuwe bestemmingsplan voor het buitengebied de mogelijkheden voor een passende bestemming met bouwmogelijkheden voor het perceel [adres] zullen worden bekeken. Eiseres is geadviseerd haar plannen ten aanzien van de bestemming voor haar perceel in het nieuwe bestemmingsplan kenbaar te maken, maar zij heeft daaraan (nog) geen gehoor gegeven. Ter zitting heeft verweerder aangegeven dat de daarvoor gestelde termijn op 15 mei 2014 was verstreken maar heeft verweerder toegezegd dat eiseres nog tot het einde van de week gelegenheid wordt geboden om haar plannen ten aanzien van het perceel in te dienen.

25.

De rechtbank volgt eiseres niet in haar betoog dat met betrekking tot de bijgebouwen op het perceel [adres] sprake is van een concreet zicht op legalisatie. Verweerder heeft geconstateerd dat vergunningverlening voor de bijgebouwen niet mogelijk is wegens strijd met het ter plaatse vigerende bestemmingsplan. Verder is niet gebleken dat verweerder bereid is gebruik te maken van zijn bevoegdheid om omgevingsvergunning te verlenen voor afwijking van het bestemmingsplan om deze bijgebouwen toe te staan. Onder verwijzing naar de uitspraak van de ABRS van 1 mei 2013, (ECLI:NL:RVS:2013: BZ9061), overweegt de rechtbank verder dat om een concreet zicht op legalisatie in verband met de vaststelling van een nieuw bestemmingsplan aan te kunnen nemen, ten minste is vereist dat een ontwerp van een bestemmingsplan ter inzage is gelegd, waarbinnen het bouwen, waarop het handhavingsbesluit ziet, past. Daarvan is in dit geval niet gebleken.

26.

Ter zitting heeft eiseres nog benadrukt dat zij bereid is om tot een oplossing van het geschil te komen door het aanpassen van de bijgebouwensituatie op haar perceel. Tevens heeft zij aangegeven dat de twee containers zijn verkocht, maar nog niet konden worden geleverd aan de koper.

27.

Ook dit betoog kan niet leiden tot het oordeel dat sprake is van een concreet zicht op legalisatie, op grond waarvan verweerder had dienen af te zien van handhavend optreden. De rechtbank overweegt daarbij, met verwijzing naar vaste jurisprudentie van de ABRS (waaronder de uitspraak van 4 september 2013, ECLI:NL:RVS:2013:1039), dat bij de beoordeling van de vraag of concreet zicht op legalisatie bestaat de illegale bebouwing als zodanig in aanmerking moet worden genomen. Gesteld noch gebleken is dat ten tijde van het bestreden besluit sprake was van een bij verweerder ingediend concreet plan, waardoor met de verlening van een omgevingsvergunning de gehele illegale situatie zou kunnen worden opgeheven.

28.

Eiseres heeft zich verder op het standpunt gesteld dat er bijzondere omstandigheden zijn om van handhaving af te zien, aangezien de bijgebouwen - waaronder een paardenstal - al lange tijd ter plaatse aanwezig zijn en door verweerder zijn toegestaan of gedoogd. Ter zitting heeft eiseres nog vermeld dat medewerkers van de gemeente haar perceel in 2006 hebben bezocht naar aanleiding van een ingediende aanvraag om bouwvergunning voor een aanbouw aan de paardenstal. Deze medewerkers hebben weliswaar aangegeven dat zij een overkapping moest afbreken maar geen opmerkingen gemaakt over de aanwezigheid van de overige bijgebouwen. Verder heeft eiseres nog aangevoerd dat verweerder, gelet op de bij hem bekend zijnde persoonlijke omstandigheden van eiseres, niet in redelijkheid heeft kunnen besluiten om voor de tweede maal een last onder dwangsom op te leggen.

29.

Deze beroepsgronden kunnen niet slagen. Uit het enkele gegeven dat de bouwwerken al langere tijd aanwezig zijn en verweerder, hoewel bekend met die situatie, daartegen niet eerder handhavend heeft opgetreden, volgt niet dat verweerder toestemming heeft gegeven voor het oprichten van de bijgebouwen. Verder overweegt de rechtbank met verwijzing naar de uitspraak van de ABRS van 17 juli 2013 (ECLI:NL:RVS:2013:361) is het enkele tijdsverloop voorafgaand aan een besluit tot handhaving, ongeacht de duur daarvan, geen bijzondere omstandigheid op grond waarvan verweerder in redelijkheid van handhavend optreden had behoren af te zien. Evenmin is gebleken van een gedoogbesluit. Overigens geldt dat een dergelijk besluit naar zijn aard geen duurzaam beletsel oplevert om handhavend op te treden. De rechtbank verwijst daarbij naar de uitspraak van de ABRS van 7 oktober 2009 (ECLI:NL:RVS:2009: BJ9532).

Overige stukken waaruit van instemming van verweerder met de aanwezigheid van de bijgebouwen blijkt, heeft de rechtbank niet aangetroffen.

30.

Waar eiseres heeft betoogd dat sprake is van bijzondere omstandigheden die er toe nopen dat van handhaving moet worden afgezien, overweegt de rechtbank dat geen als zodanig te kwalificeren omstandigheden naar voren zijn gebracht. De persoonlijke situatie levert op zichzelf geen reden op om van handhaving af te zien. De rechtbank oordeelt dat in het kader van de belangenafweging niet valt in te zien dat verweerder niet in redelijkheid heeft kunnen besluiten tot het opleggen van de (tweede) last onder dwangsom van 30 juli 2013.

31.

Gelet op al het voorafgaande zal het beroep tegen het bestreden besluit (SHE 14/831), waarbij de last onder dwangsom van 30 juli 2013 en het invorderingsbesluit van 31 juli 2013 in stand zijn gelaten, ongegrond worden verklaard.Ten aanzien van bestreden besluit II (SHE 14/1957)

32.

Verweerder heeft op 11 februari 2014 besloten tot invordering van verbeurde dwangsommen wegens niet naleving van het dwangsombesluit van 30 juli 2013, waarbij eiseres opnieuw is gelast tot verwijdering van de bijgebouwen, voor het een oppervlakte van 78 m² betreft.

33.

Ingevolge artikel 5:39, eerste lid, van de Awb - voor zover van belang - heeft het beroep tegen de last onder dwangsom mede betrekking op een beschikking die strekt tot invordering van de dwangsom, voor zover de belanghebbende deze beschikking betwist.

34.

De rechtbank stelt vast dat het beroepschrift van 3 maart 2014 geen gronden bevat die betrekking hebben op het invorderingsbesluit van 11 februari 2014. Pas ter zitting van de rechtbank heeft eiseres het invorderingsbesluit van 11 februari 2014 betwist, met verwijzing naar de beroepsgronden die zij tegen bestreden besluit II heeft aangevoerd. Gelet op artikel 5:39, eerste lid, van de Awb heeft de rechtbank hierin aanleiding gezien het invorderingsbesluit van 11 februari 2014 bij de behandeling van het beroep tegen bestreden besluit I te betrekken.

35.

In de last onder dwangsom van 30 juli 2013 is bepaald dat eiseres een dwangsom verbeurt van € 12.500,- per week met een maximum van € 50.000,-, indien zij niet binnen zes weken na de verzenddatum van dit besluit aan de last tot verwijdering van de bijgebouwen voldoet. Op 29 augustus 2013 heeft verweerder de termijn waarbinnen aan deze last moet zijn voldaan verlengd tot 30 december 2013.

36.

Verweerder heeft op 5 februari 2014 geconstateerd dat de drie bijgebouwen ter plaatse nog aanwezig zijn. Aldus staat vast dat eiseres niet vóór afloop van de begunstigingstermijn op 30 december 2013 heeft voldaan aan de (tweede) last onder dwangsom van 30 juli 2013 en daarmee van rechtswege het maximumbedrag van € 50.000,- aan dwangsommen heeft verbeurd.

37.

Voor zover eiseres heeft betoogd dat er bijzondere omstandigheden zijn op grond waarvan verweerder niet in redelijkheid heeft kunnen overgaan tot invordering van de verbeurde dwangsommen van € 50.000,- verwijst de rechtbank naar hetgeen hiervoor in rechtsoverweging 18 is overwogen ten aanzien van het invorderingsbesluit van 31 juli 2013.

38.

Ook het beroep (zaaknummer SHE 14/1957) tegen het bestreden besluit II zal ongegrond worden verklaard.

39.

De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling of om te bepalen dat eiseres het griffierecht dient te worden vergoed. Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep tegen de bestreden besluiten I en II ongegrond.

Deze uitspraak is gedaan door mr. D.J. de Lange, rechter, in aanwezigheid van mr. A.G.M. Willems, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 3 oktober 2014.

griffier rechter

Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Gerelateerde advocaten

Gerelateerde advocatenkantoren

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature