U dient ingelogd te zijn om favorieten te kunnen toevoegen aan Mijn Jure
U kunt zich hier gratis registreren
Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Rechtsgebied:
Zaaknummer:
Soort procedure:
Zittingsplaats:
Vindplaatsen:

Inhoudsindicatie:

Tussen partijen is in geschil of recht bestaat op huurtoeslag over de berekeningsjaren 2012 en 2013. Anders dan de Belastingdienst/Toeslagen is de rechtbank van oordeel dat aannemelijk is geworden dat een evenredig deel van de letselschade-lumpsum ziet op de vergoeding van immateriële schade. Daarom in dit geval geen voordeel uit sparen en beleggen. Er is recht op huurtoeslag. De rechtbank neemt zelf een beslissing over de hoogte daarvan.

Dit is een samenvatting van de uitspraak van de rechtbank. Bij verschil tussen deze samenvatting en de volledige uitspraak is de uitspraak beslissend.

Uitspraak



RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Zittingsplaats Groningen

Bestuursrecht

zaaknummer: LEE 15/5005

uitspraak van de meervoudige kamer van 1 maart 2017 in de zaak tussen

[eiser] , te [plaats] , eiser

(gemachtigden: [gemachtigden] en mr. P.A.W. Standhardt-Jonkers)

en

de Belastingdienst/Toeslagen, verweerder

(gemachtigden: mr. M. Vossen en drs. J.L. Linskens).

Procesverloop

Op 12 maart 2014 heeft eisers bewindvoerder, namens eiser, verzocht om rekening te houden met bijzonder vermogen over het berekeningsjaar 2012.

Bij besluit van 23 september 2014 (het primaire besluit) heeft verweerder het verzoek afgewezen met betrekking tot de berekeningsjaren 2012 en 2013. Eiser heeft bezwaar gemaakt.

Bij besluit van 2 november 2015 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser kennelijk ongegrond verklaard.

Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.

Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting van de enkelvoudige kamer heeft plaatsgevonden op 3 augustus 2016. Eiser heeft zich laten vertegenwoordigen door [gemachtigden] . Verweerder heeft zich niet laten vertegenwoordigen.

Bij brief van 29 november 2016 heeft de rechtbank aan partijen medegedeeld dat het beroep door een meervoudige kamer zal worden behandeld.

Bij brief van 12 december 2016 heeft mr. P.A.W. Standhardt-Jonkers zich gesteld als gemachtigde van eiser.

Bij brief van 13 januari 2017 heeft de gemachtigde Standhardt-Jonkers het petitum van het beroepschrift gewijzigd.

Het onderzoek ter zitting van de meervoudige kamer heeft plaatsgevonden op 17 januari 2017. Eiser heeft zich laten vertegenwoordigen door [gemachtigde] en mr. P.A.W. Standhardt-Jonkers. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden.

Overwegingen

1. De rechtbank gaat uit van het volgende.

1.1.

Eiser heeft op [datum] een medische behandeling (geboorte) ondergaan in het Refaja Ziekenhuis te Stadskanaal, ten gevolge waarvan hij gehandicapt is geworden.

1.2.

Eiser bewoont een zelfstandige woonruimte in zorgcentrum [zorgcentrum] , aan [adres] te [plaats] . Er is huurtoeslag aangevraagd.

1.3.

Onder de gedingstukken bevindt zich een beschikking van 18 juni 2009 van de rechtbank Groningen, zittingsplaats Winschoten, waarin staat dat bij beschikking van de kantonrechter te Winschoten van 16 augustus 2007 een bewind is ingesteld over de goederen die (zullen) toebehoren aan [eiser] (eiser), met benoeming van [bewindvoerders] tot bewindvoerders.

1.4.

Bij besluit van 21 september 2012 is het voorschot huurtoeslag voor het berekeningsjaar 2012 opnieuw berekend. De hoogte van het voorschot is bepaald op € 2.898,–.

1.5

Bij besluit van 28 februari 2014 is de huurtoeslag voor het berekeningsjaar 2012 definitief vastgesteld op 0,–. Medegedeeld is dat eiser het voorschot van € 2.898,– moet terugbetalen.

1.6.

Bij besluit van 28 december 2012 is het voorschot huurtoeslag voor het berekeningsjaar 2013 vastgesteld op € 3.466,–.

1.7.

Bij besluit van 10 april 2015 is de huurtoeslag voor het berekeningsjaar 2013 definitief vastgesteld op 0,–. Medegedeeld is dat eiser het voorschot van € 3.466,– moet terugbetalen en € 107,– rente over dat bedrag.

1.8.

Op 12 maart 2014 heeft [bewindvoerder] , handelend als eisers bewindvoerder, verzocht om rekening te houden met bijzonder vermogen over het berekeningsjaar 2012. Bij het verzoek is een afschrift van een brief gevoegd van 2 april 2009, van [letselschadespecialist] , werkzaam voor Pals Groep Letselschadespecialisten, gericht aan eisers bewindvoerder. Voorts is daarbij gevoegd een afschrift van een vaststellingsovereenkomst van 24 maart 2005 tussen Centraal Beheer Achmea te Apeldoorn, als aansprakelijkheidsverzekeraar van het Refaja Ziekenhuis te Stadskanaal ter ene zijde en [wettelijke vertegenwoordigers] , als wettelijke vertegenwoordigers van eiser ter andere zijde. In deze vaststellingsovereenkomst is de schade van eiser vastgesteld op een bedrag van € 300.000,–, zijnde een zogenoemde lumpsum (een totaalbedrag zonder differentiatie naar aard).

1.9.

Bij het primaire besluit heeft verweerder het verzoek afgewezen ten aanzien van de huurtoeslag voor de op dat moment definitief berekende berekeningsjaren 2012 en 2013. Eiser heeft bezwaar gemaakt.

1.10.

Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van eiser kennelijk ongegrond verklaard.

2. De rechtbank stelt vast dat tussen partijen niet in geschil is dat met immateriële schadevergoeding – gelet op artikel 9, eerste lid, onder b, van de Uitvoeringsregeling Awir – bij de vaststelling van het vermogen voor de Wet op de huurtoeslag geen rekening wordt gehouden. Partijen houdt echter verdeeld de vraag of, nu er sprake is van een lumpsumvergoeding, kan worden bepaald of (en zo ja, tot welk bedrag) immateriële schadevergoeding van die vergoeding deel uitmaakt, over de thans in geschil zijnde berekeningsjaren 2012 en 2013.

3. Eiser voert aan dat verweerder in zijn geval de hardheidsclausule had behoren toe te passen die is opgenomen in artikel 9 van de Uitvoeringsregeling Awir. Hij verwijst in dit verband naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (AbRS) van 6 november 2013 (ECLI:NL:RVS:2013:1792, www.rechtspraak.nl). Volgens eiser is de rechtsregel uit die uitspraak analoog toepasbaar op zijn situatie. Volgens eiser is hem een vergoeding betaald ten aanzien waarvan niet kan worden bepaald welk deel daarvan geacht moet worden te zijn betaald als vergoeding van de immateriële schade, terwijl er geen aanknopingspunten zijn voor het oordeel dat de gehele uitkering als vergoeding voor materiële schade zou moeten worden aangemerkt.

3.1.

Verweerder stelt zich op het standpunt dat hij de hardheidsclausule terecht niet heeft toegepast. Volgens verweerder zijn er geen aanknopingspunten om te komen tot een splitsing van de lumpsum in een deel immateriële schadevergoeding en een deel materiële schadevergoeding. Als met voorbijgaan aan het gebrek aan dergelijke aanknopingspunten een verdeling zou worden gemaakt, dan bergt dat het risico van rechtsongelijkheid in zich, aldus verweerder. Ter zitting is hij er van teruggekomen dat de uitspraak van de AbRS van 6 november 2013 in het onderhavige geval reeds toepassing mist omdat in die zaak is geoordeeld over een schadevergoeding die is toegekend uit een sommenverzekering, terwijl in het onderhavige geval de schadevergoeding is toegekend op basis van een vaststellingsovereenkomst.

3.2.

De rechtbank oordeelt als volgt.

3.2.1.

De rechtbank begrijpt de uitspraak van de AbRS van 6 november 2013 aldus dat een verzekering die ertoe strekt de schadelijke gevolgen van blijvende invaliditeit geheel of gedeeltelijk op te vangen, in beginsel (ook) strekt ter vergoeding van immateriële schade en dat verweerder de onmogelijkheid om een onderscheid te maken tussen materiële schade enerzijds (die niet valt onder artikel 9, eerste lid, aanhef, onder b, ten eerste, van de Uitvoeringsregeling Awir ) en immateriële schade anderzijds (die daar wel onder valt) niet, althans niet zonder nadere motivering, geheel voor rekening van de belanghebbende kan brengen.

3.2.2.

De rechtbank is, met verweerder, van oordeel dat binnen de lumpsumvergoeding op zichzelf beschouwd in onvoldoende mate een onderscheid te maken is tussen de exacte omvang van de materiële schade en de immateriële schade. Dat is, gelet op het karakter van de lumpsum, ook niet voor de hand liggend. Anders dan verweerder is de rechtbank van oordeel dat het echter mogelijk is om te bepalen welk deel van de lumpsum naar billijkheid moet worden toegerekend aan de vergoeding van immateriële schade. Daarbij betrekt de rechtbank dat van eiser niet kan worden gevergd dat hij onomstotelijk (overtuigend) aantoont welk deel van de lumpsum moet worden toegerekend aan vergoeding van immateriële schade. Het volstaat dat eiser zulks aannemelijk maakt.

Daaromtrent overweegt de rechtbank als volgt.

Ten aanzien van eiser is over de berekeningsjaren 2012 en 2013 voordeel uit sparen en beleggen als bedoeld in artikel 5.2 van de Wet inkomstenbelasting 2001 in aanmerking genomen, waarbij de hoogte van de grondslag sparen en beleggen onderscheidenlijk € 87.499,– en € 85.449,– bedroeg. In voornoemde jaren was het heffingvrij vermogen € 21.139,–.

[letselschadespecialist] , werkzaam voor Pals Groep Letselschadespecialisten, heeft bij brief van 2 april 2009 het volgende aan [gemachtigde] heeft geschreven:

"Met referte aan het telefonische onderhoud op woensdag 29 maart jongstleden zend ik u bijgaand een kopie van de door partijen getekende vaststellingsovereenkomst

Het betreft een vaststellingsovereenkomst voor een totaalbedrag van € 300 000,= inclusief kosten deskundige bijstand oftewel een schade-uitkering ten behoeve van u en uw zoon ter grootte van € 275 000,=.

Ook zend ik u toe de recapitulatie uit ons schaderapport van 15 juni 2004 waaruit blijkt dat de totale schade begroot werd op een bedrag van (afg[e]rond) € 430.000,= exclusief kosten deskundige bijstand.

[…]

Op basis van ons rekenrapport zou gesteld kunnen worden dat 64% van de schade vergoed is. Echter, hieruit mag niet de conclusie getrokken worden dat wederpartij met betrekking tot de smartengeldvergoeding, waarvoor een bedrag van € 150 000,= gevorderd werd, 64% en dus € 96 000, vergoed heeft.

Met net zoveel recht zou betoogd kunnen worden dat het smartengeld volledig vergoed is doch dat er een aanzienlijke korting plaatsgevonden heeft met betrekking tot de arbeidsvermogensschade.

Kortom: het is niet mogelijk om aan te geven hoe het totale schadebedrag van € 275.000,= samengesteld is.

[…]"

In de vaststellingsovereenkomst met Centraal Beheer van 24 maart 2005 staat het volgende:

"[…]

1. Partijen stellen het totale beloop van de door gelaedeerde volgens zijn beweren uit hoofde van bedoelde medische behandeling geleden en nog te lijden schade van welke aard dan ook, zowel materieel als immaterieel, waaronder die ten gevolge van aantasting van zijn lichamelijke integriteit en/of verlies verdienvermogen in volledige overeenstemming en bindend ten opzichte van ieder aan wie de schade van gelaedeerde mocht aangaan, ex aequo et bono vast op een totaal bedrag groot EUR 300.000,00 (zegge: Driehonderdduizend euro) zijnde een lumpsum, bestaande uit smartengeld, verlies arbeidsvermogen en kosten zorgbehoefte.

[…]"

De rechtbank begrijpt uit de tekst van de vaststellingsovereenkomst dat er bij de bepaling van de schadevergoeding sprake is geweest van drie te onderscheiden schadeposten, te weten: smartengeld, verlies van arbeidsvermogen en kosten zorgbehoefte. Uit de brief van Pals Groep Letselschadespecialisten van 2 april 2009 begrijpt de rechtbank voorts dat in het totaalbedrag aan de vanwege eiser begrote schade van € 430.000,– een bedrag van € 150.000,– was begrepen voor smartengeld (immateriële schade). Van de vanwege eiser begrote totaal geleden schade (exclusief de kosten voor juridische bijstand) is uiteindelijk dus 63,9535% vergoed (€ 275.000 / € 430.000 x 100%). Gelet op deze omstandigheden acht de rechtbank het aannemelijk geworden dat van het lumpsumbedrag van € 275.000,– (exclusief de kosten voor juridische bijstand) ten minste een evenredig deel betrekking heeft op immateriële schade. De rechtbank berekent dit deel van de lumpsum aldus op € 95.930,– (63,9535% van € 150.000,–).

Het voorbehoud dat [letselschadespecialist] in de vierde alinea van zijn brief van 2 april 2009 maakt, maakt het voorgaande naar het oordeel van de rechtbank niet anders, juist omdat het karakter van een lumpsumvergoeding meebrengt dat objectieve maatstaven ontbreken.

3.2.3.

Uit het voorgaande volgt dat de rechtbank van oordeel is dat voor de berekeningsjaren 2012 en 2013 volgens artikel 9, eerste lid, aanhef en onder b, van de Uitvoeringsregeling Awir, geen voordeel uit sparen en beleggen in aanmerking zou worden genomen omdat de rendementsgrondslag als bedoeld in artikel 5.3 van de Wet inkomstenbelasting 2001 zou worden verminderd met een immateri ële schadevergoeding, zoals hierna weergegeven:

berekeningsjaar 2012 (€)

Grondslag sparen en beleggen

87.499

Heffingvrij vermogen

21.139

+

Rendementsgrondslag

108.638

Immateriële schadevergoeding

95.930

-/-

Rendementsgrondslag -/- immateriële schadevergoeding

12.708

berekeningsjaar 2013 (€)

Grondslag sparen en beleggen

85.449

Heffingvrij vermogen

21.139

+

Rendementsgrondslag

106.588

Immateriële schadevergoeding

95.930

-/-

Rendementsgrondslag -/- immateriële schadevergoeding

10.658

Hieruit volgt dat de rechtbank van oordeel is dat artikel 47 van de Awir , gelezen in verband met artikel 9, eerste lid, aanhef en onder b, van de Uitvoeringsregeling Awir van toepassing is in het onderhavige geval, voor de thans in geding zijnde berekeningsjaren 2012 en 2013.

4. Gelet op het voorgaande behoeven eisers overige beroepsgronden geen bespreking.

5. Het beroep is gegrond en de rechtbank vernietigt het bestreden besluit, omdat verweerder artikel 47 van de Awir en artikel 9 van de Uitvoeringsregeling Awir onjuist heeft toegepast. De rechtbank ziet aanleiding om zelf in de zaak te voorzien. Zij zal eisers bezwaar gegrond verklaren en het primaire besluit herroepen.

De rechtbank stelt vast dat aan eiser, op grond van de vaststellingsovereenkomst van 24 maart 2005, een immateriële schadevergoeding is betaald van € 95.930,– en kwalificeert dit bedrag volledig als bijzonder vermogen zoals bedoeld in artikel 9, eerste lid, onder b, ten eerste, van de Uitvoeringsregeling Awir.

De rechtbank bepaalt de hoogte van de huurtoeslag voor het berekeningsjaar 2012, conform de beschikking van 21 september 2012 (kenmerk [kenmerk] ) definitief op € 2.898,–.

De rechtbank bepaalt de hoogte van de huurtoeslag voor het berekeningsjaar 2013, conform de beschikking van 28 december 2012 (kenmerk [kenmerk] ) op € 3.466,–. De bij besluit van 10 april 2015 in rekening gebrachte rente van € 107,– komt te vervallen.

Deze uitspraak treedt in de plaats van het vernietigde bestreden besluit.

6. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt.

7. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 495,– (1 punt omdat mr. P.A.W. Standhardt-Jonkers ter zitting van de meervoudige kamer is verschenen, met een waarde per punt van € 495,– en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:

- verklaart het beroep gegrond;

- vernietigt het bestreden besluit;

- verklaart het bezwaar gegrond;

- herroept het primaire besluit;

- stelt vast dat aan eiser, op grond van de vaststellingsovereenkomst van 24 maart 2005, een immateriële schadevergoeding is betaald van € 95.930,– (zegge: vijfennegentigduizend negenhonderddertig euro) en kwalificeert dit bedrag volledig als bijzonder vermogen zoals bedoeld in artikel 9, eerste lid, onder b, ten eerste, van de Uitvoeringsregeling Awir;

- bepaalt de hoogte van de huurtoeslag voor het berekeningsjaar 2012 definitief op € 2.898,– (zegge: achtentwintighonderd achtennegentig euro);

- bepaalt de hoogte van de huurtoeslag voor het berekeningsjaar 2013 definitief op € 3.466,– (zegge: vierendertighonderd zesenzestig euro);

- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit;

- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 45,– (zegge: vijfenveertig euro) aan eiser te vergoeden;

- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 495,– (zegge: vierhonderdvijfennegentig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.

Deze uitspraak is gedaan door mr. E.M. Visser, voorzitter, en mr. T.F. Bruinenberg en mr. A. Heidekamp, leden, in aanwezigheid van mr. D.H. ter Beek, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 1 maart 2017.

griffier voorzitter

Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Gerelateerde jurisprudentie

Gerelateerde advocaten

Gerelateerde advocatenkantoren

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature