Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Rechtsgebied:
Zaaknummer:
Soort procedure:
Zittingsplaats:

Inhoudsindicatie:

Verkort strafvonnis; nadere overwegingen met betrekking tot de betekeningsvoorschriften van de dagvaarding van een in het buitenland woonachtige verdachte; geen reden voor schorsing; witwassen bewezen verklaard; strafoplegging.

Uitspraak



RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Afdeling Publiekrecht, Sectie Straf

Locatie Haarlemmermeer

Meervoudige strafkamer

Parketnummer: 15/840071-13

Uitspraakdatum: 8 juli 2016

Verstek

verkort strafvonnis (art. 138b Sv)

Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de openbare terechtzitting van 24 juni 2016 in de zaak tegen:

[verdachte] ,

geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats] (Nigeria),

wonende te [adres] (Italië).

De rechtbank heeft kennisgenomen van het standpunt van de officier van justitie, mr. G. Visser, dat ertoe strekt dat de rechtbank het ten laste gelegde feit bewezen zal verklaren en verdachte hiervoor zal veroordelen tot een gevangenisstraf voor de duur van zes (6) weken. Ten aanzien van het beslag heeft de officier van justitie zich op het standpunt gesteld dat het bij verdachte aangetroffen geldbedrag van € 11.600 verbeurd dient te worden verklaard.

1 Tenlastelegging

Aan verdachte is ten laste gelegd dat:

zij op of omstreeks 08 mei 2013 te Schiphol, gemeente Haarlemmermeer, althans in Nederland, van een (contant) geldbedrag van ongeveer 11600,- euro, althans van enig geldbedrag, de werkelijke aard, de herkomst, de vindplaats, de vervreemding en/of de verplaatsing heeft verborgen en/of verhuld, althans heeft verborgen/verhuld wie de rechthebbende op dit geldbedrag was en/of wie dit geldbedrag voorhanden had, althans een voorwerp, te weten een (contant) geldbedrag van ongeveer 11600 euro, althans enig geldbedrag, heeft verworven, voorhanden gehad, overgedragen en/of omgezet, althans van genoemd geldbedrag gebruik heeft gemaakt, terwijl zij wist, althans redelijkerwijs had moeten vermoeden, dat voornoemd geldbedrag - onmiddellijk of middellijk - afkomstig was uit enig misdrijf.

2 Voorvragen

Geldigheid dagvaarding

De rechtbank constateert dat de dagvaarding voor de terechtzitting van heden, 24 juni 2016, blijkens de akte van uitreiking op 2 juni 2016 ter griffie is betekend en per gewone brief – met een toelichting en een vertaling in de Engelse taal – door het OM is verzonden naar het van verdachte bekende adres in Italië. De rechtbank is derhalve van oordeel dat de dagvaarding is betekend op de in het Wetboek van Strafvordering voorgeschreven wijze.

De rechtbank ziet zich ambtshalve nog wel voor de vraag gesteld of, mede ingevolge toepasselijke verdragsbepalingen, een afwijkende termijn in acht genomen zou dienen te worden voor uitreiking van de dagvaarding aan de verdachte in een geval als het onderhavige. De rechtbank overweegt in dat verband dat het niet naleven van verdragsverplichtingen betreffende een ten aanzien van het buitenland geldende termijn voor verzending als bedoeld in art. 7, derde lid, ERV niet leidt tot nietigheid van de dagvaarding, maar een grond kan vormen om het onderzoek ter terechtzitting te schorsen (vgl. HR 16 september 2014, ECLI:NL:HR:2014:2774, r.o. 2.5. en HR 12 maart 2002, ECLI:NL:HR:2002:AD5163, r.o. 3.34.).

Standpunt van de officier van justitie

De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat sprake is van een rechtsgeldige betekening, waarbij de in artikel 265 lid 1 van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv) genoemde termijn van 10 dagen in acht behoorde te worden genomen, aangezien de toezending van de dagvaarding in de onderhavige zaak niet heeft plaatsgevonden met tussenkomst van de Italiaanse autoriteiten. Nu deze termijn is nageleefd, ziet de officier van justitie geen aanleiding voor schorsing van het onderzoek ter terechtzitting.

Oordeel van de rechtbank

Voor de beoordeling van de vraag welke termijn in acht moet worden genomen bij het verzenden van een dagvaarding naar een van verdachte bekend adres in het buitenland, in casu Italië, zijn de volgende bepalingen van belang.

- Artikel 588, tweede lid, Sv luidt – voor zover van belang – als volgt.

“De uitreiking aan de geadresseerde van wie de woon- of verblijfplaats in het buitenland bekend is, geschiedt door toezending van de mededeling door het openbaar ministerie, hetzij rechtstreeks, hetzij door tussenkomst van de bevoegde buitenlandse autoriteit of instantie en, voor zover een verdrag van toepassing is, met inachtneming van dat verdrag.”

- Artikel 7, derde lid, van het Europees Verdrag aangaande de wederzijdse rechtshulp in strafzaken (hierna: ERV), gesloten te Straatsburg op 20 april 1959 (Trb. 1965, 10), luidt – voor zover van belang – als volgt.

“Iedere Verdragsluitende Partij kan bij de ondertekening van dit Verdrag of bij de nederlegging van haar akte van bekrachtiging of van toetreding door een verklaring (…) verzoeken dat een dagvaarding bestemd voor een verdachte die zich op haar grondgebied bevindt, een bepaalde tijd vóór de datum welke voor de verschijning is vastgesteld, aan haar autoriteiten wordt toegezonden. Deze termijn wordt in de bedoelde verklaring aangegeven en mag de 50 dagen niet overschrijden.

Bij het vaststellen van de datum van verschijning en bij de toezending van de dagvaarding dient met deze termijn rekening te worden gehouden.”

- Artikel 1, eerste lid, van de Overeenkomst betreffende de wederzijdse rechtshulp in strafzaken tussen de lidstaten van de Europese Unie (hierna: EU-rechtshulpovereenkomst), gesloten te Brussel op 29 mei 2000 (Trb. 2000, 96), luidt – voor zover van belang – als volgt.

“1. Deze overeenkomst strekt tot het aanvullen en het vergemakkelijken van de toepassing, tussen de lidstaten van de Europese Unie, van:

a. het Europees Verdrag van 20 april 1959 aangaande de wederzijdse rechtshulp in strafzaken, hierna te noemen het Europees Rechtshulpverdrag.”

- Artikel 5 EU-rechtshulpovereenkomst luidt – voor zover van belang – als volgt.

“1. Elke lidstaat zendt aan de personen die zich op het grondgebied van een andere lidstaat bevinden, voor hen bestemde gerechtelijke stukken rechtstreeks over de post toe.

2. Toezending van gerechtelijke stukken door bemiddeling van de bevoegde autoriteiten van de aangezochte lidstaat kan alleen plaatsvinden indien:

a. het adres van de persoon voor wie het stuk bestemd is, onbekend of twijfelachtig is,

b. het toepasselijke procesrecht van de verzoekende lidstaat een ander bewijs dan het via de postdiensten verkrijgbare bewijs van uitreiking van het stuk aan de geadresseerde verlangt,

c. het stuk niet per post kon worden bezorgd, of

d. de verzoekende lidstaat gegronde redenen heeft om aan te nemen dat verzending over de post zonder resultaat zal blijven of niet toereikend zal zijn.”

De rechtbank stelt vast dat voor rechtstreekse toezending over de post, als bepaald in art. 5 lid 1 EU-rechtshulpovereenkomst, géén termijn is gesteld. De voorliggende vraag is of de in artikel 7, derde lid, ERV gestelde termijn van 50 dagen geldt ten aanzien van het versturen van de dagvaarding per gewone post naar het van verdachte bekende adres in Italië, of dat in dat geval de in artikel 265, eerste lid, Sv (juncto art. 588 lid 2 Sv) genoemde algemene betekeningstermijn van 10 dagen in acht dient te worden genomen.

De rechtbank overweegt daaromtrent als volgt.

De in de artikelen 585-589 Sv neergelegde regeling met betrekking tot de betekening van gerechtelijke mededelingen in strafzaken, waaronder dagvaardingen, strekt ertoe te verzekeren dat degene voor wie een dergelijke mededeling is bestemd daarvan zo goed mogelijk op de hoogte komt. De regeling strekt derhalve mede ter bevordering van de effectuering van het in artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (hierna: EVRM) besloten liggende recht van de verdachte om in zijn tegenwoordigheid te worden berecht (vgl. HR 12 maart 2002, ECLI:NL:HR:2002:AD5163, r.o. 3.1.).

Daarentegen is het ERV blijkens de preambule door de Raad van Europa tot stand gekomen met als doel het tot stand brengen van een grotere eenheid tussen de lidstaten middels het aanvaarden van gemeenschappelijke regels op het gebied van wederzijdse rechtshulp in strafzaken. De EU-rechtshulpovereenkomst strekt op haar beurt tot het aanvullen en het vergemakkelijken van de toepassing van het ERV.

Het ERV zie toe op, kort gezegd, verzoeken tot rechtshulp van verdragstaten aan andere verdragstaten. Artikel 7 ERV ziet derhalve toe op de toezending van een dagvaarding aan de autoriteiten van een verdragsluitende partij. Als belanghebbenden worden genoemd de ‘verzoekende partij’ en de ‘aangezochte partij’, te weten de ‘Verdragsluitende Partijen’. Uit het verdrag blijkt geenszins dat is beoogd te regelen dan wel te wijzigen de nationale wetgeving van verdragsluitende partijen betreffende de wijze waarop dagvaardingen betekend dan wel verzonden dienen te worden in strafzaken waar in het geheel geen sprake is van een ‘verzoekende’ of een ‘aangezochte’ partij. De rechtbank is derhalve van oordeel dat bij rechtstreekse verzending per gewone post, als bedoeld in artikel 5, eerste lid, EU-rechtshulpovereenkomst, de in artikel 265, eerste lid, Sv (juncto art. 588 lid 2 Sv) bepaalde betekeningstermijn van ten minste 10 dagen behoort te gelden.

Hier kan nog worden opgemerkt dat Italië bij de bekrachtiging van het ERV op 23 augustus 1961 géén verklaring heeft afgelegd met betrekking tot de termijn als bedoeld in art. 7, derde lid, ERV (Traktatenblad 1965, 10, p. 44-45). De termijn van “50 dagen” zoals genoemd in deze bepaling was enkel bedoeld om een maximum te bepalen met betrekking tot de mogelijkheid van verdragstaten om een termijn te stellen die in acht genomen dient te worden voor toezending van dagvaardingen aan de autoriteiten van de aangezochte partij (in casu Italië), bestemd voor een verdachte die zich op haar grondgebied bevindt. Italië heeft geen gebruik gemaakt van deze mogelijkheid, hetgeen meebrengt dat het derde lid van artikel 7 ERV in het geheel niet van toepassing is op de onderhavige zaak. In de Memorie van Toelichting bij het ERV is over deze bepaling opgemerkt: “De bepaling van het derde lid komt tegemoet aan verlangens van de Scandinavische landen, wier wetgeving een behandeling bij verstek slechts in uitzonderlijke gevallen toelaat. Teneinde de kans te verkleinen dat in het buitenland een verstekbehandeling plaatsvindt zonder dat de verdachte daarvan kennis heeft, is bepaald dat door middel van een bij de ondertekening, bekrachtiging of toetreding af te leggen verklaring kan worden verlangd dat de dagvaardingen een bepaalde tijd vóór de datum van verschijning aan de aangezochte staat zullen worden toegezonden. De laatste volzin van het derde lid stelt buiten twijfel, dat de behandeling bij verstek in de verzoekende staat doorgang kan vinden, ook in geval de dagvaarding niet binnen de verlangde termijn aan de aangezochte staat is toegezonden” (Kamerstukken II 1964-1965, 8054, nr. 7, p. 31).

De rechtbank concludeert dat in het onderhavige geval geen verdragsverplichtingen zijn geschonden.

Verder is van belang dat, indien de verdachte niet ter terechtzitting is verschenen en de dagvaarding op de bij wet voorgeschreven wijze is betekend, de rechtbank – behoudens duidelijke aanwijzingen van het tegendeel – kan uitgaan van het vermoeden dat de verdachte vrijwillig afstand heeft gedaan van zijn recht om in zijn tegenwoordigheid te worden berecht (vgl. HR 12 maart 2002, ECLI:NL:HR:2002:AD5163, r.o. 3.33).

De rechtbank stelt in dat verband vast dat uit de betekeningsstukken niet blijkt dat de dagvaarding is geretourneerd aan het OM, zodat het ervoor moet worden gehouden dat de dagvaarding verdachte heeft bereikt en zij derhalve op de hoogte was van de zittingsdatum. Naar het oordeel van de rechtbank ligt het op de weg van een verdachte om, indien hij prijs stelt op berechting op tegenspraak, de in het maatschappelijk verkeer gebruikelijke maatregelen te nemen om te voorkomen dat de dagvaarding hem niet bereikt of de inhoud daarvan hem niet ter kennis komt, waaronder kan worden gerekend dat verdachte zich bereikbaar houdt voor zijn raadsman dan wel contact met hem opneemt. Blijkens de email van de raadsvrouw van verdachte, mr. E.P. Vroegh, advocaat te Haarlem, d.d. 22 juni 2016, waarin zij mededeelt zich te onttrekken als raadsvrouw van verdachte omdat zij geen contact met haar kan krijgen, is van een dergelijke opstelling in casu geen sprake geweest. Verder heeft de rechtbank meegewogen dat – hoewel naar het oordeel van de rechtbank een betekeningstermijn van 10 dagen in acht dient te worden genomen – de dagvaarding 22 dagen voor de datum van de terechtzitting aan verdachte is toegezonden. De rechtbank is, rekening houdend met de overkomstduur van een (gerechtelijke) brief en de tijd die redelijkerwijs benodigd is voor het regelen en ondernemen van de reis naar Nederland, van oordeel dat verdachte – die blijkens haar reisgeschiedenis veelvuldig van Italië naar Nederland is gereisd – een redelijke termijn is geboden om haar aanwezigheidsrecht te effectueren.

Gelet op het vorenstaande ziet de rechtbank geen aanleiding het onderzoek ter terechtzitting te schorsen.

Verder heeft de rechtbank vastgesteld dat zij bevoegd is tot kennisneming van de zaak, dat het Openbaar Ministerie ontvankelijk is in zijn vervolging en dat er geen redenen zijn voor schorsing van de vervolging.

3.1.

Bewijs

De rechtbank grondt de beslissing dat verdachte het bewezen verklaarde heeft begaan, op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat.

De bewijsmiddelen zullen worden uitgewerkt in die gevallen waarin de wet aanvulling van het vonnis vereist en zullen dan in een aan dit vonnis te hechten aanvulling worden opgenomen.

3.2.

Bewijsoverweging

De rechtbank stelt voorop dat niet zelden via Schiphol grote bedragen in contanten, die middellijk of onmiddellijk van misdrijf afkomstig zijn, worden in- of uitgevoerd. Bij de douanecontrole verklaarde verdachte in eerste instantie dat zij een bedrag van € 2.000 bij zich had. Verdachte is aangehouden met een geldbedrag in contanten van totaal € 11.600, dat in een boek in haar handtas zat. Het is hoogst ongebruikelijk om een dergelijk bedrag fysiek te vervoeren, gelet op de daarmee gepaard gaande risico’s.

De rechtbank deelt het standpunt van de officier van justitie dat deze feiten en omstandigheden een vermoeden van witwassen rechtvaardigen. Gelet op dit vermoeden mag van verdachte worden verwacht dat zij een ‘concrete, verifieerbare en niet op voorhand als hoogt onwaarschijnlijk aan te merken verklaring’ geeft voor de legale herkomst van het geld dat zij bij zich had.

De rechtbank is van oordeel dat verdachte het vermoeden van witwassen van het bij haar aangetroffen geldbedrag onvoldoende heeft ontzenuwd. De rechtbank heeft daarbij in het bijzonder in aanmerking genomen dat de verklaring van verdachte niet kon worden geverifieerd door het nadere onderzoek dat heeft plaatsgehad (aanvullend proces-verbaal d.d. 19 november 2015) alsmede dat dit onderzoek haar verklaring in overwegende mate tegenspreekt.

De rechtbank is op grond van hetgeen hiervoor is overwogen van oordeel dat het niet anders kan zijn dan dat het aangetroffen geld onmiddellijk of middellijk uit enig misdrijf afkomstig is en dat verdachte dat wist. Verdachte heeft zich derhalve opzettelijk schuldig gemaakt aan het witwassen van 11.600 euro.

3.3.

Bewezenverklaring

De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het ten laste gelegde feit heeft begaan, met dien verstande dat:

zij op 8 mei 2013 te Schiphol, gemeente Haarlemmermeer, een contant geldbedrag van 11600 euro heeft voorhanden gehad, terwijl zij wist dat voornoemd geldbedrag - onmiddellijk of middellijk - afkomstig was uit enig misdrijf.

Hetgeen aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hier als bewezen is aangenomen, is niet bewezen. Verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.

4 Kwalificatie en strafbaarheid van het feit

Het bewezenverklaarde levert op:

witwassen.

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden waardoor de wederrechtelijkheid aan het bewezenverklaarde zou ontbreken. Het bewezenverklaarde is derhalve strafbaar.

5 Strafbaarheid van verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit. Verdachte is derhalve strafbaar.

6 Motivering van de sancties

6.1.

Standpunt van de officier van justitie

De officier van justitie heeft gevorderd dat verdachte – met inachtneming van de overschrijding van de redelijke termijn – zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van zes weken. De officier van justitie heeft tevens de verbeurdverklaring van het in beslag genomen geldbedrag gevorderd.

6.2.

Oordeel van de rechtbank

Bij de beslissing over de sancties die aan verdachte moeten worden opgelegd, heeft de rechtbank zich laten leiden door de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan, alsmede door de persoon van verdachte, zoals uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.

In het bijzonder heeft de rechtbank het volgende in aanmerking genomen.

Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan het witwassen van een geldbedrag van € 11.600. Door dergelijke witwaspraktijken wordt het plegen van criminele activiteiten in stand gehouden en indirect ook bevorderd, want zonder personen als verdachte die criminele gelden een (schijnbaar) legale herkomst verschaffen, is het genereren van illegale winsten aanzienlijk minder lucratief. Witwassen vormt een ernstige bedreiging van de legale economie en tast de integriteit van het financiële en economische verkeer aan.

Omdat de rechtbank de ernst van de zaak – kennelijk – anders waardeert dan de officier van justitie, gelet op haar strafeis, komt de rechtbank tot een andere straf dan de officier van justitie. De rechtbank heeft daarbij tevens rekening gehouden met de overschrijding van de redelijke termijn.

6.3.

Bijkomende straf

De rechtbank is van oordeel dat het onder verdachte in beslag genomen en niet teruggegeven geldbedrag van € 11.600 dient te worden verbeurd verklaard. Uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat het bewezen verklaarde feit met betrekking tot dat geldbedrag, dat aan verdachte toebehoort, is begaan of voorbereid.

7 Toepasselijke wettelijke voorschriften

De volgende wetsartikelen zijn van toepassing:

artikel 33, 33a en 420bis van het Wetboek van Strafrecht.

8 Beslissing

De rechtbank:

verklaart bewezen dat verdachte het ten laste gelegde feit heeft begaan zoals hiervoor onder 3.3. weergegeven;

verklaart niet bewezen wat aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven als bewezen is aangenomen en spreekt haar daarvan vrij;

bepaalt dat het bewezen verklaarde feit het hierboven onder 4. vermelde strafbare feit oplevert;

verklaart verdachte hiervoor strafbaar;

veroordeelt verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van vier (4) weken;

verklaart verbeurd:

- het geldbedrag ad 11.600 euro.

Samenstelling rechtbank en uitspraakdatum

Dit vonnis is gewezen door:

mr. M.J.M. Verpalen, voorzitter,

mr. E.M. ten Bos en mr. R.J.J. Karemaker, rechters,

in tegenwoordigheid van de griffier mr. T. Kaandorp,

en uitgesproken op de openbare terechtzitting van 8 juli 2016.

mr. R.J.J. Karemaker is buiten staat dit vonnis mede te ondertekenen.


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Gerelateerde advocaten

Gerelateerde advocatenkantoren

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature