Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Rechtsgebied:
Zaaknummer:
Soort procedure:
Zittingsplaats:
Vindplaats:

Inhoudsindicatie:

Vordering tot staken executie alimentatiebeschikking toegewezen. De man heeft een opeisbare vordering op de vrouw uit hoofde van onverschuldigde betaling en is in beginsel bevoegd tot verrekening van zijn vordering met de door hem maandelijks te betalen partneralimentatie . Ingevolge artikel 6:135 BW is de schuldenaar echter niet bevoegd tot verrekening voor zover beslag op de vordering van de wederpartij niet geldig zou zijn. Dit betekent dat rekening gehouden moet met worden met de in artikel 475c, aanhef en sub f van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) omschreven beslagvrije voet. Slechts het bedrag waarmee de alimentatiebetaling die beslagvrije voet overtreft, is vatbaar voor verrekening.

Uitspraak



vonnis

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Afdeling privaatrecht

Sectie Handel & Insolventie

zaaknummer / rolnummer: C/15/212534 / KG ZA 14-142

Vonnis in kort geding van 4 juni 2014

in de zaak van

[eiser] ,

wonende te [woonplaats 1],

eiser,

advocaat mr. M. Strijbis-van der Raaij,

tegen

[gedaagde] ,

wonende te [woonplaats 2],

gedaagde,

advocaat mr. M. Verkijk.

Partijen zullen hierna de man en de vrouw genoemd worden.

1 De procedure

1.1.

Het verloop van de procedure blijkt uit:

de dagvaarding met de producties 1 tot en met 4

de bij brief van 13 mei 2014 van mr. Verkijk van de zijde van de vrouw toegezonden producties 1 tot en met 7

de bij brief van 15 mei 2014 van mr. Strijbis-Van der Raaij toegezonden volledige versies van de producties 1 en 2

de bij faxbericht van 20 mei 2014 van mr. Strijbis-Van der Raaij van de zijde van de man toegezonden producties 5 tot en met 7

de mondelinge behandeling d.d. 21 mei 2014

de pleitnota van de vrouw.

1.2.

Tijdens de mondelinge behandeling zijn verschenen:

de man, bijgestaan door mr. Strijbis-Van der Raaij voornoemd;

de vrouw, bijgestaan door mr. Verkijk voornoemd.

1.3.

Ten slotte is vonnis bepaald.

2 De feiten

2.1.

Partijen zijn op 20 december 1991 gehuwd. Het huwelijk is op 12 december 2006 ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking van 28 september 2006 in de registers van de burgerlijke stand.

2.2.

De man is thans 79 jaar oud, de vrouw 67.

2.3.

Bij beschikking van het gerechtshof te Amsterdam van 28 september 2006 is de door de man te betalen partneralimentatie vastgesteld op € 1.950,-- per maand en op

€ 3.000,-- per maand vanaf het moment dat de vrouw de echtelijke woning heeft verlaten. Na wettelijke indexering bedroeg de partneralimentatie per 1 januari 2010 € 3.259,-- per maand.

2.4.

Bij beschikking van het gerechtshof te Amsterdam van 7 september 2010 is de beschikking van 28 september 2006 gewijzigd en is de door de man te bepalen partneralimentatie met ingang van 9 juni 2009 vastgesteld op € 950,-- per maand.

2.5.

De man heeft tot en met 30 september 2010 uitvoering gegeven aan de beschikking van het gerechtshof te Amsterdam van 28 september 2006.

2.6.

Op 9 november 2010 hebben partijen een vaststellingsovereenkomst gesloten waarin – voor zover hier van belang – het volgende is bepaald:

“[…]

In aanmerking nemend:

[…]

C. Aangezien de door de man te betalen partneralimentatie bij beschikking van 7 september 2010 met terugwerkende kracht is verlaagd, heeft de man over de periode van 9 juni 2009 tot en met 30 september 2010 een bedrag van € 35.832,40 teveel betaald aan de vrouw als bijdrage in haar levensonderhoud. Dit bedrag is door de man onverschuldigd aan de vrouw betaald en dient door de vrouw aan de man te worden terugbetaald.

[…]

Verklaren te zijn overeengekomen als volgt:

[…]

3. Ten aanzien van het door de vrouw aan de man uit hoofde van de beschikking d.d. 7 september 2010 verschuldigde bedrag ad € 35.832,40 komen partijen overeen dat de man tot 1 november 2013 niet tot opeising van dit bedrag zal overgaan. Op 1 november 2013 zullen partijen in overleg treden over de voorwaarden van een eventueel nader uitstel van betaling door de vrouw.

[…]”

2.7.

Partijen hebben geen overeenstemming bereikt over (de voorwaarden van) een nader uitstel van betaling en evenmin over de hoogte van het maandelijks door de vrouw aan de man terug te betalen bedrag.

2.8.

De man is per 1 november 2013 overgegaan tot het verrekenen van zijn vordering van € 35.832,40 op de vrouw met zijn lopende alimentatieverplichting en heeft per die datum maandelijks € 500,-- partneralimentatie aan de vrouw voldaan in plaats van € 985,--, zodat de vrouw maandelijks € 485,-- op haar schuld aan de man inlost.

2.9.

De vrouw heeft bij brief van haar advocaat van 19 november 2013 de man gesommeerd de verrekening te staken en de volledige betalingen van de partneralimentatie te hervatten. De man heeft aan die sommatie geen gehoor gegeven.

2.10.

Op verzoek van de vrouw heeft de deurwaarder op 18 maart 2014 de beschikking van het gerechtshof te Amsterdam van 7 september 2010 (hierna: de beschikking) aan de man betekend en hem (onder meer) bevolen de ingehouden partneralimentatie binnen twee dagen alsnog te voldoen onder aanzegging dat bij niet tijdige voldoening aan het bevel de executoriale titel ten uitvoer gelegd zal worden.

2.11.

De man heeft niet aan het bevel tot betaling voldaan. Tot op heden zijn geen (verdere) executiemaatregelen door de vrouw genomen.

3 Het geschil

3.1.

De man vordert bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad,

I. te bepalen dat de vrouw de executie van de beschikking van 7 september 2010 ter zake de partneralimentatie dient te staken en gestaakt te houden;

II. de vrouw te veroordelen in de kosten van dit kort geding.

3.2.

De vrouw voert verweer.

3.3.

Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4 De beoordeling

4.1.

De man voert ter onderbouwing van zijn vordering tot het staken van de executie aan – samengevat – dat hij een opeisbare vordering van € 35.832,40 op de vrouw heeft en bevoegd is die vordering te verrekenen met de maandelijks door hem aan de vrouw te betalen partneralimentatie. De man voldoet door middel van die verrekening aan zijn verplichtingen uit hoofde van de beschikking, zodat de vrouw niet bevoegd is tot executie van die beschikking over te gaan, aldus de man.

4.2.

De vrouw voert – samengevat – als verweer aan dat de man niet bevoegd is tot verrekening, omdat hij heeft voldaan aan een natuurlijke verbintenis jegens de vrouw zodat van onverschuldigde betaling geen sprake is zodat de man geen vordering op de vrouw heeft. Voor zover de rechtbank van oordeel is dat de man wel een vordering op de vrouw heeft, is deze niet opeisbaar. Voor zover de vordering wel opeisbaar is, mag hij die vordering slechts verrekenen met de partneralimentatie voor zover de verrekening de beslagvrije voet overtreft, hetgeen niet het geval is. Tot slot betwist de vrouw dat de man een belang heeft bij terugbetaling van zijn vordering, omdat de man nog altijd een aanzienlijk vermogen heeft. Gelet op de slechte financiële situatie van de vrouw heeft zij er daarentegen een groot belang bij dat de man de volledige maandelijkse partneralimentatie betaalt. De vordering van de man tot het staken van de executie moet dan ook worden afgewezen, aldus de vrouw.

4.3.

De voorzieningenrechter overweegt als volgt. De man heeft tot en met 30 september 2010 uitvoering gegeven aan de beschikking van het gerechtshof te Amsterdam van 28 september 2006. De daaruit voortvloeiende verplichting is door de beschikking (van het gerechtshof te Amsterdam van 7 september 2010) met terugwerkende kracht per 9 juni 2009 komen te vervallen voor wat betreft de betaling van partneralimentatie boven € 950,--. De man heeft in de periode 9 juni 2009 tot en met 30 september 2010 daardoor een bedrag van € 35.832,40 aan partneralimentatie betaald, terwijl daar (achteraf) geen rechtsgrond voor bestond. Naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter is geen sprake van een natuurlijke verbintenis en is de man op de voet van artikel 6:203 van het Burgerlijk Wetboek (BW) gerechtigd dit onverschuldigd betaalde bedrag van de vrouw terug te vorderen. Een aparte betalingsveroordeling in de beschikking van het gerechtshof, zoals de vrouw stelt, is niet nodig. Dit is temeer het geval nu in de beschikking de laatste volzin luidt: “Het hof zal de lagere onderhoudsbijdrage niet eerder laten ingaan dan op 9 juni 2009, de datum waarop het inleidend verzoek van de man bij de rechtbank is binnengekomen, omdat de vrouw vanaf die datum rekening had kunnen houden met een vermindering van haar inkomen,”

4.4.

De vrouw stelt zich op het standpunt dat de vordering van de man om twee redenen niet opeisbaar is. De eerste reden is dat de man voorafgaand aan het sluiten van de vaststellingsovereenkomst een toezegging heeft gedaan (aan de kinderen van partijen) dat hij niet van de vrouw zou verlangen dat zij de teveel ontvangen partneralimentatie zou terugbetalen. De man betwist dat hij die toezegging heeft gedaan. Nu in de vaststellingsovereenkomst expliciet is opgenomen dat de vrouw een bedrag van € 35.832,40 aan de man verschuldigd is en partijen nadere afspraken hebben gemaakt over (het uitstellen van) de opeisbaarheid van de vordering, had het op de weg van de vrouw gelegen de door haar gestelde toezegging van de man nader te onderbouwen met bijvoorbeeld een schriftelijke verklaringen van de kinderen. De vrouw heeft dat echter nagelaten, zodat in deze procedure niet aannemelijk is geworden dat de man inderdaad heeft toegezegd dat hij de teveel betaalde alimentatie niet zou opeisen. Naar zijn aard leent een kort geding zich niet voor (verdere) bewijslevering.

4.5.

Volgens de vrouw is de vordering ook niet opeisbaar, omdat in artikel 3 van de vaststellingsovereenkomst is bepaald dat partijen op 1 november 2013 in overleg zullen treden over nader uitstel van betaling. De man betwist die uitleg omdat in voornoemd artikel niet staat dat nader uitstel zal worden verleend, maar slechts dat partijen zullen overleggen “over de voorwaarden van een eventueel nader uitstel van betaling door de vrouw”. Hoewel partijen van mening verschillen over de vraag of in voldoende mate overleg heeft plaatsgevonden, staat vast dat zij uiteindelijk geen overeenstemming hebben bereikt over (de voorwaarden van) nader uitstel van betaling door de vrouw. De opeisbaarheid van de vordering is daarmee na 1 november 2013 niet langer opgeschort en nu geen datum voor nakoming is bepaald, kan de man naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter de vordering ingevolge artikel 6:38 BW terstond opeisen.

4.6.

Tot slot heeft de vrouw nog naar voren gebracht dat zij ten tijde van het sluiten van de vaststellingsovereenkomst geen juridische bijstand had. Nog daargelaten dat de vrouw heeft nagelaten aan te geven of en zo ja welke juridische consequenties zij daaraan verbindt, is deze stelling door de man gemotiveerd betwist en door de vrouw niet aannemelijk gemaakt. De voorzieningenrechter gaat aan die stelling dan ook voorbij.

4.7.

Gelet op het vorenstaande is de voorzieningenrechter voorshands van oordeel dat de man een opeisbare vordering van € 35.832,40 op de vrouw heeft. Omdat aan de vereisten voor verrekening als bedoeld in artikel 6:127 BW is voldaan, mag de man die vordering in beginsel verrekenen. Aan die verrekeningsbevoegdheid zijn echter beperkingen verbonden. Ingevolge artikel 6:135 BW is de schuldenaar niet bevoegd tot verrekening voor zover beslag op de vordering van de wederpartij niet geldig zou zijn. In dit geval betekent dat dat rekening gehouden met worden met de in artikel 475c, aanhef en sub f van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) omschreven beslagvrije voet. Slechts het bedrag waarmee de alimentatiebetaling die beslagvrije voet overtreft, is vatbaar voor verrekening. Om te kunnen vaststellen of de man in dit geval bevoegd is om te verrekenen en tot welk bedrag, zal de voor de vrouw van toepassing zijnde beslagvrije voet berekend moeten worden.

4.8.

De voorzieningenrechter gaat bij de berekening van de beslagvrije voet uit van de volgende door de vrouw verstrekte gegevens:

 AOW-uitkering € 1040,-- netto per maand,

 huur € 850,- per maand (inclusief gas, licht en water)

 premie zorgverzekering € 117,50 per maand.

Op basis van die gegevens komt de beslagvrije voet van de vrouw als bedoeld in artikel 475d Rv uit op een bedrag van € 1.370,26 (netto) per maand.

4.9.

Van de te betalen partneralimentatie van € 985,-- bruto per maand mag de man een bedrag van (€ 1370,26 -/- € 1040) € 330,26 netto per maand niet verrekenen, omdat dat bedrag onder de beslagvrije voet valt. Uitgaande van een inkomstenbelastingtarief van 24,1 % komt dat neer op € 410,85 bruto per maand. Het resterende bedrag (€ 985 -/- € 410,85 = € 574,15) valt niet onder de beslagvrije voet en mag door de man worden verrekend. De man betaalt thans maandelijks € 500,-- (bruto) aan de vrouw en daarmee komt het totale inkomen van de vrouw uit boven de beslagvrije voet. De man is naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter dus bevoegd de resterende € 485,-- aan partneralimentatie maandelijks met zijn vordering te verrekenen.

4.10.

De vrouw heeft tot slot nog aangevoerd dat de man geen belang heeft bij terugbetaling van de teveel betaalde partneralimentatie, omdat hij over een aanzienlijk vermogen beschikt, terwijl zij zelf een groot belang heeft bij betaling van de volledige partneralimentatie, omdat zij van het huidige bedrag niet rond kan komen. Voor zover de vrouw hiermee stelt dat de man alleen bevoegd is tot verrekening over te gaan als zijn belang daarbij groter is dan het belang van de vrouw om niet te verrekenen, is dat standpunt onjuist. Een belangenafweging is niet aan de orde bij de vraag of bevoegdheid tot verrekening bestaat. Die bevoegdheid bestaat slechts dan niet, indien verrekening naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. Dat dat het geval is, is door de vrouw echter niet aannemelijk gemaakt. De man heeft gemotiveerd betwist dat hij over het door de vrouw gestelde vermogen beschikt en aangevoerd dat hij al jaren inteert op zijn vermogen. Ter onderbouwing daarvan heeft de man verwezen naar de beschikking waarin het gerechtshof naar aanleiding van een soortgelijke discussie over het vermogen van de man tot het oordeel is gekomen dat de man de afgelopen jaren € 248.398,- heeft ingeteerd op zijn vermogen, waaronder een bedrag van € 49.920,-- ter dekking van de kosten van zijn levensonderhoud. Nu de vrouw haar stellingen omtrent de vermogensbestanddelen van de man in dit kort geding niet of nauwelijks heeft onderbouwd, is niet aannemelijk geworden dat de man over een dusdanig vermogen beschikt dat verrekening naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid in dit geval onaanvaardbaar is.

4.11.

De conclusie van al het voorgaande is dat, indien de man in een bodemprocedure terugbetaling van de teveel betaalde alimentatie zal vorderen, de bodemrechter naar verwachting tot het oordeel zal komen dat de vrouw tot terugbetaling van de teveel betaalde partneralimentatie gehouden is en dat de man bevoegd is maandelijks een bedrag van € 485,-- te verrekenen met de door hem aan de vrouw te betalen partneralimentatie.

4.12.

Door voldoening van € 500 aan partneralimentatie en verrekening van € 485 met de openstaande schuld van de vrouw aan de man, heeft de man voldaan aan de hem in de beschikking van het gerechtshof te Amsterdam van 7 september 2010 opgelegde alimentatieverplichting, zodat de vrouw niet bevoegd is die beschikking te executeren. De vordering van de man om de vrouw te bevelen de executie te staken en gestaakt te houden zal dan ook worden toegewezen.

4.13.

Gelet op de relatie tussen partijen zullen de proceskosten tussen hen worden gecompenseerd, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.

5 De beslissing

De voorzieningenrechter

5.1.

beveelt de vrouw de executie van de beschikking van het gerechtshof Amsterdam van 7 september 2010 ter zake van partneralimentatie te staken en gestaakt te houden,

5.2.

verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,

5.3.

compenseert de kosten van deze procedure tussen partijen, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt,

5.4.

wijst het meer of anders gevorderde af.

Dit vonnis is gewezen door mr. A. Stefels en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier mr. M.C.C. Kaal op 4 juni 2014.

Tegen dit vonnis kan hoger beroep worden ingesteld bij het Gerechtshof te Amsterdam binnen vier weken na de dag van de uitspraak. Het beroep moet worden ingesteld door tussenkomst van een advocaat.

Als het vonnis uitvoerbaar bij voorraad is verklaard, heeft het vonnis al wel geldende werking zolang op het (eventuele) beroep niet is beslist.

Conc.: 977


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature