Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Zaaknummer:
Soort procedure:
Zittingsplaats:

Inhoudsindicatie:

Verdeling woning van ongehuwde samenlevers. In geschil of sprake is van stilzwijgende overeenkomst of natuurlijke verbintenis inhoudend dat de vrouw meedeelt in de volledige overwaarde, zonder dat aan de man een vergoeding toekomt voor "zijn" aflossingen.

Uitspraak



vonnis

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Familierecht

locatie Utrecht

zaaknummer / rolnummer: C/16/418262 / HA ZA 16-477

Vonnis van 25 januari 2017

in de zaak van

[eiser] ,

wonende te [woonplaats] ,

eiser in conventie,

verweerder in reconventie,

advocaat mr. S. van Gestel te Hilversum,

tegen

[gedaagde] ,

wonende te [woonplaats] ,

gedaagde in conventie,

eiseres in reconventie,

advocaat mr. C.A.M.J.M. Joosten te Venlo.

Partijen zullen hierna de man en de vrouw genoemd worden.

1 De procedure

1.1.

Het verloop van de procedure blijkt uit:

het tussenvonnis van 7 september 2016

de conclusie van antwoord in reconventie

de op 21 oktober 2016 namens de vrouw overgelegde e-mails van door haar ingeschakelde makelaars met daarin taxaties van de woning

het proces-verbaal van comparitie van 24 oktober 2016

de brief van 4 november 2016 van mr. Van Gestel met een opmerking bij het proces-verbaal van comparitie.

1.2.

Ten slotte is vonnis bepaald.

2 De feiten

2.1.

Partijen hebben vanaf 1996 tot 7 augustus 2013 een relatie met elkaar gehad. Uit deze relatie zijn drie (nog minderjarige) kinderen geboren, [minderjarige 1] (2002), [minderjarige 2] (2004) en [minderjarige 3] (2005).

2.2.

Partijen hebben op 3 oktober 2000 een samenlevingsovereenkomst gesloten. Hierin staat – voor zover voor de beoordeling van het geschil van belang – het volgende:

“(…)

I. GEMEENSCHAPPELIJKE HUISHOUDING

a. Partijen zullen de kosten van de gemeenschappelijke huishouding naar evenredigheid van hun inkomen dragen. Indien hun inkomen niet toereikend is, is iedere partij gehouden naar evenredigheid van zijn vermogen het tekort aan te vullen.

(…)

c. Onder de kosten van de huishouding verstaan zij alle kosten in verband met de gemeenschappelijke huishouding, zoals de kosten van elkaars levensonderhoud, de kosten van gezamenlijke vakanties, die van verzorging en opvoeding van de gezamenlijke kinderen, onroerende zaakbelasting, alsmede huur of rente op hypothecaire leningen op de gezamenlijk bewoonde woning, kosten van gewoon onderhoud en verzekering van de gezamenlijk bewoonde woning en andere heffingen terzake van het gebruik daarvan.

d. Indien partijen in onderling overleg rente op hypothecaire geldleningen niet overeenkomstig het sub a bepaalde betalen, hebben zij deswege geen verhaal op elkaar, zulks in afwijking van het hiervoor bepaalde.

(…)

V. VERREKENING OVERGESPAARD INKOMEN

1. Na afloop van elk kalenderjaar zullen partijen bij helfte delen al hetgeen van hun inkomen niet is besteed aan de kosten van de gemeenschappelijke huishouding of niet gelijkelijk aan beiden ten goede is gekomen.

(…)

VI. GEZAMENLIJKE WONING

Met betrekking tot een aan partijen ieder voor de helft (in eigendom) toebehorende woning (ook te noemen de gezamenlijke woning) komen zij als volgt overeen:

1. Alle kosten van verbouwing, buitengewoon onderhoud, alsmede aflossingen op hypothecaire geldleningen, komen voor rekening van beiden, ieder voor de helft, terwijl zij ook ieder voor de helft delen in de voor- en nadelen van waardeveranderingen.

2. Bij de aankoop van het vorenomschreven registergoed is door de heer [eiser] voornoemd een bedrag van (…) (f 267.654,18) meer geïnvesteerd dan door mevrouw [gedaagde] voornoemd. Op grond hiervan heeft de heer [eiser] voornoemd een vordering ad (f 133.827,09) op mevrouw [gedaagde] voornoemd, zijnde de helft.

(…)

IX. EINDE VAN DE SAMENWONING DOOR OVERLIJDEN

1. Bij overlijden van een van partijen gedurende de samenwoning zullen de gemeenschappelijke goederen, waaronder de gemeenschappelijke woning, verblijven aan de langstlevende van hen.

De langstlevende is niet verplicht de waarde van hetgeen deze op grond van voormeld verblijvensbeding zal verkrijgen, te vergoeden aan de erfgenamen van de overledene.

(…)”.

2.3.

Partijen zijn gezamenlijk eigenaar van de (in 2007 gekochte) woning aan de [adres] in [woonplaats] . De man heeft de woning op 7 augustus 2013 verlaten. Sindsdien woont de vrouw met de drie kinderen in deze woning.

3 Het geschil

in conventie 3.1.

De man vordert – samengevat – dat de rechtbank bij – voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad verklaard – vonnis,

1. zal bepalen dat de aan partijen gezamenlijk toebehorende woning aan de [adres] te [woonplaats] aan de man wordt toebedeeld, onder de voorwaarde dat de vrouw zal worden ontslagen uit de hoofdelijke aansprakelijkheid voor de op de woning rustende hypothecaire lening, en zal bepalen dat deze verdeling met gesloten beurzen kan plaatsvinden,

2. en voor het geval niet aan de onder 1. genoemde voorwaarde kan worden voldaan, de vrouw zal veroordelen om binnen één week na het te wijzen vonnis haar onvoorwaardelijke medewerking te verlenen aan de verkoop van de woning door het tekenen van de verkoopopdracht aan een door de man aan te wijzen makelaar, waarbij het de man en de makelaar zijn die het verkoopbeleid bepalen en de vraag- en laatprijs vaststellen, zulks op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 5.000,-- per dag of dagdeel dat de vrouw hiermee in gebreke blijft,

3. zal bepalen dat bij verkoop en levering van de woning aan een derde, met de verkoopopbrengst de op de woning rustende hypothecaire geldlening dient te worden afgelost en de aan de verkoop verbonden kosten dienen te worden voldaan, alsmede de onder nr. 17 van de dagvaarding genoemde vergoedingsrechten van de man dienen te worden betaald, waarbij de vrouw de helft van het tekort, voor het geval de koopsom niet toereikend is, aan de man dient te vergoeden,

4. zal bepalen dat de vrouw vanaf de datum van dagvaarding tot de datum van de dagvaarding tot de datum van levering van de woning aan de man dan wel een derde een gebruiksvergoeding voor het gebruik van de woning aan de man is verschuldigd van € 1.000,-- per maand.

3.2.

De vrouw voert verweer en concludeert tot afwijzing van de vorderingen van de man.

3.3.

Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

in reconventie

3.4.

De vrouw vordert – samengevat – dat de rechtbank bij (voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad verklaard) vonnis, zal bepalen dat de vrouw recht heeft op de helft van de overwaarde van de woning, met veroordeling van de man in de proceskosten.

3.5.

De man voert verweer en concludeert tot afwijzing van de vorderingen van de vrouw.

3.6.

Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4 De beoordeling

in conventie en reconventie 4.1.

De man heeft aan zijn vordering tot verdeling van de gemeenschappelijke woning het volgende ten grondslag gelegd. Partijen zijn na hun uiteengaan overeengekomen dat de man met ingang van 1 januari 2014 – naast de door hem aan de vrouw te betalen kinderalimentatie – de hypotheekrente van de woning zal blijven voldoen. Nu voor de man sinds augustus 2015 niet langer de mogelijkheid bestaat van fiscale aftrekbaarheid voor een deel van de hypotheekrente, kan hij de financiële last van het voldoen van de hypotheekrente van de woning niet veel langer voldoen. Volgens de man heeft hij al lang bij de vrouw aangedrongen om tot verdeling van de woning te komen, maar de vrouw komt toezeggingen (om de woning in de verkoop te zetten en op zoek te gaan naar andere woonruimte) niet na. De man stelt dat uit de overwaarde van de gemeenschappelijke woning een bedrag van € 257.726,-- aan hem toekomt. De man verwijst naar artikel VI van de samenlevingsovereenkomst, waaruit blijkt dat de man een bedrag van f 267.654,18 meer heeft geïnvesteerd in de eerste gemeenschappelijke woning van partijen (waarvan de overwaarde is aangewend voor de aankoop van de huidige woning). Verder heeft de man diverse schenkingen van zijn ouders gehad die zijn gebruikt voor aflossing van de hypotheekschuld. Daarnaast maakt de man aanspraak op door hem betaalde bedragen bij de aankoop van de woning en voor verbouwingen. De man betwist dat hij met de vrouw de afspraak heeft gemaakt dat de vrouw met de kinderen in de woning kan blijven wonen totdat de jongste dochter de middelbare school, dan wel de basisschool heeft afgerond.

4.2.

De vrouw heeft hiertegen verweer gevoerd. Zij stelt (zo heeft zij tijdens de comparitie nader toegelicht en in afwijking van haar conclusie van antwoord) dat partijen de afspraak hebben gemaakt dat zij met de kinderen in de woning kan blijven wonen tot de zomervakantie van 2017 (totdat de jongste dochter de basisschool heeft afgerond). Volgens de vrouw valt het onder de zorgplicht van de man voor de kinderen dat zij in hun vertrouwde woonomgeving kunnen blijven wonen. Voor zover tot verdeling van de woning dient te worden overgegaan, stelt de vrouw dat uit de gedragingen van partijen tijdens hun samenleving kan worden afgeleid dat zij stilzwijgend (en in afwijking van hun schriftelijke samenlevingsovereenkomst) zijn overeengekomen dat de door man gedane investeringen in de gemeenschappelijke woning niet zouden worden verevend. De vrouw wijst erop dat partijen gedurende 17 jaar een relatie hebben gehad en dat partijen bewust de keuze hebben gemaakt dat de vrouw het overgrote deel van de verzorging en opvoeding van de kinderen voor haar rekening zou nemen. Hierdoor heeft de vrouw zelf geen vermogen kunnen opbouwen. Daarnaast heeft volgens de vrouw op grond van voornoemde omstandigheden te gelden dat de man met zijn inbreng (de door de man verrichte aflossingen ten laste van zijn vermogen) heeft voldaan aan een natuurlijke verbintenis jegens de vrouw. De overwaarde van de woning dient door partijen dan ook bij helfte te worden gedeeld, aldus de vrouw. De vrouw heeft deze stellingen ook ten grondslag gelegd aan haar vordering in reconventie.

4.3.

De rechtbank stelt voorop dat niet in geschil is dat partijen geen uitvoering (meer) behoeven te geven aan het periodiek verrekenbeding in artikel V van hun samenlevingsovereenkomst. De man heeft immers onbetwist gesteld dat gedurende de samenleving van partijen geen sprake was van (niet aan de gemeenschappelijke huishouding bestede) overgespaarde inkomsten. Partijen besteedden meer aan de huishouding dan hun inkomen toeliet, waardoor moest worden ingeteerd op vermogen (zie dagvaarding, nr. 19 en het proces-verbaal van de comparitie van partijen, verklaring van de man, vierde tekstblok).

4.4.

De man wenst verdeling van de gemeenschappelijke woning van partijen. Uit artikel 3:178 lid 1 BW volgt als hoofdregel dat een deelgenoot te allen tijde verdeling van een gemeenschappelijk goed kan vorderen. De vrouw stelt dat zij met de man de afspraak heeft gemaakt dat de woning onverdeeld zou blijven totdat de jongste dochter (in schoolseizoen 2016/2017) de basisschool heeft afgerond. Zoals hierna uit de verdere beoordeling zal blijken zal de verdeling van de woning door de rechtbank niet eerder worden gelast dan 1 augustus 2017. De door de vrouw gestelde afspraak (die door de man wordt betwist) behoeft om die reden bij gebrek aan belang dan ook geen nadere beoordeling.

4.5.

Tussen partijen is in geschil op welke wijze partijen de verdeling financieel onderling dienen af te wikkelen. Kort gezegd betreft het de vraag of uit de overwaarde (de waarde van de woning minus de hypotheekschuld bij de bank) aan de man een bedrag van € 257.726,- toekomt (standpunt van de man), dan wel of de gehele overwaarde door partijen bij helfte dient te worden gedeeld (standpunt van de vrouw).

4.6.

Uit vaste jurisprudentie volgt dat bij de verdeling van de gemeenschap iedere deelgenoot recht heeft op vergoeding door de gemeenschap van het bedrag dat hij uit zijn eigen vermogen ten behoeve van de verkrijging van dat goed heeft besteed. Hetgeen na aftrek van het totaal van die vergoedingen van de overwaarde resteert, komt iedere deelgenoot toe naar evenredigheid van zijn aandeel in de gemeenschap (vgl. HR 21 april 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU8938).

Hetzelfde volgt overigens uit de tekst van artikel VI van de in oktober 2000 door beide partijen ondertekende samenlevingsovereenkomst waarin staat dat “[a]lle kosten van verbouwing (…) alsmede aflossingen op hypothecaire geldleningen, (…) voor rekening van beiden [komen, ieder voor de helft (…)”, waarbij in lid 2 van deze bepaling staat dat de man vanwege door hem op dat moment reeds gedane investeringen een vordering heeft op de vrouw van f 133.827,09.

4.7.

Hieruit volgt dat nu de vrouw de omvang van de door de man gestelde investeringen uit zijn privévermogen van € 257.726,-- niet heeft betwist, de man in beginsel recht heeft op vergoeding van dit bedrag uit de gemeenschap. De vrouw stelt echter dat partijen – met name omdat zij tijdens de samenleving van partijen het overgrote deel van de zorg voor de kinderen op zich heeft genomen – stilzwijgend hebben afgesproken dat de door man gedane investeringen in de gemeenschappelijke woning niet zouden worden verevend. De man heeft dit betwist.

4.8.

Voor de vraag of partijen een nadere (stilzwijgende) overeenkomst hebben gesloten en op welke wijze deze dient te worden uitgelegd, komt het aan op de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan elkaars verklaringen en gedragingen mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten (Haviltex-maatstaf). Daarbij zijn (ook in geval het gaat om ongehuwde samenlevers) alle omstandigheden van het geval van belang en kan acht worden geslagen op het feitelijk handelen van partijen. Bovenstaande maatstaf geldt ook bij beantwoording van de vraag of afspraken (kunnen worden geacht te) zijn gewijzigd (HR 8 juni 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV9539).

4.9.

De rechtbank overweegt dat het geschil van partijen wezenlijk afwijkt van de casus berecht in laatstgenoemd arrest. In de casus van het arrest van de Hoge Raad ging het om ongehuwde samenwoners die – anders dan partijen – geen schriftelijke samenlevingsovereenkomst hadden gesloten. Zoals gezegd zijn partijen in oktober 2000 nu juist uitdrukkelijk schriftelijk overeengekomen dat investeringen en aflossingen ten aanzien van de gemeenschappelijke woning voor rekening van beide partijen komen. De vrouw heeft concreet aan de door haar gestelde nadien tussen partijen stilzwijgend overeengekomen afspraak enkel ten grondslag gelegd dat zij vanaf 2002 (na de geboorte van het eerste kind) het overgrote deel van de verzorging en opvoeding van de kinderen voor haar rekening heeft genomen. De rechtbank is van oordeel dat die omstandigheid op zichzelf onvoldoende is om te kunnen oordelen dat de man hieruit redelijkerwijs diende af te leiden dat de andersluidende schriftelijke afspraak van partijen in artikel VI niet langer zou gelden.

Hieruit volgt dat geen sprake is van de door de vrouw gestelde nadere stilzwijgende afspraak tussen partijen.

4.10.

Overigens betreft een ander wezenlijk verschil tussen de zaak van partijen en de casus zoals berecht in het arrest van de Hoge Raad het volgende.

In de casus van het arrest van de Hoge Raad ging het om een vordering van de man ter zake van de uitsluitend door hem gedurende een periode van zeven jaar voldane hypotheekrente en premie levensverzekering. Dergelijke kosten hebben in een huwelijksrelatie te gelden als kosten van de huishouding in de zin van artikel 1:84 BW (HR 27 januari 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU5698). Voor kosten van de huishouding geldt als uitgangspunt (volgens de Hoge Raad in HR 29 april 1994, NJ 1995, 561) dat het voor de hand ligt om aan te nemen dat verrekening daarvan na afloop van ieder kalenderjaar plaatsvindt. Een vordering ter zake van de kosten van de huishouding over meerdere reeds verstreken jaren, heeft dan in zowel huwelijkse als – naar redelijkerwijs valt aan te nemen ook in – niet-huwelijkse relaties veelal te gelden als in strijd met de redelijkheid en billijkheid.

In de onderhavige zaak gaat het echter niet om dergelijke kosten van de huishouding, maar om door de man tijdens de samenleving van partijen gedane aflossingen uit zijn vermogen, waarvoor geldt dat dit vermogen – dat zoals gezegd niet is gevormd uit overgespaard inkomen – maar grotendeels uit schenkingen die de ouders van de man aan hem hebben gedaan. Indien de man met dit vermogen niet op de hypotheekschuld had afgelost, maar de geschonken bedragen op zijn bankrekening had laten staan, dan zou de vrouw bij beëindiging van de samenleving evenmin hebben gedeeld in dit vermogen. Nu niet gebleken is van afspraken van partijen in afwijking van hetgeen zij in artikel VI van de samenlevingsovereenkomst hebben afgesproken, bestaat dan ook geen reden om van laatstgenoemde bepaling af te wijken.

4.11.

Verder beroept de vrouw zich (voor de door haar voorgestane wijze van afrekening bij de verdeling) op het bestaan van een natuurlijke verbintenis van de man jegens haar. Met de door de man tijdens de samenleving gedane investeringen is voldaan aan de verplichting om de vrouw ook in staat te stellen tijdens de relatie vermogen op te bouwen, aldus de vrouw. De man heeft betwist dat sprake is van een natuurlijke verbintenis.

4.12.

Op grond van artikel 6:3 lid 2 aanhef en onder b Burgerlijk Wetboek bestaat een natuurlijke verbintenis wanneer iemand jegens een ander een dringende morele verplichting heeft van zodanige aard dat naleving daarvan, ofschoon rechtens niet afdwingbaar, naar maatschappelijke opvattingen als voldoening van een aan die ander toekomende prestatie moet worden aangemerkt. De verwijzing naar de maatschappelijke opvattingen brengt mee dat de vraag of sprake is van een natuurlijke verbintenis moet worden beoordeeld naar objectieve maatstaven en dat aan het subjectieve inzicht van degene die de prestatie heeft verricht, geen beslissende betekenis toekomt. Volgens vaste rechtspraak dient bij de beantwoording van de vraag of naar objectieve maatstaven sprake is van voldoening aan een natuurlijke verbintenis, mede acht te worden geslagen op de omstandigheden ten tijde van het verrichten van de prestatie, waaronder de wederzijdse welstand en behoefte van partijen (HR 15 september 1995, NJ 1996, 616).

4.13.

Voor de beoordeling (of de man met de door hem verrichte aflossingen op de hypothecaire schuld heeft voldaan aan een natuurlijke verbintenis jegens de vrouw) is van belang dat partijen een schriftelijke samenlevingsovereenkomst hebben gesloten. Partijen zijn in artikel IX een verblijvingsbeding overeengekomen op grond waarvan in – het zich hier niet voordoende – geval van overlijden de woning toekomt aan de langstlevende en dat deze in dat geval niet gehouden is om de waarde van het aldus verkregene te vergoeden aan de erfgenamen van de langstlevende. Aldus hebben partijen bij het sluiten van de samenlevingsovereenkomst in oktober 2000 kennelijk beoogd om de wederzijds op hen rustende natuurlijke verbintenissen – om in geval van overlijden de langstlevende verzorgd achter te laten – om te zetten in een rechtens afdwingbare verbintenis. Hieruit volgt echter niet dat in het zich hier wel voordoende geval – te weten verbreking van de relatie van partijen bij leven – eveneens sprake is van een natuurlijke verbintenis die meebrengt dat de door man tijdens het huwelijk uit zijn vermogen gedane aflossingen niet conform de hiervoor onder 4.6. genoemde hoofdregel aan hem uit de gemeenschap dienen te worden vergoed. Partijen hebben zoals gezegd hiervoor immers in artikel VI van de samenlevingsovereenkomst een uitdrukkelijke schriftelijke regeling getroffen, zodat ook daarom niet voor de hand ligt dat op de man een natuurlijke verbintenis jegens de vrouw rust (HR 10 oktober 2014, ECLI:NL:HR:2014:2931). Dit geldt te meer nu de man (onder verwijzing naar een door hem overgelegde belastingaangifte 2009) onbetwist heeft gesteld dat de vrouw tijdens de samenleving van partijen over banktegoeden ter waarde van € 90.000,-- beschikte. Aldus duidt ook de welstand van de vrouw tijdens de samenleving er niet op dat de man met de door hem verrichte aflossingen heeft voldaan aan een natuurlijke verbintenis jegens de vrouw. Voor het overig heeft de vrouw onvoldoende gesteld om aan te kunnen nemen dat sprake is van de door haar gestelde natuurlijke verbintenis.

4.14.

De rechtbank gaat verder voorbij aan de stelling van de vrouw dat de man – als vader van hun drie kinderen – de plicht heeft tot verzorging en opvoeding en dat daaronder ook valt dat de kinderen (met de vrouw) in hun vertrouwde woonomgeving kunnen blijven wonen. Immers, de vraag op welke wijze de man aan zijn uit artikel 1:392 BW voortvloeiende onderhoudsverplichting jegens de kinderen dient te voldoen, kan in de onderhavige dagvaardingsprocedure niet aan de orde komen nu het volgen van de verzoekschriftprocedure daarvoor dwingend is voorgeschreven (HR 2 mei 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF8125.

4.15.

Uit het voorgaande volgt dat de woning dient te worden verdeeld en dat aan de man een vordering van € 257.726,-- toekomt uit de gemeenschap. Rekening houdend met de belangen van de vrouw en de kinderen voor wie de woning immers als hoofdverblijf dient, zal de rechtbank bepalen dat de verdeling van de woning niet eerder dan per 1 augustus 2017 behoeft plaats te vinden. De rechtbank zal de wijze van verdeling van de gemeenschappelijke woning gelasten aldus dat de woning aan de man dient te worden toegedeeld per 1 augustus 2017 tegen de (tijdens de comparitie tussen partijen afgesproken) waarde van € 520.000,--, waarbij de vrouw – gelet op de vaststaande hypothecaire schuld en de aan de man uit de gemeenschap toekomende vordering – geen aanspraak meer heeft op enige overbedelingsvergoeding. Het gelasten van deze wijze van verdeling vindt plaats onder de opschortende voorwaarde dat de man uiterlijk op die datum de vrouw zal doen ontslaan uit haar hoofdelijke aansprakelijkheid voor de op de woning rustende hypothecaire geldlening, waarbij geldt dat indien voornoemde voorwaarde niet uiterlijk op 1 augustus 2017 is vervuld, de woning dient te worden verkocht aan een derde, waarbij van de verkoopopbrengst – (de ontvangen koopsom minus de aflossing van de hypothecaire schuld en na aftrek van (verkoop)kosten) – aan de man toekomt een vergoedingsrecht van € 257.726,--, waarna de alsdan resterende netto verkoopopbrengst door partijen bij helfte dient te worden gedeeld, dan wel, ingeval van een negatieve netto verkoopopbrengst, het saldo door partijen bij helfte dient te worden gedragen.

4.16.

De vrouw zal verder – nu zij hiertegen geen verweer heeft gevoerd – worden veroordeeld, voor het geval zoals hiervoor is omschreven de woning dient te worden verkocht aan een derde, om uiterlijk binnen zeven dagen nadat zij daartoe door of namens de man is gesommeerd, haar medewerking te verlenen aan de verkoop van de woning door:

(i) ondertekening van de verkoopopdracht aan een door de man aan te wijzen makelaar (waarbij de man in overleg met de makelaar de vraag- en laatprijs zal vaststellen) en

– in voorkomend geval –

(ii) ondertekening van een koopovereenkomst en

(iii) de notariële akte van levering ter zake van de woning.

4.17.

De rechtbank zal daarbij bepalen dat in geval de vrouw daaraan niet voldoet dit vonnis op de voet van artikel 3:300 lid 1 BW in de plaats treedt van de medewerking van de vrouw aan één of meer van voornoemde rechtshandelingen. Dit brengt mee dat de man geen belang meer heeft bij de door hem gevorderde dwangsommen.

4.18.

Ten slotte heeft de man gevorderd de vrouw te veroordelen tot het betalen van een gebruiksvergoeding van € 1.000,-- per maand vanaf de datum van de dagvaarding (17 juni 2016) tot zolang het gebruik van de woning door de vrouw voortduurt.

De vrouw heeft (tijdens de comparitie) hiertegen als verweer aangevoerd dat deze vergoeding in strijd is met de redelijkheid en billijkheid. De vrouw stelt dat zij de dagelijkse zorg heeft voor de kinderen en dat van de man (als vader van de kinderen) mag worden verwacht dat de kinderen in hun vertrouwde omgeving kunnen blijven wonen.

4.19.

De rechtbank overweegt dat artikel 3:169 BW mede tot strekking heeft om de deelgenoot die het goed met uitsluiting van de andere deelgenoot gebruikt, te verplichten de deelgenoot die aldus verstoken wordt van het gebruik en genot waarop hij uit hoofde van het deelgenootschap recht heeft, schadeloos te stellen, bijvoorbeeld door het betalen van een gebruiksvergoeding (HR 22 december 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA9143, rov. 3.7.). Hierbij is verder van belang dat uit artikel 3:166 lid 3 BW volgt dat op de rechtsbetrekking tussen de deelgenoten de redelijkheid en billijkheid van toepassing is.

4.20.

Uit de in zoverre onbetwiste stellingen van de man blijkt dat partijen aanvankelijk hebben afgesproken dat de man per 1 januari 2014 in de kosten van levensonderhoud van de kinderen zou bijdragen met € 275,- per kind per maand en dat hij daarnaast de volledige hypotheekrente voor de woning zou blijven voldoen. De man heeft hiervoor advies ingewonnen om een en ander fiscaal gunstig vorm te geven, waardoor hij gedurende twee jaar de volledige hypotheekrente in aftrek kon brengen van de inkomstenbelasting. Vanaf augustus 2015 kan de man niet meer dan de helft van de door hem betaalde hypotheekrente in aftrek brengen en heeft bij de bijdrage voor de kinderen eenzijdig verlaagd naar € 170,-- per kind per maand (dagvaarding, nr. 20 en 23). Hieruit blijkt dat partijen een direct verband hebben gelegd tussen de verplichting van de man om in het levensonderhoud van de kinderen bij te dragen (artikel 1:392 BW) en de betaling van de hypotheekrente door de man.

Zoals hiervoor is overwogen dient de woning per 1 augustus 2017 aan de man te worden toegedeeld (dan wel te worden verkocht aan een derde). Daaruit volgt als uitgangspunt dat van de vrouw verwacht mag worden om de woning vanaf 1 augustus 2017 te verlaten en elders woonruimte te betrekken. De rechtbank acht het – mede in het licht van de wijze waarop de man in de afgelopen jaren zowel de hypotheekrente als aan zijn onderhoudsplicht jegens de kinderen heeft voldaan – een redelijke toepassing van voornoemde uit artikel 3:169 BW in verbinding met artikel 3:166 lid 3 BW voortvloeiende maatstaf dat de vrouw tot die datum (1 augustus 2017) geen gebruiksvergoeding aan de man is verschuldigd.

De rechtbank is daarentegen van oordeel dat voor zover het gebruik van de woning door de vrouw ook na 1 augustus 2017 zal blijven voortduren (bijvoorbeeld in geval de man de woning niet overneemt en deze moet worden verkocht aan een derde), van de vrouw wel mag worden verwacht dat zij een gebruiksvergoeding aan de man voldoet. Nu de vrouw niet heeft betwist dat het door de man gevorderde bedrag een redelijke vergoeding vormt voor haar gebruik van het aan de man toekomende aandeel in de woning, zal de vrouw worden veroordeeld tot betaling van een gebruiksvergoeding van € 1.000,-- per maand vanaf 1 augustus 2017, voor iedere maand dat deze situatie sinds laatstgenoemde datum voortduurt.

4.21.

Uit het voorgaande volgt dat de vordering in reconventie van de vrouw zal worden afgewezen. De vordering in conventie van de man zal worden toegewezen als hiervoor omschreven.

4.22.

De rechtbank zal de proceskosten (in zowel conventie als reconventie) tussen partijen compenseren aldus dat iedere partij de eigen proceskosten draagt. Partijen hebben een affectieve relatie gehad en deze procedure vloeit voort uit de vermogensrechtelijke afwikkeling daarvan. Daarnaast geldt dat de man ook geen proceskostenveroordeling heeft gevorderd.

5 De beslissing

De rechtbank

in conventie

5.1.

gelast de wijze van verdeling van de gemeenschappelijke woning van partijen aan de [adres] te [woonplaats] als volgt:

- de woning dient aan de man te worden toegedeeld per 1 augustus 2017 tegen een waarde van € 520.000,--, waarbij de vrouw geen aanspraak heeft op enige overbedelingsvergoeding, waarbij verder geldt dat deze wijze van toedeling plaatsvindt onder de opschortende voorwaarde dat de man uiterlijk op die datum de vrouw zal doen ontslaan uit haar hoofdelijke aansprakelijkheid voor de op de woning rustende hypothecaire geldlening,

- indien voornoemde voorwaarde niet uiterlijk op 1 augustus 2017 is vervuld, dan dient de woning te worden verkocht aan een derde, waarbij van de verkoopopbrengst – (de ontvangen koopsom minus de aflossing van de hypothecaire schuld en na aftrek van (verkoop)kosten) – aan de man toekomt een vergoedingsrecht van € 257.726,--, waarna de alsdan resterende netto verkoopopbrengst door partijen bij helfte dient te worden gedeeld, dan wel, ingeval van een negatieve netto verkoopopbrengst, het saldo door partijen bij helfte dient te worden gedragen,

5.2.

veroordeelt de vrouw – voor het geval zoals hiervoor onder 5.1. is omschreven de woning dient te worden verkocht aan een derde – om uiterlijk binnen zeven dagen nadat zij daartoe door of namens de man is gesommeerd – haar medewerking te verlenen aan de verkoop van de woning door:

(i) ondertekening van de verkoopopdracht aan een door de man aan te wijzen makelaar (waarbij de man in overleg met de makelaar de vraag- en laatprijs zal vaststellen) en

– in voorkomend geval –

(ii) ondertekening van een koopovereenkomst en

(iii) de notariële akte van levering ter zake van de woning,

bij gebreke waarvan dit vonnis op de voet van artikel 3:300 lid 1 BW in de plaats treedt van de medewerking van de vrouw aan één of meer van voornoemde rechtshandelingen,

5.3.

veroordeelt de vrouw tot betaling van een gebruiksvergoeding van € 1.000,-- per maand aan de man vanaf 1 augustus 2017, voor iedere maand vanaf laatstgenoemde datum waarin het gebruik van de woning door de vrouw voortduurt,

5.4.

verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,

in reconventie

5.5.

wijst de vordering af,

in conventie en reconventie

5.6.

compenseert de proceskosten tussen partijen aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt,

5.7.

wijst af het meer of anders gevorderde.

Dit vonnis is gewezen door mr. J.F. Beens en in het openbaar uitgesproken op

25 januari 2017


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature