Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Zaaknummer:
Soort procedure:
Vindplaats:

Inhoudsindicatie:

Art. 3:196 BW (Laesio enormis). Man vordert wijziging (art. 3:198 BW) van eerdere verdeling wegens benadeling voor meer dan een kwart. Vrouw beroept zich op art. 3:196 lid 4 BW: Heeft de man de toedeling te zijnen bate of schade aanvaard?

Uitspraak



vonnis

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Afdeling Familierecht

Zittingsplaats Utrecht

zaaknummer / rolnummer: C/16/391952 / HA ZA 15-418

Vonnis van 14 september 2016

in de zaak van

[eiser] ,

wonende te [woonplaats] ,

eiser in conventie,

verweerder in reconventie,

advocaat mr. D. Kotterman te Arnhem,

tegen

[gedaagde] ,

wonende te [woonplaats] ,

gedaagde in conventie,

eiseres in reconventie,

advocaat mr. A.M. Schotte te Driebergen-Rijsenburg.

Partijen zullen hierna de man en de vrouw genoemd worden.

1 De procedure

1.1.

Het verloop van de procedure blijkt uit:

het tussenvonnis van 7 oktober 2015

de pleitnota van mr. Kotterman

de comparitie heeft plaatsgevonden op 12 augustus 2016. Van het verhandelde ter zitting is aantekening gehouden.

1.2.

Ten slotte is vonnis bepaald.

2 De feiten

2.1.

Partijen zijn op 20 juni 2008 met elkaar gehuwd op huwelijkse voorwaarden. Partijen hebben in 2008 een appartement gekocht aan de [adres] te [woonplaats] (hierna te noemen: de woning). Bij beschikking van 8 augustus 2012 van de rechtbank Utrecht is de echtscheiding tussen partijen uitgesproken. Deze beschikking is op 21 augustus 2012 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.

2.2.

Partijen hebben op 2 mei 2012 een echtscheidingsconvenant gesloten (productie 2 van de man). In dit convenant staat voor zover van belang het volgende:

“(…)

Partneralimentatie

2. De vrouw doet afstand van een eventueel recht op alimentatie jegens de man. De man doet afstand van een eventueel recht op alimentatie jegens de vrouw.

3. De regeling, vermeld in voorgaande artikel kan niet bij rechterlijke uitspraak worden gewijzigd op grond van een wijziging van omstandigheden, behoudens het bepaalde in artikel 1:159 lid 3 BW . Dit nihilbeding is gebaseerd op het feit dat beide partijen ten tijde van de ondertekening van dit convenant in staat zijn in hun eigen levensonderhoud te voorzien en zij de verwachting hebben dit te kunnen blijven doen.

(…)

Echtelijke koopwoning

6. De echtelijke woning aan de [adres] te [woonplaats] wordt aan de man toebedeeld. Dit geschiedt op voorwaarde dat de hypothecaire lening aan hem wordt toegescheiden en de bank de vrouw ontslaat uit haar hoofdelijke verplichtingen jegens de hypotheekhouder. De eventuele kosten verbonden aan het ontslag uit deze hoofdelijke verplichtingen zijn voor rekening van de man. In verband met de overwaarde van de woning wordt de vrije verkoopwaarde gehanteerd die de woning had op 01-04-2012, zijnde € 174.500. Na aftrek van de openstaande hypotheek resteert geen overwaarde of onderwaarde, zodat de woning en de hypothecaire lening zonder nadere verrekening aan de man worden toebedeeld. (…)

7. Partijen vermoeden dat het op het moment van ondertekening van dit convenant niet mogelijk is voor de man om de woning conform het voorgaande artikel toegescheiden te krijgen. De man krijgt tot 01-01-2014 de mogelijkheid te trachten de hypothecaire lening toegescheiden te krijgen. Vanaf die datum dient de woning op verzoek van een der partijen te worden verkocht. In geval van verkoop blijft de gemaakte afspraak ten aanzien van de waarde van de woning wel in stand. Indien het financiële resultaat van de verkoop van de woning afwijkt van hetgeen partijen hebben afgesproken in het voorgaande artikel, dan komt afwijking ten gunste of ten laste van de man. Een eventuele alsdan te realiseren overwaarde of onderwaarde wordt in dat geval geheel aan de man toebedeeld. Het opstellen van een akte van verdeling en het notarieel transport van de woning zullen zo spoedig mogelijk na instemming van de bank (de kredietverstrekker) geschieden ten overstaan van een door partijen aan te wijzen notaris. De kosten hieraan verbonden zijn voor rekening van de man.

(…)

Opgebouwde pensioenrechten

9. Partijen doen afstand van de over en weer opgebouwde pensioenrechten en sluiten toepassing van de Wet Verevening Pensioenrechten expliciet uit.

10. Partijen doen voorts afstand van hun rechten over en weer op nabestaandenpensioen bij overlijden van de ander.

(…)

Aanpassing convenant

15. Partijen spreken de intentie uit om eerst bij elkaar te rade te gaan indien één der partijen wijziging wenst van een bepaling in dit convenant. Een wijziging met onderlinge overeenstemming van partijen (al dan niet na bemiddeling door een derde) verdient de voorkeur boven een oordeel van de rechter. Indien partijen er niet in slagen onderling overeenstemming te bereiken kan ieder van hem zich wenden tot de bevoegde rechter met een verzoek tot aanpassing van het convenant, een en ander uiteraard voor zover de bedoelde regeling nog voor rechterlijke wijziging vatbaar is”.

2.3.

Nadat partijen in april/mei 2012 hun samenleving hebben beëindigd, is de man in de woning blijven wonen. Partijen hebben op 3 januari 2013 opdracht gegeven aan Van Dam Makelaars te Driebergen-Rijsenburg tot verkoop van hun woning.

2.4.

De vrouw heeft in het voorjaar een kort geding procedure jegens de man aanhangig gemaakt. Dit kort geding is op 6 mei 2015 geëindigd met een schikking. Volgens het proces-verbaal van de zitting in kort geding (productie 7 van de vrouw) zijn partijen onder meer het volgende met elkaar overeengekomen:

“1. Partij [eiser] krijgt een nader respijt tot 1 oktober 2015 voor het verkopen van de voormalige echtelijke woning aan de [adres] te [woonplaats] .

2. Partij [eiser] zal de tussen partijen bekende adviezen van makelaar Postma van van Dam Makelaars over het verkoopklaar maken van de woning en het presenteren daarvan via door de makelaar genoemde verkoopkanalen opvolgen.

(…)

5. Indien de woning op 1 oktober 2015 niet is verkocht (en/of geleverd) stemmen beide partijen in met het volgen van het dan door de makelaar te verstrekken advies van een verlaging van de vraagprijs.

6. Partijen zijn ermee bekend dat er een bodemprocedure tussen hen aanhangig is gemaakt waarin vernietiging van het tussen hen op 2 mei 2012 gesloten echtscheidingsconvenant wordt gevorderd door [eiser] .

(…)”.

3 Het geschil

in conventie 3.1.

De man vordert – samengevat – dat de rechtbank bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, zal bepalen dat artikel 6 en 7 van het echtscheidingsconvenant van partijen van 2 mei 2012 zal worden gewijzigd, kort gezegd, aldus dat de gezamenlijke woning van partijen aan de [adres] te [woonplaats] aan een derde zal worden verkocht, dat tot de datum van levering alle kosten (verkoopkosten, eigenaars- en gebruikerslasten) voor rekening van beide partijen zijn en dat ieder van partijen gerechtigd is tot de helft van de aldus te realiseren over- of onderwaarde van de woning, een en ander zoals nader omschreven in het petitum van de dagvaarding, met veroordeling van de vrouw in de proceskosten.

3.2.

De vrouw voert verweer en concludeert tot niet-ontvankelijkverklaring van de man in zijn vordering, dan wel afwijzing van het door hem gevorderde. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

in reconventie

3.3.

De vrouw vordert – samengevat – dat de rechtbank bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad,

voor recht zal verklaren dat de man aansprakelijk en draagplichtig is voor de volledige schuld aan de bank en alle verplichtingen (hypothecaire verplichtingen en overige woonlasten) die sinds 1 januari 2014 voortvloeien uit de eigendom en het gebruik van het appartementsrecht totdat dit zal zijn geleverd aan een derde (of aan de man) zoals is overeengekomen en,

dat de vrouw uit hoofde van een regresvordering, gerechtigd is op de man te verhalen en dat de man verplicht is aan de vrouw te betalen, alles wat de vrouw sinds 1 januari 2014 aan derden ter zake van de onverdeeldheid heeft of zal hebben betaald of wat op haar zal zijn verhaald waarvoor de man draagplichtig is op grond van hetgeen is overeengekomen, althans in ieder geval de helft daarvan, en

de man te veroordelen om aan de vrouw in vrijwaring te betalen al datgene waartoe eiseres verplicht zal zijn te voldoen, althans in ieder geval de helft daarvan, en

de man te veroordelen, kort gezegd, zijn volledige medewerking te verlenen aan de verkoop en levering van de woning en de vrouw machtiging te verlenen tot verkoop van de woning, en de man te veroordelen tot betaling van € 6.584,20 aan de vrouw ter zake van door haar geleden schade, met veroordeling van de man in de proceskosten.

3.4.

De man voert verweer. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4 De beoordeling

in conventie en reconventie 4.1.

Vanwege de samenhang tussen het geschil in conventie en dat in reconventie, zullen deze hierna gezamenlijk worden beoordeeld.

4.2.

De verdeling waarvan de man in dit geding wijziging vordert zijn partijen overeengekomen op 2 mei 2012. De dagvaarding in deze zaak is uitgebracht op 1 mei 2015, zodat geen sprake is van verval van de rechtsvordering tot vernietiging van de verdeling (art. 3:200 BW).

4.3.

De man stelt dat partijen bij het maken van de afspraken in het convenant ten aanzien van de woning en de hypotheekschuld min of meer uitgingen van een verdeling met gesloten beurs. De makelaar heeft recent voorgesteld om de woning ter verkoop aan te bieden voor € 135.000,--, terwijl de vrouw in 2015 in kort geding heeft gevorderd om de verkoopprijs te verlagen naar € 130.000,--. Volgens de man is inmiddels duidelijk dat aldus een minimale onderwaarde zal worden gerealiseerd van € 39.500,--, dan wel € 44.500,--. De man wenst wijziging van het convenant aldus dat de bij verkoop te realiseren onderwaarde door partijen bij helfte zal worden gedragen. De man legt hieraan ten grondslag dat artikel 15 van het convenant bepaalt dat het partijen vrij staat wijziging daarvan te verzoeken zonder dat daaraan nadere voorwaarden worden verbonden. Subsidiair wenst de man wijziging van het convenant omdat hij door de overeengekomen wijze van verdeling voor meer dan een vierde wordt benadeeld (art. 3:196 jo. art. 3:198 BW). Naar aanleiding van het verweer van de vrouw, waarbij zij heeft verwezen naar art. 3:199 BW, heeft de man bij pleitnota zijn beroep op dwaling (art. 6:228 BW) ingetrokken. Uiterst subsidiair heeft de man zich beroepen op de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid (art. 6:248 lid 2 BW).

4.4.

De rechtbank stelt voorop dat partijen op 2 mei 2012 een verdeling zijn overeengekomen in de zin van artikel 3:182 BW aldus dat de woning voorwaardelijk aan de man is toegedeeld – onder de voorwaarde dat de man tot 1 januari 2014 de gelegenheid heeft om hiervoor financiering te verkrijgen en de vrouw te doen ontslaan uit haar hoofdelijke aansprakelijkheid – bij gebreke waarvan de woning zal worden verkocht aan een derde. Duidelijk is dat deze voorwaarde niet is vervuld, zodat de woning dient te worden verkocht aan een derde. In beide gevallen geldt de afspraak dat uitgegaan wordt van de vrije verkoopwaarde per 1 april 2012 van € 174.500,--, gelijk aan de hypotheekschuld van partijen. De woning is in 2008 door partijen gekocht voor voornoemd bedrag.

4.5.

De rechtbank zal eerst het beroep van de man op artikel 3:196 BW bespreken. Volgens deze bepaling is een verdeling vernietigbaar indien een deelgenoot omtrent de waarde van een of meer van de te verdelen goederen en schulden heeft gedwaald en daardoor voor meer dan een vierde is benadeeld (lid 1). De benadeelde deelgenoot wordt vermoed in deze zin te hebben gedwaald indien een benadeling voor meer dan een vierde is bewezen (lid 2). Voor de beoordeling of benadeling heeft plaatsgehad, worden de goederen en schulden geschat naar hun waarde op het tijdstip van de verdeling (lid 3).

4.6.

Lid 3 betreft echter regelend recht. Indien partijen een andere peildatum zijn overeengekomen, zal bij de berekening van de benadeling moeten worden uitgegaan van de waarde tegen die datum (HR 28 april 2006, ECLI:NL:HR:2006:AV8719, NJ 2008, 165). Zoals hiervoor overwogen zijn partijen uitgegaan van de waarde per 1 april 2012. Anders dan de man lijkt te doen, is dus niet de actuele waarde van de woning (in 2016) van belang, maar de waarde van de woning op de tussen partijen overeengekomen peildatum 1 april 2012.

4.7.

Verder geldt dat voor de berekening van de vereiste benadeling (van meer dan een vierde) het volgende. Bezien dient te worden wat de benadeelde deelgenoot per saldo (goederen minus schulden) uit de gemeenschap behoorde te ontvangen in vergelijking met hetgeen deze deelgenoot bij de feitelijke verdeling daadwerkelijk heeft ontvangen. Aan de maatstaf van benadeling van meer dan een kwart is voldaan indien het door een deelgenoot geleden nadeel meer bedraagt dan een vierde van hetgeen deze deelgenoot toekomt uit de gemeenschap uitgaande van de werkelijke waarde (op de peildatum) van de verdeelde goederen en schulden (zie hiervoor gerechtshof Arnhem 6 november 2012, ECLI:NL: GHARN:2012:BY3916, rov. 2.9-2.15, gerechtshof ’s-Hertogenbosch 11 december 2007, ECLI:NL:GHSHE:2007:BC0123, rov. 8.4.1.-8.4.4. en Asser-Perrick, 3-V Gemeenschap, 2015, nr. 207).

4.8.

Het dossier bevat geen onpartijdige taxatie van de woning per 1 april 2012. Tijdens de comparitie is namens de man – hetgeen door de vrouw niet gemotiveerd is betwist – verwezen naar algemeen toegankelijke informatie waaruit blijkt dat de gemiddelde huizenprijzen tussen augustus 2008 (de piek van de huizenmarkt) en 2012/2013 (het dieptepunt) zijn gedaald met ruim 21 procent. Uitgaande van de aankoop van de woning door partijen in 2008 voor een bedrag van € 174.500,-- en de gemiddelde daling van huizenprijzen, zou dit in 2012/2013 neerkomen op een waarde van circa € 137.000,--. Dit betekent dat de man na de verdeling in mei 2012 een onderwaarde van circa € 37.500,-- alleen dient te dragen. Bij de tussen partijen afgesproken wijze van verdeling heeft de man (per saldo) aan waarde niets ontvangen. Partijen gingen immers ervan uit dat de waarde op 1 april 2012 ook € 174.500 bedroeg, even hoog als de hypothecaire schuld. Uitgaande van de wijze van berekening zoals genoemd onder 4.7. geldt dat is voldaan aan de vereisten van artikel 3:196 BW. De benadeling van de man (circa € 37.500,--) bij verdeling zoals tussen partijen afgesproken in mei 2012 is aanzienlijk hoger dan een vierde deel (€ 4.687,50) van het aan de man toekomende aandeel in het negatieve saldo van de gemeenschap. De slotsom van het voorgaande is dat bij gebreke van andere verweren van de vrouw ten aanzien van de door de man gestelde dwaling voldaan is aan de vereisten van art. 3:196 lid 1-3 BW.

4.9.

De vrouw heeft een beroep gedaan op lid 4 van artikel 3:196 BW . De verdeling is niet vernietigbaar indien de benadeelde de toedeling te zijnen bate of schade heeft aanvaard. De vrouw wijst erop dat in 2012 ten tijde van het sluiten van het convenant al enige jaren sprake was van een dalende tendens of tenminste een onzekere situatie op de woningmarkt. Volgens de vrouw heeft de man welbewust en goed voorgelicht de afspraken gemaakt zoals verwoord in het convenant.

De man heeft hiertegen verweer gevoerd. Hij stelt dat partijen bij het convenant ernaar streefden om met gesloten beurzen uit elkaar te gaan. Mede om dat doel te bereiken zijn partijen daarbij, op basis van hun eigen schatting en zonder dat enige taxatie heeft plaatsgevonden, ervan uitgegaan dat de waarde van de woning gelijk was aan de aankoopprijs in 2008 en de bestaande hypothecaire schuld, aldus de man.

4.10.

De rechtbank overweegt dat voor een geslaagd beroep op artikel 3:196 lid 4 BW de vrouw omstandigheden dient te stellen waaruit volgt dat de man zijn recht op vernietiging wegens benadeling voor meer dan een kwart heeft prijsgegeven, waarbij ook van belang is of de man zich bewust was van de werkelijke waarde van de te verdelen gemeenschap, althans wist in welke orde van grootte de benadeling lag (vgl. gerechtshof ’s-Hertogenbosch 23 januari 2007, ECLI:NL:GHSHE: 2007:BA 4452, rov. 4.12. en gerechtshof Den Haag, ECL:NL:GHDHA:2016:880, 23 februari 2016, rov. 3-5).

4.11.

De rechtbank is van oordeel dat het beroep van de vrouw op artikel 3:196 lid 4 BW niet slaagt. De stellingen van de vrouw bieden geen enkel aanknopingspunt dat de man zich bij het sluiten van het convenant in mei 2012 daadwerkelijk bewust was dat de tussen partijen afgesproken wijze van verdeling met ‘gesloten beurzen’ tot een nadeel voor hem zou leiden van € 37.500,--. De omstandigheid dat ook destijds van algemene bekendheid was dat sprake was van een dalende tendens op de woningmarkt, maakt weliswaar dat de man bekend kon zijn met (het risico van) enig nadeel, maar niet dat de man hiermee een benadeling in de hiervoor bedoelde orde grootte beoogde te aanvaarden. In dit verband is ook van belang dat de man onbetwist heeft gesteld dat aan de aanname van partijen (waarde woning is gelijk aan de bestaande hypotheekschuld) geen taxatie ten grondslag lag, maar een eigen inschatting van partijen. Evenmin is gesteld of gebleken dat de destijds gezamenlijke advocaat van partijen enige bemoeienis heeft gehad met de bepaling van de waarde van de woning.

Ook de tekst van de overeenkomst geeft geen indicatie dat de man een mogelijk beroep op artikel 3:196 lid 4 BW heeft prijs gegeven. Daarin staat alleen dat een eventueel te realiseren onder- of overwaarde voor rekening van de man zou komen. Dat is op zichzelf onvoldoende om de hiervoor bedoelde vereiste bewustheid van en aanvaarding door de man van een benadeling van circa € 37.500 uit te kunnen afleiden. Bovendien hebben partijen met artikel 15 van hun convenant voorzien in de mogelijkheid van wijziging van het convenant in onderling overleg, bij gebreke waarvan het convenant voor rechterlijke wijziging vatbaar blijft. Deze bepaling valt moeilijk te rijmen met de door de vrouw gestelde aanvaarding door de man van de verdeling te zijnen bate of schade en met het prijsgeven door de man van een mogelijk beroep op artikel 3:196 lid 4 BW .

4.12.

De rechtbank verwerpt ook het beroep van de vrouw op de omstandigheid dat tegenover de verdeling van de woning met ‘gesloten beurzen’ staat dat zij afstand heeft gedaan van haar rechten op partneralimentatie en pensioenverevening. De man heeft onbetwist gesteld dat (zoals ook wel blijkt uit de tekst van artikel 3 van het convenant) ten tijde van ondertekening van het convenant beide partijen in staat waren om in hun eigen behoefte te voorzien. Ook vanwege de korte duur van het huwelijk (circa vier jaar) omvat het door de vrouw (en overigens ook door de man jegens de vrouw) afzien van partneralimentatie (artikel 1:157 lid 6 BW) en pensioenverevening geen wezenlijk nadeel.

4.13.

De vrouw heeft geen afzonderlijk verweer gevoerd tegen de door de man gevraagde toepassing van artikel 3:198 BW . Dit artikel bepaalt dat de rechter, in plaats van de vernietiging van de verdeling op de voet van artikel 3: 196 BW uit te spreken, de verdeling kan wijzigen. De rechtbank zal de door partijen in het convenant overeengekomen verdeling wijzigen aldus dat de aan partijen gezamenlijk toebehorende woning dient te worden verkocht aan een derde, waarna de verkoopopbrengst en de waarde van de kapitaalverzekeringen van partijen dienen te worden aangewend voor aflossing van de hypothecaire geldschuld. De alsdan resterende onderwaarde dienen partijen ieder bij helfte te dragen. Voor zover op enig moment bij verkoop alsnog een overwaarde wordt gerealiseerd, dan dient deze door partijen bij helfte te worden gedeeld.

4.14.

De rechtbank ziet bij gebreke van enige grondslag geen aanleiding om tevens de door de man verlangde fiscale voorwaarden aan de verdeling te verbinden, mede vanwege een ontbrekende toelichting van de zijde van de man daarop. Evenmin ziet de rechtbank aanleiding om, zoals de man vordert, te bepalen dat gedurende de verkoopperiode de gebruikslasten van de woning door beide partijen bij helfte gedragen dienen te worden. Uitgangspunt is weliswaar dat partijen de aan de gezamenlijke woning verbonden uitgaven bij helfte dienen te dragen (art. 3:172 BW), maar aangezien de man (sinds het vertrek van de vrouw uit de woning in april/mei 2012) het uitsluitend genot heeft van de woning, en gesteld noch gebleken is dat daarin binnenkort verandering komt, acht de rechtbank het redelijk dat de gebruikslasten van de woning (zoals de hypotheekrente en energielasten) uitsluitend door de man gedragen worden (vgl. HR 22 december 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA9143, NJ 2001, 2001, 59, rov. 3.7). De eigenaarslasten (zoals premies voor de kapitaalverzekering, bedoeld voor opbouw van waarde in de kapitaalverzekering) dienen partijen wel gezamenlijk te dragen.

4.15.

Het voorgaande brengt mee dat de overige grondslagen van de vorderingen van de man geen bespreking meer behoeven. Partijen dienen tot verkoop van de woning over te gaan. Vaststaat dat partijen begin 2013 daartoe reeds de opdracht hebben gegeven aan de makelaar. Tot op heden is verkoop van de woning aan een derde nog niet gerealiseerd. Ook omdat partijen het geruime tijd niet met elkaar eens zijn geweest over de te hanteren vraagprijs. De vrouw heeft onvoldoende gesteld om aan te kunnen nemen dat de nog niet gerealiseerde verkoop (voornamelijk) aan de man te wijten is. De rechtbank ziet dan ook vooralsnog geen aanleiding om, zoals de vrouw in reconventie vordert, haar te machtigen om de verkoop en levering van de woning te realiseren. Hiervoor is onder 2.4. bij de feiten het proces-verbaal van 6 mei 2015 weergegeven met daarin de afspraken van partijen ten aanzien van de wijze van verkoop van de woning. De rechtbank zal in deze procedure daarbij aansluiten aldus dat partijen de bestaande en nog te geven adviezen dienen op te volgen van de door hen ingeschakelde makelaar Van Dam ten aanzien van (i) (het al dan niet verlagen van) de te hanteren vraag- en laatprijs, (ii) over het verkoopklaar maken van de woning en (iii) het presenteren daarvan via door de makelaar genoemde verkoopkanalen.

4.16.

De overige vorderingen van de vrouw strekken ertoe de man te veroordelen tot betaling van circa € 6.600,-- voor – naar de rechtbank begrijpt – door haar betaalde premies kapitaalverzekering en door haar gederfde huurinkomsten. De rechtbank is van oordeel dat deze vorderingen van de vrouw dienen te worden afgewezen.

Ten aanzien van de door de vrouw gestelde huurinkomsten die de man zou hebben genoten, is de rechtbank van oordeel dat de vrouw daartoe onvoldoende heeft gesteld. Uit niets blijkt dat de man daadwerkelijk huurinkomsten geniet of heeft genoten uit de verhuur van kelderbox(en), dan wel de woning. Overigens geldt dat voor zover dat wel het geval is (geweest) deze inkomsten op de voet van artikel 3:172 BW door beide partijen bij helfte dienen te worden gedeeld.

Evenmin bestaat enige grondslag voor verhaal door de vrouw op de man van de door haar betaalde premies kapitaalverzekering (zie hiervoor onder 4.14.). Naar de rechtbank begrijpt zijn bij de aankoop van de woning door partijen twee kapitaalverzekeringen afgesloten, een ten name van de vrouw en een ten name van de man. Beide polissen zijn verpand aan de bank om met de daarin opgebouwde waarde te zijner tijd de hypothecaire lening af te lossen. Nu de man de premies voor de op zijn naam afgesloten kapitaalverzekering voldoet, bestaat geen grond voor verhaal door de vrouw op de man van de helft van de door haar betaalde premies voor de op haar naam afgesloten kapitaalverzekering.

4.17.

Nu partijen gewezen echtgenoten zijn en het geschil voortvloeit uit de afwikkeling van hun huwelijksvermogen, zal de rechtbank zoals gebruikelijk de proceskosten in zowel conventie als reconventie tussen partijen compenseren aldus dat iedere partij de eigen proceskosten draagt.

5 De beslissing

De rechtbank

in conventie en reconventie

5.1.

wijzigt op de voet van artikel 3:196 BW in verbinding met artikel 3:198 BW de tussen partijen in het echtscheidingsconvenant van 2 mei 2012 overeengekomen verdeling van de aan hen gezamenlijk toebehorende woning (het appartementsrecht rechtgevend op het gebruik van het tweekamerappartement met dubbele berging en verder toebehoren, staande en gelegen aan de [adres] te [woonplaats] , kadastraal bekend gemeente [woonplaats] , [nummer] ), aldus dat

de woning dient te worden verkocht aan een derde, waarna de verkoopopbrengst en de waarde van de kapitaalverzekeringen van partijen dienen te worden aangewend voor aflossing van de hypothecaire geldschuld en de alsdan resterende onderwaarde door partijen ieder bij helfte gedragen dient te worden, dan wel de overwaarde door partijen bij helfte dient te worden verdeeld, en waarbij

de man vanwege zijn uitsluitend gebruik van de woning de gebruikslasten van de woning (zoals hypotheekrente en energielasten) alleen dient te dragen en de overige eigenaarslasten door partijen ieder bij helfte gedragen dienen te worden en

partijen de bestaande en nog te geven adviezen dienen op te volgen van de door hen ingeschakelde makelaar Van Dam ten aanzien van

i) (het al dan niet verlagen van) de te hanteren vraag- en laatprijs,

ii) over het verkoopklaar maken van de woning en

iii) het presenteren daarvan via door de makelaar genoemde verkoopkanalen,

5.2.

verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,

5.3.

compenseert de proceskosten tussen partijen aldus dat iedere partij de eigen proceskosten draagt,

5.4.

wijst af het meer of anders gevorderde.

Dit vonnis is gewezen door mr. J.F. Beens en bij vervroeging in het openbaar uitgesproken op 14 september 2016.


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Gerelateerde advocaten

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature