U dient ingelogd te zijn om favorieten te kunnen toevoegen aan Mijn Jure
U kunt zich hier gratis registreren
Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Rechtsgebied:
Zaaknummer:
Soort procedure:
Zittingsplaats:
Vindplaatsen:

Inhoudsindicatie:

.

Uitspraak



RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Civiel recht

kantonrechter

locatie Utrecht

zaaknummer: 4165340 UC EXPL 15-7920 ip/1198

Vonnis van 24 februari 2016

inzake

de stichting

Stichting Organisatie voor Hindoe Media (OHM),

gevestigd te Hilversum,

verder ook te noemen OHM,

eisende partij in conventie,

verwerende partij in reconventie,

gemachtigde: mr. M.M. van Til,

tegen:

[gedaagde] ,

wonende te [woonplaats] ,

verder ook te noemen [gedaagde] ,

gedaagde partij in conventie,

eisende partij in reconventie

gemachtigde: mr. M.J. Blom.

1 De procedure

Het verloop van de procedure tot 12 augustus 2015 blijkt uit het tussenvonnis van die datum. Daarna heeft OHM de conclusie van antwoord in reconventie met aanvullende producties (genummerd tot en met 45) ingediend.

De comparitie na antwoord heeft plaatsgevonden op 30 september 2015. Tijdens de comparitie zijn de standpunten door of namens partijen toegelicht. De griffier heeft daarvan aantekening gehouden.

Tot slot is vonnis bepaald.

2 De feiten

2.1.

OHM is door het Commissariaat voor de Media aangewezen als organisatie die media-aanbod verzorgt ten behoeve van de hindoes in Nederland. OHM wordt bestuurd door een raad van bestuur. Deze staat onder toezicht van een raad van toezicht. Daarnaast kent OHM een media-adviesraad ( [naam] ). De [naam] heeft tot taak de programma’s van OHM inhoudelijk te toetsen aan de in de statuten opgenomen doelstellingen van de OHM. In de [naam] zijn de volgende organisaties vertegenwoordigd: de Vereniging Sanatan Parishad Nederland (SHPN), de Stichting Shri Sanatan Dharm Mahasabha (SSDM), de Stichting Shri Sanatan Dharm Sabha (SSSDS), de Stichting Federatie Arya Samaj Nederland (FasNed) en de Stichting Wereld Hindoe Federatie (WHFN). Deze organisaties zijn genoemd in artikel 1 van de statuten van OHM en worden hierna de samenwerkende organisaties genoemd.

2.2.

In de statuten van OHM is het volgende bepaald over de raad van toezicht en de raad van bestuur:

“ Naam, samenwerking en zetel.

Raad van Toezicht

Artikel 6.

1. De Stichting kent een Raad van Toezicht. De Raad van Toezicht heeft onder meer als taak:

a. het bewaken van de identiteit van de Stichting;

b. het toezicht op het beleid van de Raad van Bestuur, het functioneren van de Raad van Bestuur;

c. het toezicht op de algemene gang van zaken in de Stichting,

2. De Raad van Toezicht kan de Raad van Bestuur gevraagd en ongevraagd adviseren over alle aangelegenheden aangaande de Stichting,

3. De Raad van Bestuur verschaft de Raad van Toezicht tijdig de voor de uitoefening van diens taken en bevoegdheden noodzakelijke informatie en voorts aan ieder lid van de Raad alle inlichtingen betreffende de aangelegenheden van de Stichting die deze mocht verlangen. De Raad van Toezicht is bevoegd inzage te nemen en te doen nemen van alle boeken, bescheiden, overige gegevensdragers en correspondentie van de Stichting. De leden van de Raad van Toezicht hebben te allen tijde toegang tot alle bij de Stichting in gebruik zijnde ruimten en terreinen.

4. De Raad van Toezicht kan zich voor rekening van de Stichting in de uitoefening van zijn taak doen bijstaan door één of meer deskundigen.

(…)

Samenstelling en profiel.

Artikel 7.

1. De Stichting heeft een Raad van Toezicht welke bestaat uit tenminste drie en ten hoogste zes personen. De Raad van Toezicht is bij voorbaat een afspiegeling van stromingen binnen het Hindoeïsme in Nederland. In geval van vacatures hebben de organisaties genoemd in artikel 1, het recht om voordrachten te doen van onafhankelijke leden, die beantwoorden aan het profiel gesteld in lid 2 van dit artikel en nader uitgewerkt in een huishoudelijk reglement. De leden van de Raad hebben geen tegenstrijdig belang bij de benoeming. De Raad werft ook buiten de eigen kring.

2. Bij de samenstelling van de Raad van Toezicht dient te worden gestreefd naar het bijeenbrengen van zoveel mogelijk bestuurlijke en bedrijfseconomische kennis en betrokkenheid, in ieder geval op het financiële, juridische en bedrijfsorganisatorische vlak, alsmede kennis van de hindoefilosfie en kennis van de mediasector. Van leden van de Raad van Toezicht wordt verwacht dat zij bijdragen aan het ontstaan van een werkbare teamgeest en onderlinge betrokkenheid en in staat zijn tot onafhankelijke oordeelsvorming. Voordrachten door derden zijn derhalve niet bindend voor de Raad van Toezicht.

3. De leden van de Raad van Toezicht worden door de Raad van Toezicht benoemd.

4. Binnen twee maanden na het ontstaan van een vacature zal de Raad van Toezicht deze vervullen.

5. Een niet-voltallige Raad van Toezicht behoudt zijn bevoegdheden.

(…)

10. Een lid van de Raad van Toezicht verliest zijn functie:

(…)

e. door zijn vrijwillig aftreden;

f. door de aanvaarding van zijn benoeming tot Bestuurder van de Stichting;

(…)

Raad van Toezicht: werkwijze.

Artikel 8.

1. De Raad van Toezicht benoemt uit haar midden haar voorzitter.

2. De Raad van Toezicht vergadert tenminste zes keer per jaar.

3. In de vergaderingen van de Raad van Toezicht heeft ieder lid één stem. Alle besluiten worden genomen met volstrekte meerderheid van de uitgebrachte stemmen. Bij staking van de stemmen is het voorstel verworpen.

(…)

6. De bijeenroeping van de vergaderingen van de Raad van Toezicht geschiedt schriftelijk op een termijn van ten minste zeven dagen, onder opgave van de te behandelen onderwerpen. In spoedeisende gevallen, ter beoordeling van de voorzitter, kan de termijn van oproeping worden beperkt tot ten minste vierentwintig uur.

(…)

11. De Raad van Bestuur woont als regel de vergaderingen van de Raad van Toezicht bij, met dien verstande dat de Raad van Toezicht tenminste een keer per jaar vergadert buiten aanwezigheid van de Raad van Bestuur. De Raad van Bestuur heeft in een vergadering van de Raad van Toezicht een adviserende stem.

(…)

Goedkeuring Raad van Toezicht

Artikel 9.

1. Alvorens de Raad van Bestuur daar uitvoering aan geeft, behoeft een besluit van de Raad van Bestuur met betrekking tot de hierna te melden aangelegenheden de goedkeuring van de Raad van Toezicht, onverminderd het elders in deze statuten en/of reglementen bepaalde, te weten:

(…)

2. De Raad van Toezicht kan voorts bij afzonderlijk besluit een lijst maken van rechtshandelingen waarvoor de Raad van Bestuur de voorafgaande goedkeuring van de Raad van Toezicht behoeft.

(…)

Raad van Bestuur: samenstelling.

Artikel 1 0.

(…)

2. De (leden van de) Raad van Bestuur wordt (worden) benoemd door de Raad van Toezicht voor een periode gelijk aan de duur van de vigerende arbeidsovereenkomst.

3. De (leden van de) Raad van Bestuur kunnen te allen tijde met opgaaf van redenen worden geschorst door de Raad van Toezicht. De schorsing vervalt, indien de Raad van Toezicht niet binnen drie maanden na de datum van ingang van de schorsing besluit tot opheffing of handhaving van de schorsing. Een schorsing kan voor ten hoogste drie maanden worden gehandhaafd, ingaande de datum waarop het besluit tot handhaving van de schorsing werd genomen. De (betreffende leden van de) Raad van Bestuur wordt (worden) in de gelegenheid gesteld zich in een vergadering van de Raad van Toezicht waarin schorsing of verlenging daarvan aan de orde is te verantwoorden. Daarbij kan hij zich doen bijstaan door een raadsman.

4. De (leden van de) Raad van Bestuur kan (kunnen) worden ontslagen door de Raad van Toezicht.

5. De (leden van de) Raad van Bestuur defungeert (defungeren):

(…)

c. door zijn ontslag door de Raad van Toezicht;

(…)”

2.3.

Op 8 september 2010 zijn [gedaagde] , mevrouw [X] (hierna: [X] ), de heer [Y] (hierna: [Y] ) en de heer [Z] (hierna: [Z] ) toegetreden tot de raad van toezicht. Op 15 mei 2014 is de heer [W] (hierna: [W] ) toegetreden tot de raad van toezicht.

2.4.

Met ingang van 1 juni 2014 is [gedaagde] door de raad van toezicht aangesteld als enig bestuurder van OHM ter vervanging van de heer [A] . Laatstgenoemde was wegens arbeidsongeschiktheid langere tijd niet in staat om zijn functie te vervullen. OHM heeft tegelijkertijd met [gedaagde] , geboren op [1948] en toen derhalve 66 jaar oud, een arbeidsovereenkomst voor de bepaalde tijd tot 30 november 2014 gesloten voor de functie van directeur van OHM. Op de arbeidsovereenkomst is de CAO Omroeppersoneel van toepassing. De arbeidsduur bedroeg gemiddeld 36 uur per week, het daarbij horende salaris € 6.597,83 bruto per maand, exclusief vakantiebijslag en andere emolumenten. Partijen zijn geen tussentijdse opzegmogelijkheid overeengekomen. [gedaagde] is vanwege zijn aanstelling tot bestuurder vanaf 1 juni 2014 geen lid meer van de raad van toezicht.

2.5.

In artikel 9 van de arbeidsovereenkomst staat een geheimhoudingsbeding. Dit beding verbiedt [gedaagde] zowel tijdens de duur als na het einde van de arbeidsovereenkomst aan derden mededeling te doen van bijzonderheden betreffende het bedrijf van OHM. In lid 2 van artikel 9 is vastgelegd dat iedere overtreding van het geheimhoudingsbeding zal worden beschouwd als een dringende reden voor ontslag op staande voet. In lid 3 van artikel 9 is op overtreding van het beding een boete gesteld van € 2.500,00 per dag.

2.6.

Op 2 juli 2014 is de heer [B] (hierna: [B] ) lid geworden van de raad van toezicht.

2.7.

OHM staat onder verscherpt toezicht van het Commissariaat voor de Media.

Op 5 september 2014 heeft het Commissariaat voor de Media OHM een aanwijzing gegeven inhoudende - kort gezegd - de opdracht om de personen die gedurende de periode 1 januari 2013 tot en met 28 januari 2014 lid waren van de raad van toezicht per 1 november 2014 te vervangen en ervoor te zorgen dat in hun plaats onafhankelijke, deskundige personen worden aangesteld.

2.8.

Op 8 september 2014 zijn [X] , [Y] en [Z] afgetreden als lid van de raad van toezicht.

2.9.

Op 15 oktober 2014 heeft [gedaagde] schriftelijk advies gevraagd aan de Commissie Integriteit Publieke Omroep (CIPO) over zijn voornemen om de heer [C] (hierna: [C] ), voorzitter van FasNed, één van de samenwerkende organisaties, als redacteur op basis van een arbeidsovereenkomst in dienst te nemen.

2.10.

Op 30 oktober 2014 hebben [B] en [gedaagde] namens OHM een gesprek gevoerd met het Commissariaat voor de Media over onder meer de zeer zorgelijke financiële situatie van OHM. Naar aanleiding van dat gesprek heeft OHM besloten de vacature waarop [gedaagde] had gesolliciteerd niet in te vullen.

2.11.

Op 31 oktober 2014 heeft de raad van toezicht het besluit genomen dat de raad van bestuur alle voorgenomen besluiten over het aanstellen van personeel en ZZP-ers (voor bepaalde en onbepaalde duur) ter goedkeuring moet voorleggen aan de Raad van Toezicht. Zij heeft dit besluit aan [gedaagde] medegedeeld.

2.12.

De CIPO heeft met een brief aan [gedaagde] van 3 november 2014 negatief geadviseerd over de indiensttreding van [C] . Volgens de CIPO was het ongewenst om een voorzitter van één van de samenwerkende organisaties als werknemer in dienst te nemen vanwege strijdigheid met het begrip onafhankelijkheid in de gedragscode voor de publieke omroep. Op grond van deze code dient het handelen van een medewerker van een media-instelling niet beïnvloed te worden door oneigenlijke belangen en dient zelfs de schijn van beïnvloeding vermeden te worden.

2.13.

Met een e-mail van 10 november 2014 heeft [gedaagde] aan [C] bericht dat de CIPO afwijzend had geadviseerd. Hij heeft [C] in diezelfde e-mail geschreven dat de raad van toezicht had besloten, daartoe gelegitimeerd door haar statutaire bevoegdheden, dat de vacature niet zal worden ingevuld.

2.14.

Op 21 november 2014 is de arbeidsovereenkomst van [gedaagde] met instemming van beide partijen verlengd tot 30 juni 2015. De raad van toezicht bestond toen uit twee leden, de heren [B] en [W] .

2.15.

Eveneens op 21 november 2014 heeft [gedaagde] per e-mail aan [B] en [W] bericht dat OHM aan de heer [C] geen arbeidsovereenkomst zal aanbieden en dat hij [C] daarvan in kennis heeft gesteld.

2.16.

In een op 28 november 2014 gehouden vergadering hebben de raad van toezicht, de samenwerkende organisaties en [gedaagde] gesproken over de procedure voor werving en selectie van leden voor de raad van toezicht. De samenwerkende organisaties hebben bezwaren geuit tegen de wijze waarop nieuwe leden worden benoemd en tegen de benoeming van [W] als lid. Zij hebben het vertrouwen opgezegd in de raad van toezicht en aangedrongen op het aftreden van de leden.

2.17.

Op 29 november 2014 heeft [gedaagde] besloten om [C] een arbeidsovereenkomst voor 24 uur per week aan te bieden met ingang van 1 januari 2015 voor een periode van twaalf maanden. [C] heeft dit aanbod aanvaard. Het bestuursbesluit is door [gedaagde] op schrift gesteld. In dat besluit staat dat [gedaagde] al vóór 31 oktober 2014 aan [C] had toegezegd dat deze in dienst zou kunnen treden als redacteur en dat [C] bereid is zijn bestuursfunctie bij FasNed neer te leggen om te kunnen voldoen aan de voorwaarden van de CIPO. Het bestuursbesluit vermeldt ook dat [gedaagde] het besluit van de Raad van Toezicht van 31 oktober 2014, dat voorafgaande goedkeuring vereist is voor het aangaan van een arbeidsovereenkomst, zo nodig zal aanvechten.

2.18.

Het Commissariaat voor de Media heeft bemiddeling geadviseerd om te komen tot een oplossing van het ontstane conflict tussen raad van toezicht, raad van bestuur en samenwerkende organisaties. Bemiddeling is niet van de grond gekomen.

2.19.

Op 10 december 2014 is de heer [D] (hierna: [D] ) benoemd tot lid van de raad van toezicht. Op 15 december 2014 is [B] afgetreden als lid. [W] is hem opgevolgd als voorzitter.

2.20.

Op 16 december 2014 heeft het Commissariaat voor de Media OHM een last onder dwangsom opgelegd, omdat zij niet heeft voldaan aan de aanwijzing van 5 september 2014. OHM diende ervoor te zorgen dat er uiterlijk per 2 februari 2015, deugdelijk, onafhankelijk en deskundig toezicht wordt uitgeoefend en zowel een deugdelijke administratieve organisatie als een deugdelijke inrichting, sturing en beheersing van bedrijfsprocessen gewaarborgd zal zijn op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 1.000,00 per dag met een maximum van € 50.000,00.

2.21.

Op 22 december 2014 is de heer [E] (hierna: [E] ) benoemd tot lid van de Raad van Toezicht.

2.22.

Op 31 december 2014 heeft [C] aan de voorzitter en de leden van de [naam] bericht dat hij aftreedt als secretaris en lid van de [naam] omdat deze functie onverenigbaar is met de functie van redacteur tv en radio die hij per 1 januari 2015 in dienst van OHM zal gaan vervullen.

2.23.

Op 3 januari 2015 is mevrouw [F] (hierna: [F] ) benoemd tot lid van de Raad van Toezicht.

2.24.

Op 5 januari 2015 heeft de raad van toezicht [gedaagde] per e-mail uitgenodigd voor een spoedvergadering op 6 januari 2015 om 19.00 uur met als agendapunt de schorsing van [gedaagde] als bestuurder. Tijdens deze vergadering heeft de raad van toezicht het besluit genomen [gedaagde] met onmiddellijke ingang te schorsen als bestuurder van OHM. Het schorsingsbesluit is ondertekend door [W] , [E] , [F] en [D] en luidt voor zover relevant als volgt:

“(…)De heer [gedaagde] wordt geschorst vanwege het geheel van alle onderstaande feiten in onderlinge samenhang, met dien verstande dat ieder van deze feiten de schorsing zelfstandig kan dragen.

1. Ondanks herhaald verzoek van de kant van de RvT heeft de heer [gedaagde] de RvT niet de door de RvT verlangde correspondentie met het Commissariaat voor de Media (CvdM) willen verschaffen.

2. De door de RvT ingeschakelde raadsman heeft de heer [gedaagde] afgelopen maand tot tweemaal toe via mr [G] voorgesteld om een bespreking te plannen die tot doel heeft te komen tot een werkbare verhouding tussen de RvT en de heer [gedaagde] en naar aanleiding van die voorstellen heeft de RvT en/of diens raadsman taal noch teken vernomen van de heer [gedaagde] en/of mr [G] . Bovendien heeft de voorzitter van de RvT de heer [gedaagde] meermaals uitgenodigd (per telefoon en per email) om met hem overleg te plegen naar aanleiding van het besluit van de Raad van Toezicht van 2 december 2014. Toen de heer [gedaagde] niet op die uitnodigingen reageerde en er zelfs voor zorgde dat emails van de voorzitter aan hem als spam werden aangemerkt heeft de voorzitter de heer [gedaagde] thuis gebeld. Hij kreeg vervolgens de echtgenote van de heer [gedaagde] aan de lijn en heeft haar verzocht aan de heer [gedaagde] te vragen om hem terug te bellen. Toen ook dat niet gebeurde heeft de voorzitter een bemiddelaar ingeschakeld om het contact tussen hem en de heer [gedaagde] weer op gang te brengen. De heer [gedaagde] liet die bemiddelaar weten geen contact meer te willen met de voorzitter. De heer [gedaagde] ontwijkt ieder contact met de RvT.

3. De verstandhouding tussen de RvT en de heer [gedaagde] is inmiddels onherstelbaar verstoord.

4. De door de heer [gedaagde] gevoerde financiële rapportage is ondeugdelijk en biedt de RvT niet de mogelijkheid om tijdig en afdoende toezicht te houden.

5. Zolang de heer [gedaagde] aanblijft als bestuurder wordt de OHM bestuurd door een voormalig lid van de RvT dat (in de ogen van onder meer het CvdM) gefaald heeft bij diens toezichthoudende taak.

6. Krachtens het besluit van de RvT van 31 oktober 2014 dient voor het aanstellen van personeel en het aantrekken van ZZP’ers toestemming gevraagd te worden aan de RvT. De heer [gedaagde] heeft in strijd met dit besluit gehandeld.

7. De heer [gedaagde] is zonder zich af te melden niet verschenen op twee belangrijke vergaderingen van de RvT waarvoor hij uitgenodigd was, te weten de vergaderingen van 27 en 29 december 2014.

8. De risico’s die de heer [gedaagde] neemt bij gerechtelijke procedures waarbij de OHM betrokken is acht de RvT te hoog.

9. De heer [gedaagde] weigert de nota van de door de RvT ingeschakelde raadsman te voldoen.

(…)”

2.25.

Op 7 januari 2015 heeft de raad van toezicht het schorsingsbesluit per e-mail aan [gedaagde] gezonden en heeft zij hem verzocht de sleutels, alarmcode, bankpas en pincode alsmede alle relevante bescheiden en volledige dossiers uiterlijk de volgende dag om 11 uur af te geven. [gedaagde] heeft geen gehoor gegeven aan dat verzoek.

2.26.

De raad van toezicht heeft de heer drs. [H] (hierna: [H] ) aangesteld als bestuurder van OHM.

2.27.

Met een e-mail van 7 januari 2015 heeft [H] [gedaagde] verzocht alsnog de gevraagde bezittingen en bescheiden af te geven en hem toegang te verlenen tot het kantoorpand van OHM. [H] heeft verdergaande arbeidsrechtelijke stappen in het vooruitzicht gesteld in geval van weigering. [gedaagde] heeft hier niet op gereageerd.

2.28.

De raad van toezicht en [H] hebben op 7 januari 2015 geprobeerd toegang te krijgen tot de administratie van OHM op het kantoor van OHM. [gedaagde] was toen niet aanwezig. Het personeel heeft de politie gebeld.

2.29.

Bij besluit van 8 januari 2015 heeft de Raad van Toezicht besloten [gedaagde] op staande voet te ontslaan. [gedaagde] is bij brief van 8 januari 2015 geïnformeerd over dit besluit en de gronden daarvoor. In het besluit staat onder meer het volgende:

“Aan het verzoek van de heer [H] om de door hem in zijn email verzochte bevestiging te sturen heeft u niet voldaan. Uit de email van mr [G] van gisteravond aan de heer [I] blijkt dat u ook niet van zins bent om dit te doen. U blijft zich ondanks de schorsing tegenover derden, waaronder in ieder geval de heer [I] en het Commissariaat voor de Media, gedragen als bestuurder van de OHM. Ook blijkt dat u een journalist hebt geïnformeerd over de situatie die zich gisteren ten kantore van de OHM heeft afgespeeld. Dit heeft geleid tot een artikel in de Gooi en Eemlander met de kop “Politie beëindigt gewelddadige bezetting Hindoestaanse omroep in Hilversum” met alle reputatieschade voor de OHM van dien.

Inmiddels staat in ieder geval vast dat:

u weigert om bezittingen en/of relevante stukken die toebehoren aan de OHM, althans de sleutels en de alarmcode van het kantoorpand en/of de bankpas en pincode e/of dossiers, te retourneren en/of af te geven aan de OHM, althans aan de RvT, althans aan de heer [H] ;

u weigert om de RvT toe te laten tot het kantoorpand;

u weigert om de heer [H] toe te laten tot het kantoorpand;

u ondanks uw schorsing tegenover derden, waaronder in ieder geval de heer [I] en/of het Commissariaat voor de Media, bent blijven gedragen als bestuurder van de OHM;

u het verbod om contact te onderhouden met de personeelsleden van de Ohm negeert;

u een journalist hebt geïnformeerd over de situatie die zich gisteren ten kantore van de OHM heeft afgespeeld.

Hierbij bericht ik u dat de RvT u met onmiddellijke ingang op staande voet ontslaat. U wordt ontslagen vanwege het geheel van alle bovengenoemde (a tot en met f) en de in het schorsingsbesluit genoemde (9) feiten in onderlinge samenhang, met dien verstande dat ieder van de feiten het ontslag zelfstandig kan dragen.”

2.30.

De toenmalige raadsman van [gedaagde] , mr. [K] , heeft met een e-mail van 9 januari 2015 geprotesteerd tegen de schorsing. Hij heeft aangevoerd dat de raad van toezicht niet bevoegd was het schorsingsbesluit te nemen en medegedeeld dat [gedaagde] het volledige vertrouwen heeft van alle samenwerkende organisaties en van het voltallige personeel.

2.31.

Op 20 januari 2015 heeft OHM [gedaagde] doen dagvaarden in kort geding. De samenwerkende organisaties hebben zich in kort geding gevoegd aan de kant van [gedaagde] .

2.32.

Bij vonnis van 30 januari 2015 heeft de voorzieningenrechter van deze rechtbank ( mr. Hagedoorn) de vordering van OHM tot afgifte van sleutels, alarmcode, bankpas, bescheiden en dossiers geheel of grotendeels toegewezen. De tegenvordering van [gedaagde] en de samenwerkende organisaties strekkende tot verklaringen voor recht en toelating van [gedaagde] tot de werkzaamheden is afgewezen. Een afschrift van het vonnis in kort geding, door OHM overgelegd als productie 32, is aan dit vonnis gehecht. De tekst wordt geacht hier te zijn ingevoegd.

3 De vordering en het verweer in conventie

3.1.

OHM stelt zich op het standpunt dat [gedaagde] door opzet, althans door schuld, aan OHM een dringende reden heeft gegeven voor zijn ontslag op staande voet. Daarvan uitgaande vordert zij veroordeling van [gedaagde] tot betaling van de gefixeerde schadevergoeding van artikel 7:680 lid 1 BW(oud), vermeerderd met rente en kosten. OHM heeft de schadevergoeding berekend op een bedrag van € 38.097,15. Dat bedrag is gelijk aan het in geld vastgestelde loon van [gedaagde] over de tijd dat de arbeidsovereenkomst bij regelmatige opzegging had behoren voort te duren. Dat is vanwege het ontbreken van een tussentijdse opzegmogelijkheid het loon over de periode van 8 januari 2015 tot en met 30 juni 2015.

3.2.

OHM stelt verder dat [gedaagde] de geheimhoudingsverplichting, verwoord in artikel 9 van de arbeidsovereenkomst, heeft overtreden doordat hij met een journalist heeft gesproken over de gebeurtenissen op het kantoor van OHM op 7 januari 2015 met negatieve publiciteit en schade voor OHM als gevolg . Volgens OHM heeft [gedaagde] daardoor de contractuele boete van € 2.500,00 verbeurd. Zij vordert veroordeling van [gedaagde] tot betaling van deze boete.

3.3.

OHM stelt tot slot dat sprake is geweest van onbehoorlijk bestuur van [gedaagde] zoals bedoeld in artikel 2:9 BW . Zij verwijst daarvoor naar alle aan de schorsing en het ontslag op staande voet ten grondslag gelegde feiten. OHM stelt dat [gedaagde] van al deze feiten een ernstig verwijt treft. Daar komt dan volgens OHM nog bij dat [gedaagde] de jaarrekening over 2013 niet tijdig heeft ingediend en dat het Commissariaat voor de Media dit hoog heeft opgenomen. OHM stelt dat zij door dit alles grote financiële schade heeft geleden. Zij vordert alleen vergoeding van de schade die zij heeft geleden doordat [gedaagde] zonder voorafgaande goedkeuring van de raad van toezicht met ingang van 1 januari 2015 een arbeidsovereenkomst voor de tijd van twaalf maanden heeft gesloten met [C] . OHM begroot de hierdoor geleden schade op het salaris van [C] over de gehele duur van de arbeidsovereenkomst, derhalve op een bedrag van € 33.696,00 (12 x € 2.808,00 bruto per maand).

3.4.

OHM vordert verder veroordeling van [gedaagde] tot betaling van rente en proceskosten.

3.6.

[gedaagde] voert verweer. Hij bestrijdt op formele en materiële gronden dat het schorsingsbesluit en het ontslagbesluit rechtsgeldig zijn genomen. [gedaagde] betwist dat de raad van toezicht voor wat betreft haar samenstelling ten tijde van de besluitvorming aan de statutaire eisen voldeed. Volgens [gedaagde] kan een raad van toezicht die niet uit het statutair voorgeschreven aantal van drie personen bestaat geen rechtsgeldige besluiten nemen. [gedaagde] bestrijdt inhoudelijk dat hem van de ontstane situatie een verwijt treft. Hij stelt voorop dat zijn arbeidsovereenkomst op 21 november 2014 is verlengd zodat duidelijk is dat hij tot die datum goed heeft gefunctioneerd. Hij erkent dat er daarna een conflict is ontstaan tussen raad van bestuur en raad van toezicht, maar stelt dat hem daarvan geen verwijt treft. Volgens [gedaagde] heeft [W] de zaak op de spits gedreven door de voordracht van de samenwerkende organisaties voor nieuwe leden van de raad van toezicht niet als bindend te willen beschouwen. Daardoor hebben die organisaties het vertrouwen opgezegd en ontstond er een crisis. Hij verwijt [W] ook dat deze geen bemiddeling wenste, noch door de persoon die het Commissariaat voor de Media had aangedragen, noch door een persoon uit eigen kring. Volgens [gedaagde] heeft [B] alleen als zetbaas van [W] gefungeerd en zelf geen wezenlijk aandeel gehad in de besluitvorming van de raad van toezicht.

3.7.

[gedaagde] betwist dat hij zijn geheimhoudingsplicht heeft geschonden. Hij ontkent dat hij een journalist heeft geïnformeerd. Volgens [gedaagde] heeft hij een journalist die contact met hem had opgenomen voor informatie naar de advocaat van OHM verwezen. [gedaagde] stelt ook dat OHM de negatieve publiciteit aan zichzelf te wijten heeft doordat [W] het personeel heeft geïntimideerd en [C] zelfs heeft vastgepakt. Daardoor heeft de politie moeten ingrijpen en hebben vervolgens verschillende personen aangifte van strafbare feiten gedaan. [gedaagde] stelt verder dat [H] zelf voor negatieve publiciteit heeft gezorgd door in een interview dat op 16 april 2015 in de Volkskrant is gepubliceerd een aantal feitelijk onjuiste mededelingen te doen.

3.8.

[gedaagde] bestrijdt dat sprake is geweest van onbehoorlijk bestuur. Hij betwist in het bijzonder dat hem een ernstig verwijt kan worden gemaakt van de aanstelling van [C] . Volgens [gedaagde] is de redacteur radio per december 2014 vertrokken en is daardoor financiële ruimte ontstaan om [C] in dienst te nemen. Volgens [gedaagde] was een arbeidsovereenkomst al vóór oktober 2014 aan [C] toegezegd, ook al door de voorganger van [gedaagde] . [gedaagde] bestrijdt dat het besluit van de raad van toezicht van 31 oktober 2014 over voorafgaande goedkeuring rechtsgeldig is genomen. Volgens [gedaagde] heeft de raad van toezicht niet de juiste procedure gevolgd bij het nemen van dat besluit doordat zij heeft verzuimd het advies van de raad van bestuur over het voorgenomen besluit in te winnen. Het gevolg daarvan is volgens [gedaagde] dat de raad van bestuur ook intern bevoegd is gebleven personeel zonder voorafgaande goedkeuring in dienst te nemen. [gedaagde] heeft daaraan toegevoegd dat het besluit van de raad van toezicht van 31 oktober 2014 ook strijd oplevert met artikel 2.142a van de Mediawet 2008 waarin de noodzaak van een helder onderscheid tussen dagelijks bestuur en toezichthoudend orgaan is vastgelegd. [gedaagde] heeft verder aangevoerd dat [C] tussen 21 november 2014 en 1 januari 2015 is afgetreden als voorzitter van FasNed, zodat er ook om die reden geen belemmering meer was voor een dienstverband met OHM. [gedaagde] heeft betwist dat OHM schade heeft geleden door de aanstelling van [C] . Volgens [gedaagde] is [C] een goede redacteur en heeft OHM alleen voordeel gehad van de aanstelling.

4 De vordering en het verweer in reconventie

4.1.

[gedaagde] stelt zich op het standpunt dat hij OHM geen dringende reden heeft gegeven voor het ontslag op staande voet. Daarvan uitgaande is OHM volgens [gedaagde] schadeplichtig geworden. [gedaagde] vordert daarom veroordeling van OHM tot betaling van de gefixeerde schadevergoeding. Omdat ook het loon vanaf 1 januari 2015 niet is betaald heeft [gedaagde] zijn vordering begroot op € 39.586,98 bruto, te vermeerderen met vakantietoeslag, eindejaarsuitkering, een vergoeding voor niet genoten vakantiedagen, wettelijke verhoging, rente en kosten.

4.2.

OHM heeft de vordering betwist. Zij heeft voor haar argumenten verwezen naar hetgeen zij in conventie aan haar vordering ten grondslag heeft gelegd.

5 De beoordeling in conventie

Het ontslag op staande voet

5.1.

De kantonrechter dient allereerst te beoordelen of de raad van toezicht bevoegd was het schorsingsbesluit en het ontslagbesluit te nemen. Dat is op grond van de bepalingen in de statuten van OHM het geval. Zowel het schorsingsbesluit als het ontslagbesluit zijn ondertekend door de voltallige raad van toezicht die toen uit vier leden bestond. De omstandigheid dat de raad van toezicht enige tijd daarvoor slechts uit twee leden, derhalve minder dan het statutaire minimum van drie leden, heeft bestaan maakt niet dat de raad van toezicht haar bevoegdheden heeft verloren. Dat staat ook met zoveel woorden in artikel 7 lid 5 van de statuten: “Een niet voltallige Raad van Toezicht behoudt zijn bevoegdheden”.

5.2.

[gedaagde] heeft ook in deze bodemprocedure gesteld dat een voordracht voor de benoeming van een lid van de raad van toezicht van de samenwerkende organisaties bindend is. De kantonrechter verwerpt die stelling. Voor de overwegingen verwijst de kantonrechter naar het oordeel van de voorzieningenrechter in kort geding. Dat komt er samengevat op neer dat de samenwerkende organisaties met de statuten van OHM aan de raad van toezicht de vrijheid hebben gegeven zelf haar leden te benoemen. Ingevolge artikel 7 lid 1 van de statuten mogen de samenwerkende organisaties gekwalificeerde kandidaten voordragen. In artikel 7 lid 2 is vastgelegd dat die voordrachten niet bindend zijn.

5.3.

De kantonrechter dient vervolgens te beoordelen of de gedragingen van [gedaagde] een dringende reden voor ontslag hebben opgeleverd. Dat is het geval indien die gedragingen voor iedere weldenkende werkgever voldoende zijn om de arbeidsovereenkomst dadelijk te beëindigen. Bij deze beoordeling neemt de kantonrechter tot uitgangspunt dat [gedaagde] tot 21 november 2014 goed heeft gefunctioneerd. De arbeidsovereenkomst is op die dag met instemming van beide partijen verlengd. Kort daarna, op 29 november 2014, heeft [gedaagde] namens OHM een arbeidsovereenkomst gesloten met [C] zonder dat hij vooraf toestemming heeft gevraagd aan de raad van toezicht. Uit de tekst van het bestuursbesluit blijkt dat [gedaagde] opzettelijk in strijd met het besluit van de raad van toezicht van 31 oktober 2014 heeft gehandeld. Daarvan kan hem een ernstig verwijt worden gemaakt. Het besluit van de raad van toezicht van 31 oktober 2014 is namelijk rechtsgeldig. [gedaagde] heeft geen vernietiging van dat besluit bij de rechtbank gevorderd. Die vordering zou ook niet zijn toegewezen. In artikel 9 lid 2 van de statuten staat namelijk dat de raad van toezicht bij afzonderlijk besluit een lijst kan maken van rechtshandelingen waarvoor de raad van bestuur de voorafgaande goedkeuring van de raad van toezicht behoeft. Dat heeft de raad van toezicht op 31 oktober 2014 gedaan. [gedaagde] heeft zijn stelling dat de raad van toezicht met dit besluit het heldere onderscheid tussen toezicht en bestuur heeft vertroebeld en daardoor in strijd met de Mediawet heeft gehandeld niet onderbouwd. Die stelling moet daarom worden verworpen. Het besluit van de raad van toezicht was ook niet apert onredelijk. OHM heeft voldoende onderbouwd dat zowel de zorgelijke financiële situatie van OHM als de kritiek van het Commissariaat van de Media op de deskundigheid en de onafhankelijkheid van verschillende organen van OHM het besluit rechtvaardigden. [gedaagde] heeft de raad van toezicht verweten dat zij hem geen advies heeft gevraagd alvorens het besluit te nemen. Uit de stukken blijkt echter niet dat [gedaagde] vóór 29 november 2014, de datum waarop hij de arbeidsovereenkomst met [C] heeft gesloten, aan de raad van toezicht heeft bericht dat hij de gelegenheid wilde krijgen om zijn advies over het besluit van 31 oktober 2014 te geven. Integendeel, uit de e-mail van 21 november 2014 van [gedaagde] aan [C] , met een c.c. aan de raad van toezicht, kon de raad van toezicht opmaken dat [gedaagde] de legitimiteit van het besluit onderschreef. OHM heeft verder nog aangevoerd dat voorafgaande toestemming voor het sluiten van een arbeidsovereenkomst met [C] ook zonder het besluit van 31 oktober 2014 was vereist. Volgens OHM was toestemming ook vereist op grond van het bepaalde in artikel 9 lid 1 onder k van de statuten. Dat artikel gaat over het doen van aanmerkelijke uitgaven. De kantonrechter behoeft de juistheid van die stelling van OHM, die [gedaagde] heeft bestreden, vanwege het voorgaande niet meer te beoordelen.

5.4.

Uit de onder 2 weergegeven gang van zaken vanaf 30 oktober 2014, in het bijzonder uit de tekst van het bestuursbesluit van 29 november 2014, blijkt dat [gedaagde] wist dat de raad van toezicht niet wilde instemmen met het in dienst nemen van [C] . De bezwaren van de raad van toezicht tegen aanstelling van [gedaagde] waren naar het oordeel van de kantonrechter niet onredelijk. Tussen partijen is niet in geschil dat de financiële situatie van OHM zeer zorgelijk was (en is). Bovendien was [C] als voorzitter van één van de samenwerkende organisaties ook partij in het conflict met de raad van toezicht over de samenstelling van die raad. Dat alles maakt dat [gedaagde] niet in strijd met de duidelijke instructie van de raad van toezicht van 31 oktober 2014 had mogen handelen. Dat hij dat met opzet toch heeft gedaan is voor iedere weldenkende werkgever reden om de arbeidsovereenkomst onmiddellijk te beëindigen.

5.5.

Daar komt dan nog bij dat [gedaagde] heeft geweigerd het schorsingsbesluit uit te voeren. Ook dat is een ernstige gedraging die een dringende reden voor ontslag op staande voet oplevert. [gedaagde] heeft pas na de uitspraak in kort geding aan de raad van toezicht en aan [H] toegang willen verschaffen tot het kantoor en de administratie van OHM. Dat had hij meteen na zijn schorsing behoren te doen.

5.6.

Het is vaste jurisprudentie dat bij de beoordeling van een ontslag op staande voet alle omstandigheden van het geval, in onderling verband en samenhang, in aanmerking moeten worden genomen. Daarbij dient in de eerste plaats te worden betrokken de aard en de ernst van hetgeen de werkgever als dringende reden aanmerkt. Dat heeft de kantonrechter hiervoor gedaan. [gedaagde] heeft geen andere (persoonlijke) omstandigheden gesteld die bij de beoordeling moeten worden betrokken. De kantonrechter behoeft dus ook geen andere omstandigheden in de afweging te betrekken.

5.7.

Uit het voorgaande volgt dat [gedaagde] aan OHM een dringende reden voor ontslag op staande voet heeft gegeven. De kantonrechter behoeft de overige gedragingen die OHM aan het ontslag op staande voet ten grondslag heeft gelegd dus niet meer afzonderlijk te beoordelen. Het bedrag van € 38.097,15 ter zake van gefixeerde schadevergoeding is voor toewijzing vatbaar.

Schending van de geheimhoudingsverplichting

5.8.

De vordering tot betaling van de contractuele boete van € 2.500,00 zal niet worden toegewezen. [gedaagde] heeft als productie 18 een e-mail overgelegd van mr. [G] . Zij schrijft in die e-mail dat zij een journalist heeft geïnformeerd over de situatie die zich op 7 januari 2015 op het kantoor van OHM heeft voorgedaan. Hier tegenover heeft OHM haar stelling dat [gedaagde] de journalist heeft geïnformeerd en daarmee de contractuele geheimhoudingsplicht heeft geschonden onvoldoende onderbouwd.

Onbehoorlijk bestuur

5.9.

OHM vordert ook schadevergoeding van [gedaagde] op grond van onbehoorlijk bestuur. Uit hetgeen hiervoor is overwogen volgt dat OHM [gedaagde] een ernstig verwijt kan maken van het sluiten van een arbeidsovereenkomst met [C] zonder toestemming van de raad van toezicht. Hij is op grond van het bepaalde in artikel 2:9 BW aansprakelijk voor de schade die OHM daardoor heeft geleden. De omstandigheid dat [gedaagde] opzettelijk in strijd heeft gehandeld met het besluit van de raad van toezicht van 31 oktober 2014, een besluit dat de rechtspersoon beoogde te beschermen, geldt als een zwaarwegende omstandigheid die in de omstandigheden van dit geval aansprakelijkheid van de bestuurder voor schade van de rechtspersoon vestigt (vgl. HR 10 januari 1997 Staleman/Van de Ven, NJ 1997, 360).

5.10.

Partijen zijn het niet eens over de omvang van de geleden schade. OHM heeft tijdens de comparitie mondeling toegelicht dat [C] geen enkele toegevoegde waarde heeft (gehad). OHM heeft gesteld dat zij het contract met [C] , dat is aangegaan voor de duur van 12 maanden, niet tussentijds kon beëindigen omdat het contract is gesloten door een extern bevoegde bestuurder. OHM heeft verder gesteld dat zij wat klussen voor [C] probeerde te vinden zodat hij toch wat moest doen voor zijn salaris.

5.11.

[gedaagde] heeft als verweer gevoerd dat het causaal verband tussen de aanstelling van [C] en de gestelde schade ontbreekt. Volgens [gedaagde] is [C] deskundig en heeft hij als priester (pandit) als enige van alle redacteuren grote kennis van meerdere stromingen binnen het hindoeïsme. Hij heeft verder aangevoerd dat [C] voor een groot deel het werk heeft overgenomen van de heer [M] , een parttime radioredacteur, die eind december 2014 is vertrokken. Tijdens de comparitie van partijen heeft [gedaagde] gesteld dat [C] goed samenwerkte met de nieuwe bestuurder en eigenlijk onmisbaar was voor OHM.

5.12.

OHM heeft in reactie aangevoerd dat zij in algemene zin geen programma’s maakt maar deze inkoopt van producenten. De eindredacteur die de verantwoordelijkheid draagt voor de programmering is volgens OHM de directeur. Daarnaast stelt OHM dat de heer [M] twee radioprogramma’s maakte die na zijn vertrek worden gemaakt door twee andere radioredacteuren. OHM heeft verder aangevoerd dat kennis van het hindoeïsme in haar organisatie wel aanwezig is, namelijk in de persoon van mevrouw [L] . In het met haar gesloten contract is volgens OHM met zoveel woorden opgenomen dat zij beschikt over kennis van het hindoeïsme. OHM heeft tot slot aangevoerd dat haar financiële situatie zeer zorgelijk is en dat het salaris van [C] op haar geringe personeelsbestand een relatief zware last is.

5.13.

De kantonrechter stelt voorop dat OHM het causaal verband tussen het sluiten van de arbeidsovereenkomst met [C] en haar schade voldoende heeft onderbouwd. [gedaagde] heeft immers niet betwist dat hij een arbeidsovereenkomst met [C] heeft gesloten voor de duur van 12 maanden en dat deze arbeidsovereenkomst niet tussentijds opzegbaar is. [gedaagde] heeft ook niet betwist dat het bedrag van de gevorderde schadevergoeding gelijk is aan het brutoloon dat OHM gedurende 12 maanden aan [C] voor een arbeidsomvang van 24 uur per week dient te betalen. De kantonrechter begrijpt het verweer van [gedaagde] als een beroep op de verrekening van voordeel (artikel 6:100 BW). Op [gedaagde] rust de stelplicht en de bewijslast dat OHM voordeel heeft (gehad) van de arbeidsovereenkomst met [C] . Naar het oordeel van de kantonrechter heeft [gedaagde] dat voordeel tegenover de betwisting van OHM onvoldoende onderbouwd. De omstandigheid dat [C] grote kennis heeft van het hindoeïsme en goed kan samenwerken met de nieuwe bestuurder is onvoldoende om aan te nemen dat hij een zo grote toegevoegde waarde heeft dat sprake is van een voordeel dat voor verrekening in aanmerking komt. Het gevorderde bedrag van € 33.696,00 kan daarom worden toegewezen.

5.14

De wettelijke rente zal worden toegewezen als gevorderd. De gestelde ingangsdatum van deze rente is op zichzelf niet weersproken.

5.15

[gedaagde] wordt grotendeels in het ongelijk gesteld. Hij wordt daarom veroordeeld in de proceskosten en de nakosten. Deze worden begroot op € 2.226,19, te weten het totaal van € 932,00 voor griffierecht, € 94,19 voor kosten dagvaarding en € 1.200,00 (2 punten tarief € 600,00) voor salaris gemachtigde.

6 De beoordeling in reconventie

6.1.

Uit het voorgaande volgt dat [gedaagde] aan OHM een dringende reden voor ontslag heeft gegeven. De gefixeerde schadevergoeding moet daarom worden afgewezen. Het loon over de periode tot 8 januari 2015 moet wel worden betaald. OHM dient ook de eindafrekening op te maken en een vergoeding te betalen voor eventuele niet genoten vakantiedagen. Nu [gedaagde] zijn vordering niet heeft toegespitst op de periode van 1 tot 8 januari 2015 en ook het aantal niet genoten vakantiedagen niet heeft genoemd zal de vordering worden toegewezen als hierna vermeld.

6.2.

[gedaagde] wordt grotendeels in het ongelijk gesteld. Hij wordt daarom ook veroordeeld in de kosten van de procedure in reconventie. De vordering in reconventie volgt uit het verweer in conventie. De kosten in reconventie worden daarom begroot op € 400,00 voor salaris gemachtigde (2 punten x 0,5 = 1 punt tarief € 400,00).

7 De beslissing

De kantonrechter:

in conventie

7.1.

veroordeelt [gedaagde] om aan OHM tegen bewijs van kwijting te betalen

€ 38.097,15, vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 8 januari 2015 tot de voldoening

€ 33.696,00, vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 27 mei 2015 tot de voldoening;

7.2.

veroordeelt [gedaagde] tot betaling van de proceskosten aan de zijde van OHM, tot de uitspraak van dit vonnis begroot op € 2.226,19, waarin begrepen € 1.200,00 aan salaris gemachtigde;

7.3.

veroordeelt [gedaagde] , onder de voorwaarde dat hij niet binnen 14 dagen na aanschrijving door OHM winnende partij volledig aan dit vonnis voldoet, in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op:

- € 100,00 aan salaris gemachtigde;

- te vermeerderen, indien betekening van het vonnis heeft plaatsgevonden, met de explootkosten van betekening van het vonnis;

7.4.

verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad;

7.5.

wijst het meer of anders gevorderde af;

in reconventie

7.6.

veroordeelt OHM om aan [gedaagde] tegen bewijs van kwijting te betalen het loon over de periode van 1 januari 2015 tot 8 januari 2015;

7.7.

veroordeelt OHM om een behoorlijke eindafrekening op te maken en aan [gedaagde] een positief saldo van die eindafrekening te betalen;

7.8.

veroordeelt [gedaagde] tot betaling van de proceskosten aan de zijde van OHM, tot de uitspraak van dit vonnis begroot op € 400,00 aan salaris gemachtigde;

7.9.

verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad;

7.10.

wijst af het meer of anders gevorderd af.

Dit vonnis is gewezen door mr. H.A.M. Pinckaers, kantonrechter, en is in aanwezigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op woensdag 24 februari 2016.


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Gerelateerde advocaten

Gerelateerde advocatenkantoren

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature