Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Rechtsgebied:
Zaaknummer:
Soort procedure:
Zittingsplaats:

Inhoudsindicatie:

Eisers hebben bijzondere bijstand aangevraagd voor de eigen bijdrage rechtsbijstand. Verweerder heeft dit afgewezen en stelt zich op het standpunt dat deze kosten in geval van eisers niet voortvloeien uit bijzondere omstandigheden, omdat dergelijke kosten behoren tot incidenteel voorkomende algemeen gebruikelijke noodzakelijke kosten van bestaan. Volgens verweerder is er slechts dan geen sprake van incidenteel voorkomende algemeen gebruikelijke noodzakelijke kosten van bestaan indien het gaat om een tweede of volgende bijdrage binnen een periode van twaalf maanden of indien het gaat om griffierechten. De rechtbank is van oordeel dat verweerder niet heeft onderbouwd waarom het maken van kosten voor rechtsbijstand reeds in het algemeen is aan te merken als een algemeen gebruikelijke, zij het incidenteel voorkomende, kostenpost. De kosten waarvoor bijzondere bijstand is gevraagd vloeien wel voort uit bijzondere omstandigheden. Voor zover verweerder tot slot heeft bedoeld de aanvraag af te wijzen op de grond dat de kosten in het algemeen kunnen worden voldaan uit de bijstand, omdat de eigen bijdrage inkomensafhankelijk is, berust dit op een onjuist uitgangspunt. Deze conclusie kan niet worden getrokken uit het Besluit eigen bijdrage rechtsbijstand. Nergens blijkt uit dat de wetgever met onderhavige inkomensafhankelijke bijdrage tot uitdrukking heeft willen brengen dat personen met een minimum inkomen altijd uit dat inkomen de eigen bijdrage kunnen betalen. Verweerder had dan ook moeten onderzoeken of eisers in hun geval de kosten van de eigen bijdrage rechtsbijstand konden betalen. Verweerder heeft dat niet gedaan. Het beroep is gegrond.

Uitspraak



RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Almere

Bestuursrecht

zaaknummer: UTR 15/5124 en UTR 15/5125

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 22 april 2016 in de zaak tussen

1 mr. [eiseres sub 1] , te [woonplaats] , eiseres

(gemachtigde: [eiseres sub 2] ),

en

2 [eiseres sub 2] , te [woonplaats] , eiseres

(gemachtigde: mr. [eiseres sub 1] ),

hierna: eisers

en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Almere, verweerder

(gemachtigden: J. Flapper en J.D. Klasen).

Procesverloop

Bij besluit van 21 mei 2015 (het primaire besluit I) heeft verweerder de aanvraag van eiseres [eiseres sub 1] voor bijzondere bijstand voor de kosten van de eigen bijdrage rechtsbijstand afgewezen.

Bij besluit van 29 juni 2015 (het primaire besluit II) heeft verweerder de aanvraag van eiseres [eiseres sub 2] voor bijzondere bijstand voor de kosten van de eigen bijdrage rechtsbijstand afgewezen.

Bij besluiten van 9 september 2015 (de bestreden besluiten) heeft verweerder de bezwaren van eisers ongegrond verklaard.

Eisers hebben tegen de bestreden besluiten beroep ingesteld.

Verweerder heeft in beide procedures een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 februari 2016. Eisers zijn verschenen, bijgestaan door hun gemachtigden. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden. De beroepen zijn op grond van artikel 8:14 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) gevoegd behandeld.

Bij tussenuitspraak van 7 maart 2016 (de tussenuitspraak) heeft de rechtbank verweerder in de gelegenheid gesteld om binnen drie weken na verzending van de tussenuitspraak, met inachtneming van wat in de tussenuitspraak is overwogen, het geconstateerde gebrek in het bestreden besluit te herstellen.

Verweerder heeft op de tussenuitspraak gereageerd.

Eisers hebben hierop een schriftelijke zienswijze (de zienswijze) gegeven.

De rechtbank heeft vervolgens bepaald dat een nadere zitting achterwege blijft.

Overwegingen

1. Deze uitspraak bouwt voort op de tussenuitspraak. De rechtbank blijft bij al wat zij in de tussenuitspraak heeft overwogen en beslist, tenzij hierna uitdrukkelijk anders wordt overwogen. Het staat de rechtbank niet vrij om terug te komen van zonder voorbehoud gegeven oordelen in de tussenuitspraak. Dit is alleen anders in zeer uitzonderlijke gevallen. De rechtbank verwijst hiervoor naar de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 23 juli 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:1124.

2. In haar tussenuitspraak heeft de rechtbank, kort gezegd, overwogen dat in het geval van eisers de kosten waarvoor bijzondere bijstand is gevraagd, te weten de kosten van de eigen bijdrage rechtsbijstand, als noodzakelijke kosten zijn aan te merken en dat deze kosten voortvloeien uit bijzondere omstandigheden. Verweerder heeft daarom ten onrechte niet onderzocht of de kosten kunnen worden voldaan uit de bijstandsnorm, de langdurigheidstoeslag, het vermogen en het inkomen voor zover zit meer bedraagt dan de bijstandsnorm. De rechtbank heeft om die reden verweerder in de gelegenheid gesteld om alsnog te onderzoeken of eisers in staat zijn om de eigen bijdrage te betalen.

3. Verweerder heeft de rechtbank meegedeeld dat hij het niet eens is met de tussenuitspraak. Verder heeft verweerder een aanvullende motivering voor zijn bestreden beslissing gegeven. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de kosten van de eigen bijdrage rechtsbijstand in geval van eisers niet voortvloeien uit bijzondere omstandigheden. De kosten van de eigen bijdrage rechtsbijstand zijn incidenteel voorkomende algemeen noodzakelijke kosten van bestaan. Verweerder heeft hierbij, in tegenstelling tot wat de rechtbank in de tussenuitspraak heeft overwogen, wel beoordelingsvrijheid, dit volgt uit de tekst van de wet en jurisprudentie van de CRvB. Vanuit die beoordelingsvrijheid komen de kosten van de eigen bijdrage rechtsbijstand, op grond van het gemeentelijk beleid, pas voor bijzondere bijstand in aanmerking bij een tweede inkomensafhankelijke eigen bijdrage in een draagkrachtjaar of indien sprake is van bepaalde aflossingsverplichtingen. Verweerder heeft hierbij benadrukt dat het om een inkomensafhankelijke bijdrage gaat en dat personen in beginsel kunnen worden geacht deze eigen bijdrage uit hun inkomen op minimumniveau te kunnen voldoen. In geval van eisers gaat het om de eerste inkomensafhankelijke bijdrage in een draagkrachtjaar en hebben zij niet aannemelijk gemaakt dat er sprake is van bepaalde aflossingsverplichtingen.

De rechtbank begrijpt dit standpunt van verweerder zo dat hij geen gebruik maakt van de gelegenheid om het gebrek te herstellen. De rechtbank kan, zoals al overwogen onder 1 en anders dan verweerder kennelijk meent, behalve in zeer uitzonderlijke gevallen niet terugkomen van een in de tussenuitspraak gegeven oordeel. Uit wat verweerder in dit verband heeft opgemerkt in zijn reactie op de tussenuitspraak volgt niet dat zich hier zo'n zeer uitzonderlijk geval voordoet dat rechtvaardigt dat de rechtbank terugkomt van haar tussenuitspraak. De rechtbank ziet wel aanleiding om de tussenuitspraak nader te motiveren.

4. De rechtbank verwijst in dit kader allereest naar hetgeen zij in de tussenuitspraak onder 4. en 5. heeft overwogen. Bij de toepassing van artikel 35, eerste lid, van de Participatiewet (Pw) dient eerst te worden beoordeeld of de kosten waarvoor bijzondere bijstand wordt gevraagd zich voordoen, vervolgens of die kosten in het individuele geval van de betrokkene noodzakelijk zijn en daarna of die kosten voortvloeien uit bijzondere omstandigheden. Ten slotte dient de vraag te worden beantwoord of de kosten kunnen worden voldaan uit de bijstandsnorm, de langdurigheidstoeslag, het vermogen en het inkomen voor zover dit meer bedraagt dan de bijstandsnorm. Anders dan verweerder stelt, heeft verweerder blijkens de tekst van artikel 35, eerste lid, van de Pw enkel op dit laatste punt een zekere beoordelingsvrijheid. Die beoordeling betreft uitsluitend de vraag naar de draagkracht van betrokkene en niet de vraag of de kosten voortvloeien uit bijzondere omstandigheden.

Verweerder heeft aldus geen beoordelingsvrijheid ten aanzien van de vraag of de kosten voortvloeien uit bijzondere omstandigheden. De rechtbank wijst daarbij tevens onder meer op de uitspraken van de CRvB van 21 december 2010 (ECLI:NL:CRVB:2010:B09361) en van 7 april 2015 (ECLI:NL:CRVB:2015:1075).

5. Niet in geschil is dat de kosten waarvoor bijzondere bijstand is gevraagd zich voordoen en dat deze kosten noodzakelijk zijn. Verweerder heeft zich, met verwijzing naar zijn op de aangenomen beoordelingsvrijheid gebaseerde beleid, op het standpunt gesteld dat de kosten niet voortvloeien uit bijzondere omstandigheden.

6. De rechtbank stelt het volgende voorop. Hoewel van een beoordelingsvrijheid niet kan worden gesproken, is het uiteraard wel de taak van verweerder om te onderzoeken en beslissen of zich bijzondere omstandigheden voor doen als bedoeld in artikel 35, eerste lid, van de Pw . Verweerder heeft met zijn thans verstrekte aanvullende motivering mogelijk bedoeld te zeggen dat hij - ongeacht of hem terzake beoordelingsvrijheid toekomt - het standpunt inneemt dat de kosten van rechtsbijstand in beginsel behoren tot de incidenteel voorkomende algemeen gebruikelijke noodzakelijke kosten van het bestaan. Er is in de visie van verweerder slechts dan geen sprake van incidenteel voorkomende algemeen gebruikelijke kosten van het bestaan indien het gaat om een tweede of volgende eigen bijdrage binnen een periode van twaalf maanden of indien het gaat om verschuldigde griffierechten.

7. De rechtbank overweegt dat verweerder in het geheel niet heeft onderbouwd waarom het maken van kosten voor rechtsbijstand reeds in het algemeen is aan te merken als een algemeen gebruikelijke, zij het incidenteel voorkomende, kostenpost. In het concrete geval van eisers zijn de kosten van rechtsbijstand bovendien gemaakt in verband met een arbeidsgeschil. Verweerder heeft zeker niet onderbouwd dat reeds met het aangaan van een arbeidsrelatie sprake is van een als gevolg daarvan bestaande noodzaak of verwachting om op enig moment kosten van rechtsbijstand te moeten maken. Het algemeen aanvaarde uitgangspunt dat een gerechtelijke procedure pas als uiterste redmiddel moet worden ingezet geeft ook geen steun voor de opvatting dat met het sluiten van een (algemeen gebruikelijke) arbeidsovereenkomst samenhangt dat ook kosten van juridische bijstand gebruikelijk zijn. Het algemeen bekende feit dat een verzekering tegen het risico van kosten van rechtsbijstand kan worden afgesloten, geeft ook aan dat hier gesproken moet worden van een onzekere toekomstige gebeurtenis en niet van een algemeen gebruikelijke kostenpost. Verweerder onderkent dit ook nu hij het standpunt inneemt dat het griffierecht wel in alle gevallen voor vergoeding middels toekenning van bijzondere bijstand in aanmerking komt. De rechtbank is dan ook van oordeel dat verweerder zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de kosten niet voortvloeien uit bijzondere omstandigheden en oordeelt dat geen bijzondere grond bestaat om terug te komen op haar in de tussenuitspraak gegeven oordeel dat in deze zaken sprake is van bijzondere omstandigheden als bedoeld in artikel 35, eerste lid, van de Pw .

8. Met de nodige welwillendheid kan de rechtbank in het bestreden besluit en de nadien verstrekte aanvullende motivering (eerst thans) lezen dat verweerder mogelijk heeft beoogd de aanvraag voor bijzondere bijstand van eisers af te wijzen op grond van zijn beoordeling dat de kosten kunnen worden voldaan uit de bijstandsnorm, de langdurigheidstoeslag, het vermogen en het inkomen voor zover dit meer bedraagt dan de bijstandsnorm (de laatste op grond van artikel 35, eerste lid, van de Pw te beantwoorden vraag ). Het standpunt van verweerder moet dan zo worden begrepen dat het college niet de vraag heeft beantwoord of de eigen bijdrage behoort tot de algemeen gebruikelijke kosten van het bestaan maar alleen de vraag of die kosten - nu deze beperkt blijven tot de op grond van de Wet op de rechtsbijstand (Wrb) verschuldigde eigen bijdrage en de hoogte van deze eigen bijdrage inkomensafhankelijk is - uit de bijstandsuitkering kunnen worden voldaan. Verweerder lijkt het standpunt in te nemen dat een op de situatie van de betrokken burger toegesneden concrete draagkrachtberekening niet nodig is omdat reeds in het algemeen deze draagkracht - zolang het alleen gaat om de noodzaak van betaling van een eerste eigen bijdrage in een periode van 12 maanden - geacht moet worden aanwezig te zijn. Verweerder baseert dit standpunt dan op zijn op dit onderdeel toekomende beoordelingsvrijheid en het gegeven (volgens verweerder) dat de wetgever in het kader van de Wrb tot uitdrukking heeft gebracht dat ook personen met een minimuminkomen geacht worden de eigen bijdrage uit dat inkomen te voldoen. De verwijzing van de rechtbank in de tussenspraak naar de uitspraak van de CRvB van 31 oktober 2006 en de daar aangehaalde Nota van toelichting treft volgens verweerder geen doel omdat de betreffende regeling nadien wezenlijk is gewijzigd.

9. Anders dan verweerder lijkt aan te nemen volgt niet uit de na 2006 doorgevoerde wijzigingen van het Besluit eigen bijdrage rechtsbijstand dat de wetgever met de inkomensafhankelijke eigen bijdrage tot uitdrukking heeft willen brengen dat personen met een minimum inkomen altijd uit dat inkomen de eigen bijdrage (voor zover het gaat om de eerste eigen bijdrage binnen een periode van twaalf maanden) kunnen betalen en dat voor ondersteuning middels toekenning van bijzondere bijstand geen plaats meer zou moeten zijn. Verweerder is aldus uitgegaan van een onjuist uitgangspunt dat de beslissing niet kan dragen.

10. De rechtbank wijst er in dat verband op dat ook in de Nota van Toelichting bij de wijziging van het Besluit eigen bijdrage rechtsbijstand van 22 juni 2011 (Stb. 2011, 322) melding is gemaakt van de mogelijkheid om bijzondere bijstand aan te vragen indien de rechtzoekende niet in staat is de eigen bijdrage te betalen, evenals in de Nota van Toelichting bij de wijziging van het Besluit draagkrachtcriteria rechtsbijstand, de voorloper van het Besluit eigen bijdrage rechtsbijstand, waar eerder in de tussenuitspraak naar is verwezen. De rechtbank wijst er nog op dat ook dit Besluit eigen bijdrage rechtsbijstand ziet op een inkomensafhankelijke eigen bijdrage.

11. Daarbij komt dat verweerder het standpunt inneemt dat een eerste eigen bijdrage voor rechtsbijstand binnen één draagkrachtjaar niet, maar een tweede of volgende eigen bijdrage voor rechtsbijstand binnen één draagkrachtjaar wél voor bijzondere bijstand in aanmerking komt. Aan dat oordeel ligt kennelijk de gedachte ten grondslag dat de wetgever in de Wrb en daarop gebaseerde regelingen geen rekening heeft gehouden met de situatie dat er binnen één jaar meerdere eigen bijdragen worden geïnd. Deze redenering is echter onjuist, omdat de wetgever voor de heffing van eigen bijdragen bij meerdere toevoegingen de zogenoemde anti-cumulatieregeling heeft ontwikkeld (thans artikel 5 van het Besluit eigen bijdrage rechtsbijstand) om te voorkomen dat er telkens een volledige eigen bijdrage is verschuldigd.

12. Kortom: de rechtbank is van oordeel dat de kosten van de eigen bijdrage rechtsbijstand in dit geval wel voortvloeien uit bijzondere omstandigheden. Verweerder had moeten onderzoeken of de kosten waarvoor bijzondere bijstand is gevraagd kunnen worden voldaan uit de bijstandsnorm, de langdurigheidstoeslag, het vermogen en het inkomen voor zover dit meer bedraagt dan de bijstandsnorm.

13. Verweerder heeft het gebrek niet hersteld. Daarom verklaart de rechtbank het beroep gegrond. De rechtbank vernietigt de bestreden besluiten wegens strijd met artikel 3:2 van de Awb . De rechtbank ziet aanleiding om zelf in de zaak te voorzien. Verweerder heeft immers niet duidelijk gemaakt op grond waarvan moet worden aangenomen dat er sprake is van voldoende draagkracht. Verweerder heeft aldus het standpunt van eisers dat zij gelet op de hen toegekende bijstandsuitkering onvoldoende draagkracht hebben niet inhoudelijk en concreet op hen toegesneden bestreden. Het moet er dan voor worden gehouden dat eisers onvoldoende draagkracht hebben en in aanmerking moeten worden gebracht voor toekenning van bijzondere bijstand. De rechtbank zal dan ook beslissen dat aan eisers bijzondere bijstand wordt verleend ter hoogte van de kosten van de eigen bijdrage rechtsbijstand.

14. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eisers het door hen betaalde griffierecht vergoedt.

15. De rechtbank ziet geen aanleiding om verweerder te veroordelen in de door eisers gemaakte proceskosten, omdat niet is gebleken van daadwerkelijk verleende rechtshulp.

Beslissing

De rechtbank:

verklaart het beroep gegrond;

vernietigt de bestreden besluiten;

herroept het primaire besluit I en het primaire besluit II;

- wijst het verzoek van eisers om bijzondere bijstand voor de kosten van de eigen bijdrage rechtsbijstand ter hoogte van € 143,- voor ieder van hen toe en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit;

- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 45,- aan eisers te vergoeden.

Deze uitspraak is gedaan door mr. M.J. Slootweg, rechter, in aanwezigheid van mr. G.C. van de Ven-de Vries, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 22 april 2016.

griffier rechter

Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak en de tussenuitspraak en kan binnen zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature