Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Rechtsgebied:
Zaaknummer:
Soort procedure:
Zittingsplaats:

Inhoudsindicatie:

Vrijspraak deelname aan een criminele organisatie en witwassen van geldbedragen.

Uitspraak



RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Afdeling Strafrecht

Zittingslocatie Utrecht

Parketnummer: 07.662574-11 (P)

Vonnis van de meervoudige strafkamer van 16 februari 2015

in de strafzaak tegen

[verdachte],

geboren [1969] te onbekend,

zonder woon- of verblijfplaats in Nederland,

wonende [adres], [woonplaats] (Suriname).

1 Onderzoek ter terechtzitting

Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.

Behandelingen van deze zaak hebben plaatsgevonden op 15 en 29 maart 2012, 4 en 6 juli 2012, 6 en 26 november 2012, 25 maart 2013, 9 april 2013, 9 en 12 september 2013, 11, 12, 19 en 20 november 2013, 19 december 2013, 20 maart 2014 en 10 april 2014.

Het onderzoek ter terechtzitting is (opnieuw) aangevangen op 17 november 2014 en heeft vervolgens plaatsgevonden op de openbare terechtzittingen van 18 en 20 november 2014, 10, 15, 18 en 19 december 2014 en 2 februari 2015.

De inhoudelijke behandeling van de strafzaak heeft plaatsgevonden op 10, 15, 18 en 19 december 2014, waarbij de officier van justitie en de raadsman mr. J.J. Mul, advocaat te Amsterdam, hun standpunten hebben kenbaar gemaakt.

2 Tenlastelegging

De tenlastelegging is als bijlage aan dit vonnis gehecht.

De verdenking komt er, kort en feitelijk weergegeven, op neer dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan deelname aan een criminele organisatie (feit 1.) en witwassen van geldbedragen (feit 2.).

3 Voorvragen

Ontvankelijkheid van het openbaar ministerie

De raadsman bepleit op verschillende gronden dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk moet worden verklaard in de vervolging. Met instemming van de rechtbank verwijst de raadsman in dit verband allereerst kortheidshalve naar de alinea’s van de pleitnota van de raadsman van medeverdachte [medeverdachte 1] (hierna: [medeverdachte 1]) die handelen over de niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie. Daarnaast voert hij nog aan dat er sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn.

Alvorens over te gaan tot de bespreking van de door de raadsman gevoerde verweren, ziet de rechtbank aanleiding tot het maken van enkele opmerkingen met betrekking tot het toe te passen toetsingskader. Daarna zal de rechtbank de aangevoerde gronden bespreken.

Juridisch kader

Bij de beoordeling van de verweren heeft de rechtbank in het bijzonder gelet op het bepaalde in artikel 359a, eerste en tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv) en criteria zoals deze naar voren komen uit jurisprudentie van de Hoge Raad.

Blijkens bestendige jurisprudentie komt niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie als in artikel 359a Sv voorzien slechts in uitzonderlijke gevallen in aanmerking. Daarvoor is slechts plaats indien het vormverzuim daarin bestaat dat met de opsporing of vervolging belaste ambtenaren ernstig inbreuk hebben gemaakt op beginselen van een behoorlijke procesorde waardoor doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak is tekortgedaan (HR 19 december 1995, NJ 1996/249 ([naam]) en HR 30 maart 2004, NJ 2004/376). Derhalve dient sprake te zijn van een ernstige en verwijtbare schending van het recht op een eerlijk proces. De Hoge Raad heeft bovendien bepaald dat niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie niet is uitgesloten wanneer verdachtes belangen niet zijn geschaad (HR 1 juni 1999, LJN ZD1143 ([naam])). Ook dan kan het openbaar ministerie niet-ontvankelijk worden verklaard, namelijk wanneer de gemaakte inbreuk, gelet op het fundamentele karakter daarvan, het wettelijke systeem in de kern raakt. Dit laatste ziet in het bijzonder op het belang dat de gemeenschap heeft bij de inachtneming van het wettelijk systeem bij de berechting van strafzaken en de tenuitvoerlegging van rechterlijke beslissingen.

Tot slot overweegt de rechtbank dat van de verdediging die een beroep doet op een vormverzuim als bedoeld in artikel 359a Sv , mag worden verlangd dat duidelijk en gemotiveerd aan de hand van de in het tweede lid van die bepaling vermelde factoren wordt aangegeven tot welk in artikel 359a Sv omschreven rechtsgevolg dit dient te leiden, aangezien alleen op een zodanig verweer door de rechter een met redenen omklede beslissing moet worden gegeven. De eerste factor is "het belang dat het geschonden voorschrift dient". De tweede factor is "de ernst van het verzuim". Bij de beoordeling daarvan zijn de omstandigheden van belang waaronder het verzuim is begaan. Daarbij kan ook de mate van verwijtbaarheid van het verzuim een rol spelen. De derde factor is "het nadeel dat daardoor wordt veroorzaakt" (HR 30 maart 2004, ECLI:NL:HR:2004:AM2533 en HR 9 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3541).

Reeds ingebrachte punten ter terechtzitting d.d. 11 en 12 november 2013

Onder de punten 628 tot en met 632 heeft de raadsman van [medeverdachte 1] met instemming van de rechtbank puntsgewijs alle eerder gevoerde preliminaire verweren voorgehouden, waarbij in voetnoten van de pleitnota, wordt verwezen naar de brondocumenten. Deze verweren worden door de rechtbank ook in de zaak tegen verdachte beschouwd als in volle omvang te zijn voorgedragen.

De rechtbank overweegt dat zij bij beslissing van 19 december 2013 gemotiveerd heeft geoordeeld dat hetgeen de raadsman heeft aangevoerd niet leidt tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie. Deze beslissing is neergelegd in een proces-verbaal, dat onderdeel uitmaakt van het dossier.

In dit stadium van de procedure mag van de verdediging worden verlangd dat zij eerder gevoerde verweren die zij wenst te handhaven nader onderbouwt. Daarbij mag van de verdediging ten minste worden verwacht dat zij voldoende concreet aangeeft waarom het eerdere oordeel van de rechtbank niet juist zou zijn. De verdediging heeft dit echter nagelaten en heeft de verweren slechts opnieuw in volle omvang herhaald. Hiermee heeft zij de verweren onvoldoende concreet onderbouwd. Reeds daarom verwerpt de rechtbank deze verweren.

Verhoren in Suriname

Standpunt verdediging

De verdediging stelt dat zij in 2012 heeft verzocht getuigen in Suriname te mogen horen. Het openbaar ministerie heeft toen gepleit voor afwijzing van deze verzoeken, en de rechtbank heeft deze verzoeken vervolgens ook afgewezen. De verdediging stelt dat later duidelijk is geworden dat het openbaar ministerie binnen twee weken na de betreffende zitting zelf onderzoek is gaan doen in Suriname en deze getuigen door de politie heeft laten horen, zonder de verdediging en de rechtbank hierover te informeren.

De verdediging stelt dat in zijn algemeenheid van getuigen gezegd kan worden dat zij, na een verhoor bij de politie, reeds om die reden minder onbevangen zijn bij het aangaan van een nader verhoor dan een getuige die niet reeds tevoren door de politie is gehoord. Hierdoor is verdachte blijvend in zijn belangen geschaad en lijdt hij nadeel, omdat hij op onherstelbare wijze is beknot in zijn verdediging en in zijn ondervragingsrecht. Daarnaast heeft het openbaar ministerie het wettelijk systeem in de kern aangetast door de verdediging en de rechtbank opzettelijk in het ongewisse te laten omtrent de geplande verhoren.

Deze gang van zaken, waaronder ook begrepen de gang van zaken met betrekking tot de getuigen [getuige 1] en [getuige 2], laat volgens de verdediging geen andere conclusie toe dan dat het openbaar ministerie doelbewust en met grove veronachtzaming van de belangen van verdachte, tekort heeft gedaan aan het recht van verdachte op een eerlijke behandeling van de zaak. De verdediging acht in dit verband met name van belang dat de betreffende getuigen de lezing van verdachte bevestigen. Tot slot wijst de verdediging op een uitspraak van de Rechtbank Limburg, waarin het openbaar ministerie vanwege een volgens de verdediging soortgelijke handelwijze niet-ontvankelijk is verklaard.

Standpunt openbaar ministerie

Het openbaar ministerie heeft geen standpunt ingenomen ten aanzien van de gevoerde verweren aangaande het nadere onderzoek in Suriname.

Het oordeel van de rechtbank

Het openbaar ministerie heeft, zoals de rechtbank op 19 december 2013 reeds heeft overwogen, onvoldoende transparantie betracht door getuigen te horen waar door de verdediging om was verzocht, zonder hierover de rechtbank en de verdediging te informeren. Hierbij neemt de rechtbank mede in aanmerking dat de raadsman van verdachte al in juli 2012 voor het eerst om het horen van getuigen in Suriname had verzocht, terwijl het openbaar ministerie zich op dat moment tegen het horen van deze getuigen heeft verzet. Gelet op het stadium waarin het onderzoek Peseta zich in november 2012 bevond, had het openbaar ministerie zich transparanter moeten opstellen.

Hoewel het op de weg van het openbaar ministerie had gelegen om de rechtbank en de verdediging tijdig te informeren over de aard en inhoud van het aanvullende onderzoek in Suriname, leidt deze handelwijze er niet toe dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk moet worden verklaard. Daargelaten de vraag of er sprake is van een onherstelbaar vormverzuim, is in dit concrete geval niet gebleken dat verdachte in zijn belangen is geschaad nu de gehoorde getuigen, zoals ook de verdediging stelt, de lezing van verdachte bevestigen. Hieruit volgt dat het verweer moet worden verworpen.

De kwalificatie van de rol van [getuige 3]

Het standpunt van de verdediging

De verdediging stelt –sterk verkort- dat de getuige [getuige 3] (hierna: [getuige 3]) de facto op zijn minst is ingezet als informant, maar dat zeker ook aannemelijk is te achten dat hij de facto gebruikt is als informant die stelselmatig informatie inwint (hierna: SI informant). [getuige 3] heeft immers stelselmatig informatie verkregen en verstrekt over de beoogde criminele organisaties [naam], [naam], verdachte, [medeverdachte 2] (hierna: [medeverdachte 2]) en anderen. Dat deed hij gedurende een langere periode in talloze verklaringen. Door hem de iure geen SI informant te laten zijn ontbreken essentiële waarborgen. Bovendien zou uit het feit dat [getuige 3] op dit moment niet wordt vervolgd kunnen worden afgeleid dat er wel degelijk afspraken zijn gemaakt met [getuige 3], hoewel het openbaar ministerie dat ontkent.

Voornoemd handelen raakt het wettelijk systeem in de kern en is in strijd met de grondslagen van het strafproces en in strijd met de bedoeling van de wetgever, aldus de verdediging. De inbreuk is zodanig fundamenteel dat deze tot niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in zijn vervolging dient te leiden. De vraag of verdachte hierdoor rechtstreeks in zijn belangen is geschaad, is daarbij niet van belang.

Het standpunt van het openbaar ministerie

Het openbaar ministerie stelt zich op het standpunt dat [getuige 3] alleen als getuige is gehoord, en dat hij niet (ook niet de facto) is ingezet als informant of SI informant. Voorts stelt het openbaar ministerie dat er geen afspraken zijn gemaakt met [getuige 3].

Het oordeel van de rechtbank

De rechtbank overweegt dat het verstrekken van informatie over louter zakelijke transacties niet valt onder het regime van artikel 126v Sv . De door [getuige 3] verstrekte inlichtingen met betrekking tot de werkwijze van [medeverdachte 1], zijn zakelijke contacten en de structuur van de organisatie van [medeverdachte 1] raken hooguit zijdelings de persoonlijke levenssfeer van aanwijsbare individuele betrokkenen. Niet kan worden geoordeeld dat daarmee ook iets wordt gezegd over gegevens met een verhoogde privacy gevoeligheid waardoor een min of meer volledig beeld van bepaalde aspecten van iemands leven zou kunnen ontstaan, noch kan worden gezegd dat deze gegevens de persoonlijke levenssfeer van een van de betrokkenen meer dan zijdelings zouden kunnen raken. Hieruit volgt dat [getuige 3] niet de facto is ingezet als SI informant. Dit verweer wordt dan ook verworpen.

Of [getuige 3] zou moeten worden aangemerkt als een informant, zoals de verdediging stelt, is in deze zaak niet relevant voor de beoordeling van de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie. De stelling dat in dat geval essentiële waarborgen zijn geschonden, namelijk de waarborg dat een CIE officier van justitie erop toeziet dat er met [getuige 3] is gesproken over de voorwaarden en dat de scheidslijn tussen een informant die wordt gerund op grond van artikel 3 Politiewet en de burger die bijstand verleent aan opsporing streng wordt bewaakt, treffen geen doel omdat niet gebleken is dat verdachte daardoor in zijn belangen is geschaad. Evenmin kan worden geoordeeld dat deze mogelijke inbreuk zo fundamenteel is dat het openbaar ministerie desondanks niet ontvankelijk zou moeten worden verklaard. Dit geldt temeer nu de verdediging bekend is met de identiteit van [getuige 3] en ook gebruik heeft gemaakt van de gelegenheid om [getuige 3] als getuige te horen.

Voor wat betreft de vraag of met [getuige 3] (stilzwijgende) afspraken zijn gemaakt, overweegt de rechtbank het volgende. Ten tijde van het onderzoek Kina was mr. [C] (verder: [C]) fraudeofficier van justitie in Zwolle. In een schrijven d.d. 22 januari 2013 verklaart hij dat door hem geen (stilzwijgende) afspraken met [getuige 3] zijn gemaakt noch dat hij bekend is met dergelijke afspraken. Hetgeen de verdediging heeft aangevoerd is onvoldoende concreet om te twijfelen aan de juistheid van deze verklaringen van [C]. De rechtbank ziet ook overigens geen aanleiding te veronderstellen dat met [getuige 3], al dan niet stilzwijgend, afspraken zijn gemaakt. De omstandigheid dat pas recentelijk de beslissing is genomen om [getuige 3] te vervolgen rechtvaardigt een dergelijke conclusie niet.

Gelet op het hiervoor overwogene verwerpt de rechtbank het verweer strekkende tot niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie.

Schending redelijke termijn

Standpunt van de verdediging

De raadsman stelt dat de berechting van verdachte niet heeft plaatsgevonden binnen een redelijke termijn en dat de vertraging van de rechtsgang met name is veroorzaakt door het openbaar ministerie. Er is sprake is van overschrijding van de redelijke termijn in strijd met artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).

Standpunt van het openbaar ministerie

Het openbaar ministerie stelt dat er geen sprake is van schending van de redelijke termijn.

Oordeel van de rechtbank

De rechtbank houdt bij het bepalen van de termijn waarbinnen de berechting van verdachte heeft plaatsgevonden, rekening met de navolgende feiten en omstandigheden.

De termijn waarbinnen de berechting heeft plaatsgevonden vangt aan op 31 oktober 2011, zijnde de datum waarop beslag is gelegd op de bankrekeningen van verdachte. Verdachte heeft aan die handelingen in redelijkheid de verwachting kunnen ontlenen dat het openbaar ministerie een strafrechtelijke vervolging tegen hem zou instellen. Gelet op de datum van dit vonnis bedraagt de termijn waarbinnen de berechting van verdachte heeft plaatsgevonden (ruim) 3 jaar en 3 maanden. Deze termijn is weliswaar lang, maar, mede gelet op de aard en de ernst van de ten laste gelegde feiten, de omvang van het strafdossier, de ingewikkeldheid van het onderzoek en het feit dat van de zijde van de verdediging meermalen (veel) onderzoekwensen zijn gedaan, niet zodanig lang dat sprake is van schending van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het EVRM .

Gelet op het hiervoor overwogene verwerpt de rechtbank het verweer strekkende tot niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie.

Overige voorvragen

De rechtbank stelt vast dat de dagvaarding geldig is, dat zijzelf bevoegd is tot kennisneming van de zaak en dat er geen reden is voor schorsing van de vervolging.

4 Waardering van het ten laste gelegde

Het standpunt van de officier van justitie

De officier van justitie acht wettig en overtuigend te bewezen hetgeen de verdachte onder 1. en 2. ten laste is gelegd.

Het standpunt van de verdediging

De raadsman bepleit verdachte vrij te spreken van de hem onder 1. en 2. ten laste gelegde feiten wegens het ontbreken van wettig en overtuigend bewijs.

Het oordeel van de rechtbank

Ten aanzien van feit 2.

Het openbaar ministerie verwijt verdachte dat hij –kort gezegd- samen met anderen geldbedragen heeft witgewassen door zijn bankrekeningen ter beschikking te stellen aan anderen om geld te storten en/of op te nemen. De vraag of bewezen kan worden dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het tenlastegelegde, beantwoordt de rechtbank (net zoals het openbaar ministerie en de verdediging) aan de hand van het Air Holland arrest (ECLI:NL:HR:2010:BM0787).

Geen rechtstreeks verband tussen geldbedragen en een bepaald misdrijf

Met de verdediging en het openbaar ministerie stelt de rechtbank vast dat op grond van de beschikbare bewijsmiddelen geen rechtstreeks verband valt te leggen tussen de op de bankrekeningen van verdachte gestorte geldbedragen en een bepaald misdrijf. Dat deze geldbedragen “uit enig misdrijf afkomstig zijn”, zou niettemin bewezen kunnen worden geacht indien het op grond van de vastgestelde feiten en omstandigheden niet anders kan zijn dan dat het geld uit enig misdrijf afkomstig is. Het is aan het openbaar ministerie bewijs bijeen te brengen waaruit zodanige feiten en omstandigheden kunnen worden afgeleid.

Ernstig vermoeden van witwassen

De rechtbank overweegt dat de volgende feiten en omstandigheden van dien aard zijn dat zonder meer sprake is van een vermoeden van witwassen:

[medeverdachte 1] stort via derden grote contante geldbedragen op bankrekeningen ten name van verdachte;

deze transacties zijn a-typisch voor de branche waarin [medeverdachte 1] actief is, de handel in onroerend goed, omdat deze handel weinig contante geldstromen geeft;

er vinden over en weer transacties plaats van en naar persoonlijke en zakelijke rekeningen;

uit een eenvoudige kasopstelling blijkt dat [medeverdachte 1] over onverklaarde inkomsten beschikt.

Verklaring van verdachte

Gelet op bovenstaande feiten en omstandigheden, mocht van verdachte worden verlangd dat hij een verklaring gaf voor de herkomst van het geld. Verdachte heeft dit van meet af aan ook gedaan. Kort gezegd stelt hij dat hij met [medeverdachte 1] een zakelijke en een vriendschappelijke relatie onderhield, dat hij in Suriname handelt in auto’s en onroerend goed, dat klanten van deze onderneming met enige regelmaat in Nederland contant aan [medeverdachte 1] betaalden, waarna [medeverdachte 1] het geld doorstortte naar verdachte.

Verdachte stelt dat [medeverdachte 1] daarnaast in privé zaken met hem heeft gedaan en dat hij geen enkele aanleiding had om te veronderstellen dat de privégelden die hij van [medeverdachte 1] ontving afkomstig waren van enig misdrijf.

Bij brief van 15 maart 2012 heeft de verdediging ter onderbouwing van dit standpunt een brief van verdachte van 24 februari 2012 overgelegd, met 17 bijlagen, waarin hij iedere transactie heeft gespecificeerd. Bij brief van 22 juni 2012 heeft de verdediging de namen opgegeven van 22 getuigen die zouden kunnen verklaren over het doel van de betalingen, de herkomst van het geld, aan wie is betaald en door wie alsmede de omstandigheden waaronder deze betalingen plaatsvonden. Bij brief van 13 juli 2012 heeft de verdediging een aanvulling gestuurd op de in maart 2012 overgelegde stukken.

De rechtbank overweegt dat verdachte met bovengenoemde stukken concrete en gedetailleerde specificaties heeft aangeleverd die kennelijk een totale geldstroom van

€ 1.531.910,-- verklaren, alsmede dat deze specificaties verifieerbaar zijn en niet op voorhand als volslagen onwaarschijnlijk zijn aan te merken. Ook het openbaar ministerie is dit oordeel toegedaan. Gelet hierop lag het vervolgens op de weg van het openbaar ministerie om bewijs bij te brengen van zodanige feiten en omstandigheden waaruit kan worden afgeleid dat het niet anders kan dan dat het geld uit enig misdrijf afkomstig is.

Onderzoek door het openbaar ministerie

Het openbaar ministerie betwist niet dat de transacties ten aanzien van onroerend goed en auto’s zoals beschreven in de door de verdediging aangeleverde stukken hebben plaatsgevonden. Het openbaar ministerie stelt echter dat de samenhang tussen deze transacties en de betaling waar het in deze zaak om gaat niet aannemelijk zijn geworden, dan wel dat door vermenging van legale met illegale inkomsten de herkomst van de illegale geldstroom wordt verhuld.

Naar aanleiding van de verklaring van verdachte heeft het openbaar ministerie een nader onderzoek ingesteld. In dat kader heeft het allereerst registeraccountant

drs. J.A. Gerrits RA gevraagd of op basis van de verklaringen van verdachte is te beoordelen of [bedrijf] (de onderneming van verdachte) een betrouwbare boekhouding voerde. Daarnaast heeft het openbaar ministerie getuigen gehoord, heeft het een nader onderzoek ingesteld naar de door verdachte aangeleverde documentatie, heeft het openbaar ministerie de communicatie (voor zover opgenomen) in verband met de betalingen en de bijschrijvingen bij de overmakingen onderzocht en is een deel van de gestelde betalingen nader onderzocht. De rechtbank zal hieronder nader ingaan op het door het openbaar ministerie verrichte onderzoek.

De boekhouding van verdachte

Het openbaar ministerie stelt, onder verwijzing naar een advies van registeraccountant drs. J.A. Gerrits R.A., dat de boekhoudkundige stukken die verdachte heeft aangeleverd onvoldoende zijn om een oordeel te kunnen vormen over de betrouwbaarheid van de boekhouding als geheel. Om wel een oordeel te kunnen geven over de betrouwbaarheid van de boekhouding en de gestelde geldstromen dient justitie te beschikken over de volgende gegevens:

de volledige digitale administratie van [bedrijf] vanaf 1 januari 2005;

alle invoerdocumenten van de douane vanaf 1 januari 2005;

de volledige debiteuren- en crediteurenadministratie op grootboekkaartniveau welke aansluit met de kolommenbalans vanaf 1 januari 2005;

de derdeverklaringen van het kadaster te Suriname;

een sluitend cashflowoverzicht van de transacties tussen/op naam van [medeverdachte 1] en verdachte, onderbouwd met alle relevante stukken waaronder derdeverklaringen van debiteuren en crediteuren en het notariaat;

het kasboek en het bankboek vanaf 1 januari 2005.

Het openbaar ministerie stelt dat aan uitgebreide verzoeken om delen van de boekhouding aan te leveren nooit enig gehoor is gegeven. Nu de betrouwbaarheid van de boekhouding daardoor niet te beoordelen is, moeten alle stukken daaruit op voorhand enige bewijskracht ontzegd worden, aldus het openbaar ministerie. Het openbaar ministerie miskent met deze stelling echter dat het niet aan verdachte is om aannemelijk te maken dat de gelden niet van misdrijf afkomstig zijn en dat het geld een legale herkomst heeft. Daarmee zou immers de bewijslast bij verdachte worden gelegd. Van verdachte wordt slechts gevergd dat hij een verklaring geeft die concreet, min of meer verifieerbaar en niet op voorhand volslagen onwaarschijnlijk is en die de rechter of het openbaar ministerie in staat stellen nader onderzoek te doen. Voor zover het openbaar ministerie bovengenoemde stukken van belang acht, had het in de gegeven omstandigheden ook op zijn weg gelegen om gebruik te maken van de hem toekomende bevoegdheden om deze stukken in een nader onderzoek te betrekken.

De rechtbank merkt in dat verband op dat het openbaar ministerie op 4 oktober 2012 heeft gevorderd dat de rechter-commissaris machtiging tot een doorzoeking verleent op het kantoor van [bedrijf] te [woonplaats]. Het openbaar ministerie stelde daarbij dat verdachte een alternatief scenario naar voren had gebracht dat op juistheid en aannemelijkheid diende te worden onderzocht, en dat in dat verband het kantoorpand diende te worden doorzocht op een aantal stukken. De rechter-commissaris heeft de vordering toegewezen op 10 oktober 2012. Bij brief van 18 april 2013 heeft het openbaar ministerie echter aan de justitiële autoriteiten van Suriname bericht dat “gelet op de uitkomst van de getuigenverhoren” de gevraagde doorzoeking niet meer nodig was.

De rechtbank constateert dat het openbaar ministerie om hem moverende redenen welbewust geen nader onderzoek heeft ingesteld naar de boekhouding van verdachte, hoewel dergelijk onderzoek wel mogelijk was en het openbaar ministerie ook onderkende dat het tot nader onderzoek was gehouden. Dit kan verdachte niet worden tegengeworpen.

De communicatie in verband met de betalingen en de bijschrijvingen

Het openbaar ministerie wijst erop dat bij 12 betalingen een afwijkende omschrijving op het bankrekeningafschrift staat ten opzichte van de verklaring van verdachte. Verdachte erkent dat dit voor vier omschrijvingen klopt, en stelt dat daar sprake was van een vergissing. De andere acht omschrijvingen zijn volgens verdachte weliswaar vaag, maar niet onjuist. Via telefonisch en emailcontact wist hij zelf wel waarvoor deze betalingen bedoeld waren. Tot slot wijst verdachte er op dat er in totaal ongeveer 120 betalingen hebben plaatsgevonden, zodat een paar vergissingen en enkele vage omschrijvingen geen bewijs vormen van witwassen.

De rechtbank overweegt dat de door het openbaar ministerie geconstateerde verschillen, ook als zij worden gelezen in samenhang met de verklaringen die de verschillende personen die bij deze stortingen waren betrokken hebben afgelegd, weliswaar vragen oproepen, maar dat een en ander op zichzelf bezien niet kan leiden tot het oordeel dat het niet anders kan zijn dat dat de gelden van misdrijf afkomstig zijn.

De nader gehoorde getuigen

In het kader van het onderzoek naar de verklaring van verdachte, heeft de politie in opdracht van het openbaar ministerie getuigen gehoord in Suriname. Het betreft de getuigen:

[getuige 4], [getuige 5], [getuige 6], [getuige 7], [getuige 8], [getuige 9], [getuige 10], [getuige 1], [getuige 2], [getuige 11], [getuige 12] en [getuige 13].

De rechtbank stelt vast dat de verklaringen van de verschillende getuigen op zichzelf bezien het verhaal van verdachte grotendeels bevestigen. De verklaringen zijn door verbalisant [verbalisant] (hierna: [verbalisant]) geanalyseerd en zij komt tot een aantal (zoals zij dat zelf omschrijft) bijzonderheden ten aanzien van de onderzochte transacties. Verdachte heeft vervolgens ten aanzien van deze bijzonderheden een uitleg gegeven, die concreet, min of meer verifieerbaar en niet op voorhand volslagen onwaarschijnlijk is. Deze nadere verklaringen zijn door het openbaar ministerie niet verder onderzocht.

Ten aanzien van de getuige [getuige 1] merkt het openbaar ministerie nog op dat verdachte tijdens zijn verhoor drie keer valsheid in geschrift heeft bekend, en dat deze stelling door voornoemde getuige wordt bevestigd. De rechtbank constateert dat de gestelde valsheid in geschrift geen betrekking heeft op de geldstromen waarvan het openbaar ministerie stelt dat er sprake is van witwassen, maar op de levering van het onroerend goed in Suriname. Wat er ook zij van de vraag of een en ander een gebruikelijke gang van zaken is in Suriname om de verschuldigde belasting te beperken, in ieder geval kan de gestelde valsheid niet bijdragen aan het oordeel dat de basis van de geldlening aan Dahoe is gelegd door middel van valsheid in geschrift.

Het onderzoek van verbalisant [verbalisant]

[verbalisant] heeft een nader onderzoek ingesteld naar de door verdachte aangeleverde documentatie. Hierbij heeft zij per transactie beschreven wat de uitkomsten zijn van haar onderzoek, en heeft zij ook per transactie aangegeven welke bijzonderheden haar opvielen. Verdachte heeft vervolgens ten aanzien van deze bijzonderheden een uitleg gegeven, die concreet, min of meer verifieerbaar en niet op voorhand volslagen onwaarschijnlijk is. Deze nadere verklaringen zijn door het openbaar ministerie niet verder onderzocht.

Leningen verstrekt door [medeverdachte 1] via verdachte

In mei 2009 heeft [medeverdachte 1] in delen een bedrag van € 152.700,-- op de bankrekening van verdachte gestort. Verdachte stelt dat [medeverdachte 1] hem had gezegd dat hij zes mensen moest betalen en verzocht verdachte die bedragen door te betalen.

Wat er ook zij van de vraag of er sprake is van een geldlening door [medeverdachte 1] aan zes personen, het dossier biedt geen aanknopingspunten voor het oordeel dat verdachte wist of behoorde te weten dat er geen sprake was van betalingen in het kader van een geldlening, en evenmin voor het oordeel dat verdachte wist of had moeten vermoeden dat de gelden van misdrijf afkomstig waren.

De betalingen uitgevoerd door [A], alsmede de overige betalingen door [medeverdachte 1] (al dan niet middels [B]) in het kader van de gestelde zakelijke relatie

De rechtbank constateert dat op dit punt verschillende getuigen op onderdelen tegenstrijdige verklaringen hebben afgelegd. Wat daarvan ook zij, door het openbaar ministerie zijn geen feiten of omstandigheden aangevoerd op grond waarvan kan worden geoordeeld dat verdachte wist of behoorde te weten dat de gelden die hij van [medeverdachte 1] privé ontving (dus niet de doorbetalingen van gelden van klanten van verdachte via [medeverdachte 1]) afkomstig waren van enig misdrijf.

Vermenging en kasopstelling

Het openbaar ministerie stelt dat uit een eenvoudige kasopstelling blijkt dat [medeverdachte 1] beschikt over onverklaarde inkomsten. Wat daar ook van zij, hieruit kan niet worden afgeleid dat verdachte wist of behoorde te weten dat de gelden die hij van [medeverdachte 1] ontving afkomstig waren van enig misdrijf.

Zelfs al zou het zo zijn dat het totale vermogen van [medeverdachte 1] is besmet, zoals het openbaar ministerie stelt, dan nog kan niet zonder meer worden geoordeeld dat alle betalingen aan verdachte daardoor middellijk van misdrijf afkomstig zijn en dat verdachte zich dus schuldig heeft gemaakt van witwassen. Daarvoor is immers ook vereist dat verdachte wist of behoorde te weten dat de gelden van misdrijf afkomstig waren. Voor dit oordeel biedt het dossier echter onvoldoende concrete aanknopingspunten.

Het oordeel van de rechtbank

De rechtbank concludeert dat op grond van het onderzoek door het openbaar ministerie vragen gesteld kunnen worden bij een aantal transacties tussen verdachte en [medeverdachte 1]. Op zichzelf valt dan ook niet uit te sluiten dat de betreffende gelden uit enig misdrijf afkomstig zijn.

Uit het onderzoek van het openbaar ministerie blijkt echter in onvoldoende mate van feiten en omstandigheden die – op zichzelf of in onderling verband bezien- tot het oordeel kunnen leiden dat het niet anders kan zijn dan dat de desbetreffende geldbedragen –middellijk of onmiddellijk- uit enig misdrijf afkomstig zijn. Dit betekent dat verdachte moet worden vrijgesproken van het hem onder 2. tenlastegelegde.

Ten aanzien van feit 1.

Het openbaar ministerie verwijt verdachte -zakelijk weergegeven- dat hij deel heeft genomen aan een criminele organisatie. Zijn aandeel in de verwezenlijking van het doel van deze organisatie -onder meer witwassen- zou daarbij hebben bestaan uit het onder feit 2 tenlastegelegde.

Verdachte is vrijgesproken van het onder 2. tenlastegelegde. Het dossier biedt onvoldoende concrete aanknopingspunten voor het oordeel dat verdachte op andere wijze zou hebben deelgenomen aan een criminele organisatie. Dit betekent dat verdachte van feit 1 moet worden vrijgesproken.

5 Beslag

Het standpunt van de officier van justitie

De officier van justitie vordert verbeurdverklaring van de op de ‘Lijst van inbeslaggenomen voorwerpen’ d.d. 4 november 2014 onder 1 tot en met 6 vermelde bankrekeningen bij de ABN-Amro Bank N.V. met de rekeningnummers:

[rekeningnummer];

[rekeningnummer];

[rekeningnummer];

[rekeningnummer];

[rekeningnummer];

[rekeningnummer].

Het standpunt van de verdediging

De raadsman verzoekt, gelet op de door hem bepleite vrijspraak van de ten laste gelegde feiten, de vordering van de officier van justitie tot verbeurdverklaring van (de saldi op) voornoemde bankrekeningen af te wijzen. De raadsman verzoekt het conservatoir en klassiek beslag op deze bankrekeningen op te heffen.

Het oordeel van de rechtbank

De rechtbank zal, nu verdachte van de onder 1. en 2. ten laste gelegde feiten zal worden vrijgesproken, de vordering van de officier van justitie tot verbeurdverklaring van (de saldi op) voornoemde bankrekeningen afwijzen en de teruggave gelasten aan de verdachte van (de saldi op) deze bankrekeningen. Deze beslissing geldt uitsluitend ten aanzien van het beslag dat ex artikel 94 Sv is gelegd. Het beslag ex artikel 94 a wordt door deze beslissing niet aangetast.

De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.

6 Beslissing

De rechtbank:

Vrijspraak

- verklaart niet bewezen hetgeen onder 1. en 2. aan verdachte is ten laste gelegd en spreekt hem daarvan vrij;

Beslag

- wijst af de vordering tot verbeurdverklaring van (de saldi op) de bankrekeningen bij de ABN-AMRO Bank N.V. als hierboven onder 5 omschreven;

- gelast de teruggave aan de verdachte van (de saldi op) de bankrekeningen bij de ABN-AMRO Bank N.V. als hierboven onder 5 omschreven.

Dit vonnis is gewezen door mr. L.M.G. de Weerd, voorzitter, mr. M.C. Oostendorp en mr. E.M. de Stigter, rechters, in tegenwoordigheid van mr. F.R. Horst en mr. L.J. Verborg, griffiers, en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 16 februari 2015.

BIJLAGE: De tenlastelegging

Aan bovenbedoelde gedagvaarde persoon wordt tenlastegelegd dat

1.

hij in de periode van 1 december 2005 tot en met 31 oktober 2011 in de gemeente Almere en/of Lelystad en/of Amsterdam, althans in Nederland heeft deelgenomen aan een organisatie, welke organisatie tot oogmerk had het plegen van misdrijven, namelijk het plegen van valsheid in geschrift ten behoeve van hypotheekfraude en/of vastgoedfraude en/of het verschaffen van verblijf/woonruimte aan illegale vreemdelingen in Nederland en/of het plegen van witwassen en/of het plegen van geweldsdelicten en/of bedreigen met geweldsdelicten; (zaak 309)

2.

hij in of omstreeks de periode van 1 december 2005 tot en met 31 oktober 2011 te AmsterdamZuidoost en/of Amsterdam en/of te Almere en/of Lelystad, althans in Nederland en/of te Suriname tezamen en in vereniging met een ander althans alleen, van het plegen van witwassen een gewoonte heeft gemaakt, immers heeft/hebben verdachte en/of zijn mededader(s) (telkens) (van) (een) geldbedrag (en)

- de werkelijke aard en/of de herkomst en/of de vindplaats en/of vervreemding en/of verplaatsing verborgen en/of verhuld (heeft), dan wel verborgen en/of verhuld (heeft) wie de rechthebbende op dat/die geldbedrag(en) is/was en/of

- verworven en/of voorhanden (heeft) gehad en/of overgedragen en/of omgezet en/of gebruik gemaakt,

onder meer door (een) bankrekening(en) bij de ABN-Amrobank op zijn naam ter beschikking te stellen aan anderen om (grote) geldbedragen op te storten en/of op te nemen, welke stortingen en/of opnames veelal door medeverdachte [medeverdachte 1] en/of anderen werden gedaan in opdracht van medeverdachte [medeverdachte 1],

terwijl hij verdachte en/of zijn mededader(s) (telkens) wisten, althans redelijkerwijs moesten vermoeden, dat dat/die geldbedrag(en) -onmiddellijk of middellijk- afkomstig was/waren uit enig misdrijf; (zaak 320)


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Gerelateerde advocaten

Gerelateerde advocatenkantoren

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature