Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Rechtsgebied:
Zaaknummer:
Soort procedure:
Zittingsplaats:

Inhoudsindicatie:

Verweerder (CAK) heeft geen bevoegdheid om de eigen bijdrage bij een AWBZ-voorziening kwijt te schelden, maar wel om de invordering achterwege te laten.

Uitspraak



RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Utrecht

Bestuursrecht

zaaknummer: UTR 14/6410

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 17 april 2015 in de zaak tussen

[eiseres], te [woonplaats], eiseres

(gemachtigde: mr. J.E. Jalandoni),

en

het Centraal Administratie Kantoor Bijzondere Zorgkosten, verweerder

(gemachtigde: N. Benjida).

Procesverloop

Bij besluit van 17 maart 2014 (het primaire besluit) heeft verweerder het verzoek van eiseres om kwijtschelding van de eigen bijdrage, die is vastgesteld op grond van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ), afgewezen.

Bij besluit van 22 september 2014 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard.

Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.

Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 februari 2015. Eiseres is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten. Eiseres is opgenomen geweest in een verpleeginstelling, zijnde een toegelaten instelling als bedoeld in artikel 8 van de AWBZ , zoals die bepaling tot 1 januari 2015 gold.

Bij besluit van 17 januari 2012 heeft verweerder de in het kader van die opname verschuldigde eigen bijdrage met ingang van 1 januari 2012 vastgesteld op € 0,- per maand. Die eigen bijdrage is vastgesteld op basis van het door de Belastingdienst aangeleverde voorlopig vastgestelde verzamelinkomen van eiseres in het jaar 2010 van € 5.778,-.

Bij besluit van 28 februari 2013 heeft verweerder de eigen bijdrage met ingang van 1 januari 2012 tot en met 15 oktober 2012 vastgesteld op € 409,- per maand. Die eigen bijdrage is vastgesteld op basis van het door de Belastingdienst aangeleverde definitief vastgestelde verzamelinkomen in het jaar 2010 van € 14.611,-.

Bij brief van 19 maart 2013 heeft verweerder eiseres een factuur gezonden, waarbij een bedrag van € 3.681,- is ingevorderd. Dit betreft de eigen bijdrage verschuldigd in de periode van 1 januari 2012 tot en met 30 september 2012.

Bij brief van 21 maart 2013 heeft eiseres bezwaar gemaakt tegen de factuur van 19 maart 2013.

Bij brief van 16 april 2013 heeft verweerder toegelicht dat na ontvangst van het definitief vastgestelde verzamelinkomen van eiseres over het jaar 2010 de eigen bijdrage bij besluit van 28 februari 2013 is vastgesteld op € 409,- per maand. In de brief is opgemerkt dat verweerder de brief van eiseres van 21 maart 2013 niet als bezwaar heeft opgevat. Indien eiseres van mening is dat die brief toch als bezwaar moet worden opgevat, heeft verweerder eiseres verzocht dat mee te delen binnen twee weken na 16 april 2013.

Bij brief van 17 februari 2014 heeft eiseres verweerder verzocht te reageren op de stelling dat invordering achterwege moet blijven, omdat in de periode waarover de eigen bijdrage is vastgesteld op eiseres een schuldsaneringstraject van toepassing was.

Bij het primaire besluit is de brief van eiseres van 17 februari 2014 opgevat als een verzoek om kwijtschelding van de eigen bijdrage en is dit verzoek afgewezen.

2. Eiseres heeft aangevoerd dat verweerder bij de belangenafweging ten onrechte geen rekening heeft gehouden met het feit dat op haar een schuldsaneringstraject van toepassing was in de periode waarover de eigen bijdrage is vastgesteld. In die periode was het inkomen van eiseres gebaseerd op 90% van de bijstandsnorm, zodat het onmogelijk was om de eigen bijdrage te voldoen.

3. Verweerder heeft zich hierover op het standpunt gesteld dat het bestreden besluit berust op een evenredige belangenafweging. Daarbij heeft verweerder betrokken dat met invordering van de eigen bijdrage de AWBZ-zorg betaalbaar wordt gehouden. Verder was het voor eiseres kenbaar dat er een naheffing zou volgen. De eigen bijdrage is inkomensafhankelijk vastgesteld, wat impliceert dat eiseres de bijdrage moet kunnen betalen. Ook gaat verweerder, op grond van interne regels, steeds over tot volledige invordering van een eigen bijdrage indien de eigen bijdrage aanvankelijk te laag is vastgesteld op grond van een voorlopig vastgesteld verzamelinkomen. Daarbij komt dat het schuldsaneringstraject niet meer op eiseres van toepassing was toen het bestreden besluit werd genomen. Dit betekent dat haar bestedingsruimte nu groter is.

Ten aanzien van het bestreden besluit

4. Ter zitting is komen vast te staan dat het beroepschrift van eiseres is gericht tegen de - bij het bestreden besluit gehandhaafde - afwijzing van het verzoek om kwijtschelding van het bedrag van € 3.681,-.

5. De rechtbank is van oordeel dat verweerder in het onderhavige geval geen bevoegdheid heeft om de vastgestelde eigen bijdrage kwijt te schelden en overweegt daartoe als volgt. De eigen bijdrage moet worden beschouwd als een bestuursrechtelijke geldschuld. Er is in titel 4.4 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), noch in de AWBZ een wettelijke bevoegdheid opgenomen om een geldschuld, zoals de eigen bijdrage, kwijt te schelden. Dit betekent dat voor de vraag of een bevoegdheid bestaat om tot kwijtschelding over te gaan moet worden onderzocht of de eigen bijdrage dwingend is vastgesteld, op zo’n manier dat duidelijk is dat de wetgever heeft bedoeld dat kwijtschelding niet mogelijk is, of dat verweerder hier een discretionaire bevoegdheid heeft aangewend. In het laatste geval moet worden aangenomen dat de bevoegdheid tot vaststelling van de eigen bijdrage de bevoegdheid tot kwijtschelding daarvan insluit. De rechtbank verwijst in dit verband naar een uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 10 december 2014 (ECLI:NL:CRVB:2014:3671).

6. Verweerder heeft bij het besluit van 28 februari 2013, waarbij de eigen bijdrage is vastgesteld op € 409,- per maand, toepassing gegeven aan artikel 16f, tweede lid, van het Bijdragebesluit zorg (Bbz), zoals dat ten tijde van dit besluit gold. Dit artikel bepaalde dat indien na de vaststelling van de eigen bijdrage uit een alsnog beschikbaar gekomen inkomen of uit een wijziging van het inkomen blijkt dat de eigen bijdrage tot een te hoog of te laag bedrag is vastgesteld, verweerder de eigen bijdrage herziet met inachtneming van het beschikbaar gekomen inkomen dan wel van die wijziging. Artikel 16f, tweede lid, van het Bbz was ten tijde van het besluit zoals dat in de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 10 december 2014 ter beoordeling voorlag nog niet in werking getreden. Anders dan de eigen bijdrage waarover is geoordeeld in die uitspraak, is de eigen bijdrage in de onderhavige zaak, gelet op artikel 16f, tweede lid, van het Bbz , dwingend vastgesteld, op zo ’n manier dat duidelijk is dat de wetgever heeft bedoeld dat kwijtschelding niet mogelijk is. Dit betekent dat verweerder geen bevoegdheid heeft om de eigen bijdrage van eiseres kwijt te schelden.

7. Gelet op wat hiervoor onder 5 en 6 is overwogen komt de rechtbank tot de slotsom dat verweerder het verzoek om kwijtschelding terecht heeft afgewezen, maar op onjuiste gronden. Verweerder is namelijk inhoudelijk ingegaan op het verzoek om kwijtschelding, terwijl hij geen bevoegdheid heeft om een vastgestelde eigen bijdrage kwijt te schelden. Omdat het dictum van het bestreden besluit daarmee wel juist is, is het beroep van eiseres daartegen ongegrond.

Ten aanzien van de brief van 16 april 2013

8. De rechtbank is van oordeel dat verweerder wél bevoegd is om de eigen bijdrage niet in te vorderen. In dit kader overweegt de rechtbank als volgt. Op grond van vaste rechtspraak van de CRvB moet de factuur van 19 maart 2013 als een invorderingsbesluit worden beschouwd. Invordering mag geen automatisme zijn. Een besluit tot invordering moet berusten op een belangenafweging als bedoeld in artikel 3:4, eerste en tweede lid, van de Awb en tegen een dergelijk besluit staan de rechtsmiddelen van de Awb open. De rechtbank verwijst naar een uitspraak van de CRvB van 12 maart 2014 (ECLI:NL:CRVB:2014:951).

9. De rechtbank is van oordeel dat verweerder het bezwaar van 21 maart 2013 tegen de factuur van 19 maart 2013 ten onrechte niet als bezwaar heeft behandeld, nu die factuur als een invorderingsbesluit moet worden aangemerkt. Dit betekent dat de brief van 16 april 2013, waarbij verweerder heeft gereageerd op het bezwaar van eiseres van 21 maart 2013, als een beslissing op bezwaar moet worden aangemerkt. Dit besluit moet immers worden aangemerkt als een heroverweging van het invorderingsbesluit van 19 maart 2013 in de zin van artikel 7:11, eerste lid, van de Awb . Verweerder had het bezwaarschrift van 18 april 2014 en het aanvullend bezwaarschrift van 17 juli 2014 daarom als beroepschrift en aanvullend beroepschrift aan de rechtbank moeten doorzenden op grond van artikel 6:15, eerste lid, van de Awb . Om die reden zal de rechtbank de stukken van eiseres van 18 april 2014 en 17 juli 2014 als beroepschrift en aanvullende beroepsgronden aanmerken, gericht tegen de beslissing op bezwaar van 16 april 2013.

De rechtbank vat de brief van eiseres van 31 oktober 2014, waarmee in deze zaak beroep is ingesteld tegen het bestreden besluit, op als een aanvulling op de beroepsgronden.

10. Over de ontvankelijkheid van het beroep tegen de beslissing op bezwaar van 16 april 2013 overweegt de rechtbank als volgt. De termijn voor het indienen van een beroepschrift tegen een besluit bedraagt op grond van artikel 6:7 van de Awb zes weken. Op grond van artikel 6:15, derde lid, van de Awb is voor de vraag of het beroepschrift tijdig is ingediend het tijdstip van indiening bij het onbevoegde orgaan bepalend.

11. De rechtbank stelt vast dat het beroepschrift van 18 april 2014 tegen de beslissing op bezwaar van 16 april 2013 na afloop van de beroepstermijn bij verweerder is ingediend. Dit hangt nauw samen met het feit dat verweerder het bezwaarschrift van eiseres van 21 maart 2013 ten onrechte niet als bezwaarschrift heeft behandeld. Om die reden acht de rechtbank de termijnoverschrijding verschoonbaar, zodat niet-ontvankelijkheid op grond van artikel 6:11 van de Awb achterwege kan blijven.

12. De rechtbank is van oordeel dat de beslissing op bezwaar van 16 april 2013, waarbij het invorderingsbesluit van 19 maart 2013 is gehandhaafd, berust op een evenredige belangenafweging. Voor eiseres had duidelijk kunnen en moeten zijn dat de eigen bijdrage, zoals vastgesteld bij besluit van 17 januari 2012, zou kunnen worden herzien. Bij dat besluit is immers uitgegaan van het voorlopig vastgestelde verzamelinkomen in 2010. In dat besluit is ook vermeld dat verweerder de op € 0,- vastgestelde eigen bijdrage zal herzien indien gewijzigde inkomensgegevens beschikbaar komen. Van eiseres of haar zaakwaarnemer kon worden verwacht dat zij, door middel van brochures, internet of via de betrokken instanties, informatie zouden inwinnen over de kosten van verblijf in een AWBZ-instelling en de wijze waarop verweerder de eigen bijdrage vaststelt. Verweerder vordert op grond van interne regels een eigen bijdrage voor verblijf in een zorginstelling in beginsel altijd in. Mede hierdoor blijft de AWBZ-zorg betaalbaar. Dit is ook in overeenstemming met het uitgangspunt dat schulden in beginsel moeten worden betaald.

Verweerder heeft geen doorslaggevende betekenis hoeven toe te kennen aan het feit dat op eiseres een schuldsaneringstraject van toepassing was gedurende de periode waarover de eigen bijdrage is vastgesteld. Betalingsonmacht gedurende die periode is namelijk niet relevant voor de vraag of de eigen bijdrage redelijkerwijs kon worden ingevorderd ten tijde van de beslissing op bezwaar van 16 april 2013. Dit betekent dat verweerder tot invordering van de eigen bijdrage heeft kunnen overgaan. De rechtbank merkt nog op dat verweerder ter zitting heeft aangegeven dat hij bereid is een betalingsregeling te treffen indien eiseres haar huidige - naar gesteld slechte - financiële situatie met stukken kan onderbouwen.

13. Het beroep voor zover dat is gericht tegen de beslissing op bezwaar van 16 april 2013 is ongegrond.

14. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:

verklaart het beroep voor zover het is gericht tegen het bestreden besluit van 22 september 2014 ongegrond;

verklaart het beroep voor zover het is gericht tegen de beslissing op bezwaar van 16 april 2013 ongegrond.

Deze uitspraak is gedaan door mr. G.P. Loman, rechter, in aanwezigheid van mr. W.E. Brouwers, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 17 april 2015.

De griffier is verhinderd deze uitspraak te ondertekenen rechter

Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Gerelateerde advocaten

Gerelateerde advocatenkantoren

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature