U dient ingelogd te zijn om favorieten te kunnen toevoegen aan Mijn Jure
U kunt zich hier gratis registreren
Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Zaaknummer:
Soort procedure:
Zittingsplaats:
Vindplaats:

Inhoudsindicatie:

Vordering op nalatenschap, aansprakelijkheid langstlevende en kinderen, waarvan er één in de legitieme is gesteld.

Uitspraak



vonnis

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Afdeling familierecht

locatie Utrecht

zaaknummer / rolnummer: C/16/336284 / HA ZA 13-75

Vonnis van 26 maart 2014

in de zaak van

[eiser] ,

wonende te [woonplaats],

eiser,

advocaat mr. M.L.J.A. de Vocht,

tegen

1 [gedaagde sub 1],

wonende te [woonplaats],

gedaagde sub 1,

advocaat mr. R.G.J. Booij,

2. [gedaagde sub 2],

in haar hoedanigheid van curator van de heer [E],

wonende te [woonplaats],

gedaagde sub 2,

advocaat mr. M.C. Lugard-van Beijma,

3. [gedaagde sub 3],

wonende te [woonplaats],

gedaagde sub 3,

advocaat mr. R.G.J. Booij.

1 De procedure

1.1.

Het verloop van de procedure blijkt uit:

het tussenvonnis van 27 maart 2013

de akte houdende eiswijziging tevens overlegging producties van eiser van 31 mei 2013

het proces-verbaal van comparitie van 5 september 2013.

1.2.

Ten slotte is vonnis bepaald.

1.3.

De rechter ten overstaan van wie de comparitie van partijen heeft plaatsgevonden, is niet in staat geweest om dit vonnis te wijzen.

2. De feiten

2.1.

Eiser is de zoon van de heer [A] (hierna te noemen: [A]), die op [2012] is overleden. [A] was gehuwd met mevrouw [B], die op [2011] is overleden.

2.2.

Eiser is samen met zijn zus, mevrouw [C], erfgenaam van [A]. Eiser heeft een volmacht van zijn zus ontvangen om namens haar vorderingen van de nalatenschap van [A] te innen.

2.3.

Gedaagde sub 1 is de weduwe van de heer [D] (hierna te noemen: [D]), die op [2011] is overleden. Gedaagde sub 1 was in gemeenschap van goederen met [D] gehuwd.

2.4.

[A] en [D] waren broers.

2.5.

Gedaagde sub 2 is de curator van [E] (hierna te noemen: [E]). [E] staat sinds 1996 onder curatele. Hij en gedaagde sub 3 zijn de zoons van [D].

2.6.

Gedaagden zijn de erfgenamen van [D]. [D] heeft bij testament van 8 november 2002 op grond van de ouderlijke boedelverdeling alle goederen van zijn nalatenschap toebedeeld aan gedaagde sub 1 onder bepaling dat zij alle schulden van de nalatenschap diende te voldoen. Aan gedaagden sub 2 en 3 werd wegens overbedeling een vordering in geld op gedaagde sub 1 toebedeeld, ter grootte van hun erfdeel. Bij aanvullend testament van 19 november 2009 heeft [D] zijn testament gewijzigd en aangevuld, in die zin dat, voor zover hier relevant, gedaagde sub 1 als executeur werd benoemd en hierin voorts was opgenomen:

“Ik bepaal dat mijn zoon [E] ([E], toevoeging rechtbank) (…) nooit meer uit mijn nalatenschap zal verkrijgen dan ter waarde van zijn legitieme portie. Indien gebruik wordt gemaakt van de boedelverdeling op grond van artikel 4:116 7 (oud Burgerlijk Wetboek) dan zal daarmee de geldvordering ten laste van mijn echtgenote mevrouw [gedaagde sub 1] (gedaagde sub 1, toevoeging rechtbank) (…) ter grootte van zijn legitieme portie zijn.”

2.7.

Gedaagde sub 2 heeft op 9 januari 2013 ter griffie van deze rechtbank een verklaring van beneficiaire aanvaarding afgelegd.

3 Het geschil

3.1.

Eiser vordert, na wijziging van eis, – samengevat – dat de rechtbank bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad:

1. gedaagde sub 1 veroordeelt om aan eiser te voldoen primair het bedrag van

€ 152.761,19 en subsidiair het bedrag van € 101.840,79, beide bedragen te vermeerderen met rente,

2. gedaagde sub 2 veroordeelt om aan eiser te voldoen primair het bedrag van

€ 152.761,19, subsidiair het bedrag van € 76.380,59 en meer subsidiair het bedrag van € 25.460,19, alle bedragen te vermeerderen met rente,

3. gedaagde sub 3 veroordeelt om aan eiser te voldoen primair het bedrag van

€ 152.761,19, subsidiair het bedrag van € 76.380,59 en meer subsidiair het bedrag van € 25.460,19, alle bedragen te vermeerderen met rente,

4. gedaagden in de kosten van deze procedure veroordeelt.

3.2.

Eiser legt aan zijn vordering het volgende ten grondslag. [A] en [D] hebben op 25 maart 2004 respectievelijk 15 april 2004 twee overeenkomsten gesloten. Op grond van deze overeenkomsten heeft [D] een bedrag van € 80.000,-- respectievelijk

€ 40.000,-- van [A] geleend, tegen een jaarlijkse rente van 5 procent. Deze bedragen zijn blijkens door eiser overgelegde bankafschriften ook naar de rekening van [D] overgemaakt. Volgens eiser diende de lening van 25 maart 2004 op 25 maart 2005 te zijn afgelost en die van 15 april 2004 op 16 mei 2004. Doordat [D] tot 12 mei 2005 niet meer dan een bedrag van € 10.700,- heeft afgelost, is hij de overeenkomsten niet nagekomen. De verschuldigde rente heeft hij voldaan tot 26 december 2005 (voor wat betreft het geleende bedrag van € 80.000) respectievelijk 16 januari 2006 (voor wat betreft het geleende bedrag van € 40.000). [A] heeft [D] meerdere keren schriftelijk in gebreke gesteld, voor het laatst op 28 december 2009. Op 22 november 2012 bedroeg de vordering inclusief rente

€ 152.761,19. Als erfgenaam van [A] kan eiser de vordering op de nalatenschap van [D] verhalen. De nalatenschap van [D] bestaat uit de helft van de huwelijksgemeenschap van [D] en gedaagde sub 1. Iedere gedaagde heeft daarom een erfdeel ter grootte van 1/6e deel van de huwelijksgemeenschap. Volgens eiser is gedaagde sub 1 in haar hoedanigheid van deelgenoot in de ontbonden huwelijksgemeenschap aansprakelijk voor 3/6e deel van de vordering en in haar hoedanigheid van erfgenaam daarnaast, net als gedaagden sub 2 en 3, voor 1/6e deel.

3.3.

Gedaagden voeren verweer en concluderen tot afwijzing van deze vorderingen, met veroordeling van eiser in de kosten van de procedure. Zij betwisten het bestaan van de geldleningsovereenkomsten. Zij voeren hiertoe allereerst aan dat zij de overeenkomsten niet kennen. Daarnaast betwisten zij bij gebrek aan wetenschap dat de handtekeningen onder deze overeenkomsten door [D], [A] en de moeder van eiser zijn geplaatst. Zij stellen in dit verband dat de handtekening van [A] afwijkt van de handtekening die hij onder zijn testament heeft geplaatst. Ook vormt het feit dat op de door eiser overgelegde overeenkomsten de naam en handtekening van gedaagde sub 1 (toen de echtgenote, thans de weduwe, van [D]) ontbreekt volgens hen een aanwijzing dat de overeenkomsten nooit zijn gesloten. Aangenomen mag namelijk worden dat [D] voor het sluiten van een lening van de door eisers genoemde omvang toestemming van zijn echtgenote zou hebben gevraagd. Volgens gedaagden sub 1 en 3 blijkt uit de door eiser overgelegde bankafschriften daarnaast niet dat de bedragen vanwege een lening aan [D] zijn overgemaakt. Daarbij komt dat de brieven waarbij [D] in gebreke was gesteld niet zijn ondertekend en niet per aangetekende post zijn verzonden. Ook dit maakt dat aan het bestaan van de geldleningen moet worden getwijfeld. Bovendien geldt dat gedaagden sub 1 en 3 onvoldoende verhaal bieden en dat de vordering die gedaagde sub 3 (uit hoofde van de ouderlijke boedelverdeling) op gedaagde sub 1 heeft pas opeisbaar is nadat gedaagde sub 1 is overleden. Tot slot voeren gedaagden sub 1 en sub 3 aan dat zij de nalatenschap beneficiair zouden hebben aanvaard indien zij van de vermeende geldleningen weet zouden hebben gehad. Tegelijkertijd moet volgens hen in aanmerking worden genomen dat zij nooit een verklaring van zuivere aanvaarding hebben afgelegd of handelingen hebben verricht die tot een zuivere aanvaarding hebben geleid. Zij merken daarom op dat zij de nalatenschap van [D] in het licht van de vordering van eiser alleen wensen te aanvaarden onder het voorrecht van boedelbeschrijving.

3.4.

Gedaagde sub 2 voert aan dat de ingebrekestellingen nooit aan [E] gericht zijn geweest en dat gedaagde sub 2 noch [E] correspondentie over de leningen heeft ontvangen. Het is voor [E] niet mogelijk om na te gaan of de stellingen van eiser juist zijn. Nu gedaagde sub 2 de nalatenschap namens [E] beneficiair heeft aanvaard, is [E] volgens gedaagde sub 2 voor de schulden van de nalatenschap niet aansprakelijk.

4 De beoordeling

4.1.

De rechtbank overweegt allereerst het volgende. Namens gedaagde sub 1 is ter comparitie medegedeeld dat zij executeur van de nalatenschap is. Zij heeft de benoeming als executeur kennelijk aanvaard. Ter comparitie is namens haar ook opgemerkt dat de nalatenschap, behalve de inboedel, in haar beleving niets omvatte. Zij heeft daarom geen boedelbeschrijving opgemaakt, ook niet toen zij van de vordering van eiser op de hoogte raakte. De rechtbank overweegt dat de executeur een exclusieve bevoegdheid heeft om in rechte ter zake van het beheer van de nalatenschap (als eiser of als gedaagde) op te treden. Nu gedaagde sub 1 niet heeft aangevoerd dat zij in de verkeerde hoedanigheid (namelijk in die van erfgenaam, niet in die van executeur) is gedagvaard en gedaagde sub 3 niet heeft aangevoerd dat hij ten onrechte is gedagvaard (omdat eiser had moeten volstaan met het dagvaarden van gedaagde sub 1 in haar hoedanigheid van executeur), er volgens gedaagde sub 1 behalve de inboedel niet veel was en zij daarom geen boedelbeschrijving heeft opgemaakt en er bovendien op het moment van dagvaarding bijna twee jaar na het overlijden van [D] zijn verstreken, gaat de rechtbank ervan uit dat gedaagde sub 1 de executeurswerkzaamheden op het moment van dagvaarding had voltooid, zodat zij haar taak als executeur op grond van artikel 4:149 lid 1 BW toen al had volbracht en zij het beheer door de goederen van de nalatenschap (vanwege de ouderlijke boedelverdeling) aan zichzelf ter beschikking te stellen heeft beëindigd.

4.2.

De rechtbank overweegt voorts dat gedaagden de stelling dat [D] en [A] geldleningsovereenkomsten hebben gesloten onvoldoende hebben betwist. Weliswaar lijkt de handtekening van [D] af te wijken van de handtekening die hij onder zijn testament heeft geplaatst (de rechtbank beschikt slechts over onduidelijke kopieën), maar hieraan kan gegeven het feit dat het testament van 14 jaar eerder (1990) dateert en vanwege de hierna onder rechtsoverweging 4.3. te noemen omstandigheid niet veel gewicht worden toegekend. Dat gedaagde sub 1 in de overeenkomsten niet is genoemd en haar handtekening hierop ontbreekt, maakt evenmin dat er aan het bestaan van de overeenkomst moet worden getwijfeld. Voor zover gedaagden sub 1 en sub 3 betogen dat [D] voor het sluiten van de lening op grond van artikel 1:88 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) toestemming van gedaagde sub 1 nodig had, volgt de rechtbank hen hierin niet en voor zover zij aanvoeren dat een dergelijke toestemming gebruikelijk is, kan dit, wat hiervan ook zij, hen niet baten. Indien al mocht vaststaan dat gedaagde sub 1 geen toestemming heeft gegeven en het sluiten van een leningsovereenkomst met deze inhoud zonder toestemming ongebruikelijk is, staat dit aan de totstandkoming van een overeenkomst namelijk niet in de weg. Naar het oordeel van de rechtbank staat gezien het voorgaande vast dat [D] en [A] de overeenkomsten hebben gesloten.

4.3.

Vaststaat tevens dat zij aan deze overeenkomsten uitvoering hebben gegeven. Uit de door eiser overgelegde bankafschriften blijkt dat de in de overeenkomst genoemde bedragen op dezelfde dag als waarop de overeenkomsten zijn gesloten, zijn overgemaakt van de bankrekening van [A] (en de moeder van eiser) naar die van [D]. Dat bij deze overboekingen geen betalingsreden is vermeld, is, in het licht van het gegeven dat de overeenkomsten op dezelfde dag zijn gesloten en anders dan gedaagden sub 1 en 3 menen, niet relevant. Daarbij komt dat nu gedaagden sub 1 en sub 3 hebben aangevoerd dat deze overboekingen niet in verband kunnen worden gebracht met de overeenkomsten, het op hun weg had gelegen om duidelijk te maken waarom de bedragen volgens hen dan wél zijn overgemaakt. Zij hebben hierover echter niets gesteld. Tot slot geldt dat uit de door eiser als productie 11 overgelegde bankafschriften blijkt dat [D] in 2004, 2005 en 2006 rente aan [A] heeft betaald en in (in ieder geval) 2005 ook aflossingen heeft verricht. De rechtbank gaat er daarom van uit dat [A] in totaal een bedrag van € 120.000,-- aan [D] heeft geleend. Tegen de stelling dat [D] hierop een bedrag van € 10.700,-- heeft afgelost en dat de vordering op dit moment (inclusief rente) € 152.761,19 bedraagt, hebben gedaagden geen afzonderlijk verweer gevoerd, zodat de rechtbank ook hiervan zal uitgaan. Overigens geldt dat gedaagde sub 1 in een door haar aan de advocaat van eiser gerichte brief van 28 november 2012 (productie 10 van eiser) het bestaan van de schuld heeft erkend. In deze brief schrijft zij namelijk:

“Na het overlijden van mijn man, werd ik geconfronteerd met allerlei schulden, waaronder de schulden die u beschrijft. Ik kan kort wezen: ik heb enkel een AOW inkomen en een ABP pensioen van € 100 per maand. Ik zou u wel willen betalen, maar ik heb het gewoonweg niet. Ik betaal een huur van € 500, dus ik heb de rest nodig voor mijn levensonderhoud. De schulden worden dus erkend. (…)”.

Ter comparitie heeft eiser onweersproken opgemerkt dat gedaagde sub 1 in deze brief doelt op de schulden uit hoofde van de geldleningen, nu deze brief een reactie was op de brief van 22 oktober 2012 van zijn advocaat (productie 9).

4.4.

Het voorgaande brengt mee dat de vordering van [A] (die later overleed dan [D]) als een schuld van de nalatenschap van [D] moet worden aangemerkt. Door het overlijden van [A] hebben eiser en zijn zus zijn goederen (dus ook deze vordering) en schulden op grond van artikel 4:182 BW onder algemene titel verkregen. Zoals reeds weergegeven, had [D] in zijn testament bepaald dat de ouderlijke boedelverdeling van toepassing was. Door een ouderlijke boedelverdeling kon de erflater bij uiterste wilsbeschikking op grond van artikel 4:1167 BW (oud) een verdeling van zijn nalatenschap tot stand brengen. [D] had, zoals eveneens reeds weergegeven, in zijn testament alle goederen toebedeeld aan gedaagde sub 1, zijn echtgenote, en hij had bepaald dat gedaagden sub 2 en 3, zijn zoons, een geldvordering op haar verkregen. De ouderlijke boedelverdeling lijkt op de nu bestaande wettelijke verdeling (artikel 4:13 BW), maar onderscheidt zich (onder meer) doordat de erflater de verdeling van zijn nalatenschap zelf bij uiterste wilsbeschikking tot stand heeft gebracht. Deze verdeling wordt daarbij toegerekend aan de erfgenamen. Bij de ouderlijke boedelverdeling zijn alle erfgenamen aansprakelijk voor de schulden van de nalatenschap en zij zijn, anders dan in het geval van de wettelijke verdeling, in beginsel ook allemaal gehouden tot betaling. Dat [D] in zijn testament heeft bepaald dat gedaagde sub 1 verplicht is om alle schulden van de nalatenschap te voldoen, doet hieraan niet af, nu deze bepaling (slechts) de onderlinge draagplicht tussen de erfgenamen regelt. De onder oud recht gemaakte ouderlijke boedelverdeling heeft, ondanks de invoering van het nieuwe erfrecht op 1 januari 2003, haar geldigheid behouden (artikel 79 en artikel 127 overgangswet Nieuw BW ). Dit neemt niet weg dat op een vanaf 1 januari 2003 opengevallen nalatenschap waarvoor een ouderlijke boedelverdeling geldt de regels van het nieuwe erfrecht, bijvoorbeeld ten aanzien van de aanvaarding en verwerping van nalatenschappen, van toepassing zijn.

4.5.

Om te beoordelen of gedaagden aansprakelijk zijn voor schulden van de nalatenschap van [D], is van belang of zij de nalatenschap zuiver hebben aanvaard. Daarover overweegt de rechtbank het volgende. Artikel 4:190 lid 1 BW bepaalt dat een erfgenaam een nalatenschap kan aanvaarden of verwerpen en dat een aanvaarding zuiver kan geschieden of onder voorrecht van boedelbeschrijving (beneficiair). Op grond van artikel 4:191 lid 1 BW wordt de keuze gedaan door het afleggen van een daartoe strekkende verklaring ter griffie van de rechtbank van het sterfhuis. Gedaagde sub 2 heeft, als curator van [E], namens [E] op 9 januari 2011 ter griffie van deze rechtbank een verklaring van beneficiaire aanvaarding afgelegd. Zij is hierbij echter voorbij gegaan aan het gegeven dat [E] in het aanvullende testament dat [D] op 19 november 2009 heeft laten opmaken, in de legitieme is gesteld. Legitimarissen zijn onder het nieuwe erfrecht als zodanig geen erfgenaam meer en hebben slechts een aanspraak in geld. Dit betekent dat er voor [E] niets viel te aanvaarden of verwerpen. Het betekent ook dat hij, anders dan gedaagden sub 1 en sub 3, [D] niet in zijn vermogen is opgevolgd en dat hij daarom niet aansprakelijk is voor schulden van de nalatenschap. Om deze reden komt eiser geen vordering op hem toe en zullen de vorderingen voor zover zij zien op een veroordeling van gedaagde sub 2, als curator van [E], wat daarvan verder ook zij, worden afgewezen.

4.6.

Een zuivere aanvaarding door een erfgenaam kan ook anders dan door een verklaring van deze erfgenaam plaatsvinden. Artikel 4:192 BW bepaalt namelijk dat een erfgenaam die zich ondubbelzinnig en zonder voorbehoud als een zuiver aanvaard hebbende erfgenaam gedraagt, de nalatenschap daardoor zuiver aanvaardt, tenzij hij zijn keuze reeds eerder heeft gedaan. Zoals weergegeven, hebben gedaagden sub 1 en 3 aangevoerd dat gedaagde sub 3, als hij weet zou hebben gehad van de vordering van eiser, de nalatenschap meteen beneficiair zou hebben aanvaard en dat gedaagden sub 1 en 3 de nalatenschap in het licht van deze vordering alsnog beneficiair wensen te aanvaarden. Zij betogen dat zij geen verklaring als bedoeld in artikel 4:191 lid 1 BW hebben afgelegd en dat hun gedragingen ook niet tot een zuivere aanvaarding kunnen hebben geleid. In dit laatste kunnen zij echter niet worden gevolgd. Ter comparitie is door of namens gedaagde sub 1 opgemerkt dat zij een horloge (van de erflater, zo begrijpt de rechtbank) aan [E] heeft aangeboden. Hiermee heeft zij als “heer en meester” over een goed van de nalatenschap beschikt en reeds hierdoor heeft zij een daad van zuivere aanvaarding verricht. Dat [E] dit aanbod (het horloge), naar hij ter comparitie heeft opgemerkt, niet heeft aanvaard, maakt dit niet anders. Voor gedaagde sub 3 geldt dat hij in deze procedure is verschenen zonder dat hij daaraan voorafgaand een verklaring van beneficiaire aanvaarding ter griffie van deze rechtbank heeft afgelegd. De rechtbank overweegt dat de opmerking in de conclusie van antwoord dat gedaagden sub 1 en 3 alleen onder het voorrecht van boedelbeschrijving wensen te aanvaarden, niet als een dergelijke verklaring (die op grond van artikel 4:191 lid 1 BW zoals weergegeven ter griffie moet worden afgelegd en die vervolgens in het boedelregister wordt ingeschreven, zodat zij kenbaar wordt voor derden) kan gelden. Door in deze procedure in zijn hoedanigheid van erfgenaam te verschijnen en tegen de vordering van eiser inhoudelijk verweer te voeren, heeft gedaagde sub 3 zich ondubbelzinnig als een erfgenaam gedragen en de nalatenschap van [D] dus zuiver aanvaard.

4.7.

De rechtbank stelt dus vast dat zowel gedaagde sub 1 als gedaagde sub 3 de nalatenschap van [D] zuiver heeft aanvaard. Zoals reeds weergegeven, betekent dit dat zij voor de nalatenschapsschulden persoonlijk aansprakelijk zijn.

4.8.

Zoals eveneens reeds weergegeven, was gedaagde sub 1 in gemeenschap van goederen met [D] gehuwd. De gemeenschap van goederen is op grond van artikel 1:99 lid 1 sub a in samenhang met artikel 1:149 sub a BW door (en op het moment van) overlijden van [D] ontbonden. De onverdeelde helft van deze ontbonden gemeenschap vormt de nalatenschap. De schuld die in verband met de leningen is ontstaan, is een gemeenschapsschuld. Uit hetgeen eiser over de aansprakelijkheid heeft gesteld, leidt de rechtbank af dat hij meent dat de leningsovereenkomsten door [D] niet in het kader van de gewone gang van de huishouding zijn gesloten. Gedaagde sub 1 is, als weduwe van [D], op grond van artikel 1:102 BW (oud) daarom voor de helft (en niet voor het geheel) aansprakelijk voor de schuld die door de leningen is ontstaan. Voor de andere helft (die deel uitmaakt van de nalatenschap) is zij, net als gedaagden sub 2 dat is, als erfgenaam voor de helft aansprakelijk. In totaal kan gedaagde sub 1 dus voor 3/4 deel van de schuld worden aangesproken.

4.9.

Gedaagde sub 3 is voor ¼ deel aansprakelijk voor de schuld. Dat zijn erfdeel vanwege de ouderlijke boedelverdeling pas opeisbaar is bij overlijden van gedaagde sub 1 is niet relevant, nu dit slechts de verhouding tussen de erfgenamen betreft en dit eiser als schuldeiser van de nalatenschap niet raakt.

4.10.

Voor de vordering onder 1, primair, om gedaagde sub 1 te veroordelen tot betaling van het bedrag van € 152.761,19 (de gehele schuld) bestaat gezien het voorgaande geen grond. De rechtbank zal het mindere toewijzen, in die zin dat gedaagde sub 1 zal worden veroordeeld om € 114.571,-- (3/4e deel van de vordering) aan eiser te voldoen. Nu gedaagde sub 1 geen verweer heeft gevoerd tegen de gevorderde rente, zal zij tevens worden veroordeeld tot het voldoen van een rente van 5% over het genoemde bedrag vanaf 22 november 2012 tot aan de dag van algehele betaling.

4.11.

Voor de vordering onder 3, primair, om gedaagde sub 3 te veroordelen tot betaling van de gehele schuld, bestaat evenmin grond. Deze vordering zal daarom worden afgewezen. De rechtbank zal de vordering onder 3, subsidiair, voor het mindere toewijzen en gedaagde sub 3, nu hiervoor is vastgesteld dat hij voor 1/4e deel van de schuld aansprakelijk is, veroordelen om aan eiser het bedrag van € 38.190,-- te voldoen.

4.12.

Gedaagden sub 1 en sub 3 zullen als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten van eiser worden veroordeeld, met dien verstande dat de informatiekosten (kosten GBA) worden beperkt nu de vordering op dit punt niet in overeenstemming is met de landelijk gehanteerde tarieven. De proceskosten worden aan de zijde van eiser begroot op:

verschotten € 98,92

griffierecht € 1.474,--

salaris advocaat (2,5 punt x tarief € 1.421) € 3.552,--

totaal € 5.125,--

4.13.

De gevorderde rente over de proceskosten zal worden toegewezen, aangezien gedaagden sub 1 en sub 3 hiertegen geen verweer hebben gevoerd.

4.14.

Nu de vorderingen jegens gedaagde sub 2 zullen worden afgewezen, zal eiser in de proceskosten van gedaagde sub 2 worden veroordeeld. Deze kosten worden begroot op:

griffierecht € 75,--

salaris advocaat (2 punten x tarief € 1.421) € 2.842,--

totaal € 2.917,--

5 De beslissing

De rechtbank:

5.1.

veroordeelt gedaagde sub 1 om aan eiser te voldoen het bedrag van € 114.571,-- , te vermeerderen met de rente van 5% over dit bedrag vanaf 22 november 2012 tot aan de dag van algehele betaling;

5.2.

veroordeelt gedaagde sub 3 om aan eiser te voldoen het bedrag van € 38.190,--, te vermeerderen met de rente van 5% over dit bedrag vanaf 22 november 2012 tot aan de dag van algehele betaling;

5.3.

veroordeelt gedaagde sub 1 en 3 in de proceskosten, aan de zijde van eiser begroot op € 5.125,--, te vermeerderen met de wettelijke rente over dit bedrag indien gedaagden de kosten niet binnen veertien dagen na de datum van dit vonnis hebben voldaan;

5.4.

veroordeelt eiser in de proceskosten aan de zijde van gedaagde sub 2, tot de uitspraak van dit vonnis begroot op € 2.917,--;

5.5.

verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;

5.6.

wijst het meer of anders verzochte af.

Dit vonnis is gewezen door mr. A.F. Hermans en in het openbaar uitgesproken op 26 maart 2014.

type: AFH

coll:HP


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature