Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Rechtsgebied:
Zaaknummer:
Soort procedure:
Zittingsplaats:

Inhoudsindicatie:

Bestuurszaak aangaande terugsnoeien coniferen aan de zijkant van zijn woning in Biddinghuizen. Beroep ongegrond.

Gepubliceerde uitspraken in deze zaak:

Uitspraak



RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Lelystad

Bestuursrecht

zaaknummer: UTR 13/6494

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 21 mei 2014 in de zaak tussen

[eiser], te [woonplaats], eiser

en

het college van burgemeester en wethouders van Dronten, verweerder

(gemachtigde: G. Topper).

Als derde-partijen hebben aan het geding deelgenomen: [A], [B] en [C], allen te [woonplaats].

Procesverloop

Bij besluit van 12 november 2012 (het primaire besluit) heeft verweerder eiser gelast om de coniferen aan de zijkant van zijn woning, [adres] in [woonplaats], binnen twee weken terug te snoeien tot aan de erfgrens, op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 500,- ineens.

Bij besluit van 4 november 2013 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.

Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.

Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 april 2014. Eiser is verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Derde-partij [A] is verschenen. Derde-partij [B] en [C] zijn niet verschenen.

Overwegingen

1.

De rechtbank overweegt ambtshalve als volgt. Ter zitting is gebleken dat verweerder reeds een besluit heeft genomen ten aanzien van invordering van de verbeurde dwangsom, en dat eiser daartegen bezwaar heeft gemaakt. In een dergelijke situatie heeft het beroep, ingevolge artikel 5:39, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) mede betrekking op het invorderingsbesluit. Ter zitting is met partijen besproken dat de rechtbank het beroep tegen de invorderingsbeschikking op grond van artikel 5:39, tweede lid, van de Awb verwijst naar verweerder, nu de rechtbank van oordeel is dat behandeling door verweerder gewenst is. Verweerder zal dus nog een besluit dienen te nemen op het beroep, voor zover dit is gericht tegen de invorderingsbeschikking.

2.

Op 23 augustus 2012 is door verschillende omwonenden van eiser een verzoek om handhaving, ten aanzien van het hebben van hinderlijke beplanting op eisers perceel, bij verweerder ingediend. Eiser is bij brief van 3 oktober 2012 in de gelegenheid gesteld zijn zienswijze in te dienen. Uit de reactie van eiser van 15 oktober 2012 heeft verweerder afgeleid dat hij niet bereid was om de coniferen terug te snoeien. Vervolgens heeft de besluitvorming plaatsgevonden zoals vermeld onder ‘Procesverloop’.

3.

Eiser heeft gesteld dat de bewoners van de woningen aan [adres], [nummer], [nummer], [nummer], [nummer] en [nummer] door verweerder ten onrechte als derde belanghebbenden zijn aangemerkt. De rechtbank heeft deze omwoners ook ten onrechte gevraagd of zij als derde belanghebbenden wilden deelnemen aan de beroepsprocedure, en ten onrechte [A], [B] en [C], nadat zij deze vraag bevestigend hadden beantwoord, als derde-belanghebbende aangemerkt. Ter onderbouwing van deze stellingen heeft eiser aangevoerd dat uit het handhavingsverzoek niet duidelijk is af te leiden wie nu precies verzoekt om handhaving, aangezien er geen voorletters bij de namen vermeld staan. Verder heeft geen van de buren zicht op de betreffende coniferen, waarbij bovendien door verweerder ten onrechte geen rekening is gehouden met de groeiseizoenen. De omwonenden hebben geen persoonlijk belang dat objectief bepaalbaar en actueel is. Het betreft louter opzet en rancune jegens eiser. Tot slot heeft eiser in dit kader aangevoerd dat geen sprake is van een actuele situatie, nu de situatie al jaren voortduurt. De wijze waarop verweerder heeft gehandeld is dan ook in strijd met de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) van 24 maart 2010 (ECLI:NL:RVS:2010:BL8699).

4.

Eiser heeft de vraag of de omwonenden terecht door verweerder als belanghebbenden zijn aangemerkt gedurende de bezwaarprocedure ook aan de orde gesteld bij de voorlopige voorzieningenrechter. De voorzieningenrechter van de rechtbank Zwolle-Lelystad heeft in zijn uitspraak van 20 december 2012 overwogen dat reeds het feit dat de belanghebbenden allen het verzoek om handhaving hebben ingediend voldoende is om hun in de voorlopige voorzieningenprocedure te ontvangen, en dat in een eventuele bodemprocedure nader bezien zal moeten worden in hoeverre zij als belanghebbenden kunnen worden aangemerkt (ECLI:NL:RBZLY:2012:1414).

5.

Ingevolge artikel 1:2, eerste lid, van de Awb wordt onder belanghebbende verstaan degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken.

6.

De wetgever heeft deze eis gesteld om te voorkomen dat een ieder, in welke hoedanigheid ook, of een persoon met slechts een verwijderd of indirect belang als belanghebbende zou moeten worden beschouwd en bezwaar en beroep zou kunnen instellen. Om als belanghebbende in de zin van de Awb te kunnen worden aangemerkt, dient een natuurlijk persoon een voldoende objectief en actueel, eigen, persoonlijk belang te hebben dat hem in voldoende mate onderscheidt van anderen en dat rechtstreeks wordt geraakt door het bestreden besluit (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de ABRvS van 20 juni 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BW8858).

7.

In deze procedure is in geschil is of artikel 2:15 van de Algemene plaatselijke verordening (Apv) wordt overtreden, waarbij het de vraag is of het wegverkeer het vrije uitzicht wordt belemmerd dan wel dat er op andere wijze voor het wegverkeer hinder of gevaar ontstaat als gevolg van de coniferen in de tuin van eiser. Het geschil spitst zich in belangrijke mate toe op de vraag of de coniferen het zicht in de bocht van de weg belemmeren. Eisers woning is een hoekwoning. De betreffende coniferen staan aan de vrije zijde van de woning, vlak voor een bocht van 90 graden. De woningen aan [adres] tot en met [nummer] liggen ten opzichte van eisers woning aan de overzijde van de weg. [adres] ligt aan dezelfde kant van de weg, met een woning ertussen. De rechtbank acht het gelet op de ligging van de woningen aannemelijk dat al deze omwonenden vanuit hun woning direct zicht hebben op de coniferen, en dat zij ook meermaals per dag de betreffende bocht in de weg dienen te nemen. De veiligheid van de bocht in de weg raakt om die reden rechtstreeks hun belang. Anders dan eiser meent, heeft verweerder hierbij geen rekening hoeven te houden met de groeiseizoenen. De uitspraak waar door eiser naar is verwezen betreft geen vergelijkbare situatie, reeds nu het in dat geval ging om het belanghebbende begrip bij een verleende kapvergunning, en niet om handhaving vanwege hinderlijke beplanting. Voorts hebben de omwonenden in deze situatie, anders dan in de situatie waar eiser naar verwijst, wel zicht op de betreffende coniferen. De rechtbank is daarnaast van oordeel dat dit belang hen in voldoende mate onderscheid van anderen. Naar het oordeel van de rechtbank blijkt uit het verzoek om handhaving ook voldoende duidelijk wie er om handhaving heeft verzocht, nu in het verzoek de achternaam en het huisnummer van de aanvragers vermeld staan. Het betoog van eiser slaagt daarom niet. Verweerder heeft de betreffende omwonenden terecht als derde belanghebbenden in de zin van artikel 1:2 van de Awb aangemerkt.

8.

Voorts is door eiser aangevoerd dat het verzoek van de omwonenden tot handhaving ten onrechte als aanvraag is aangemerkt. De aanvraag voldoet niet aan de wettelijke vereisten van artikel 4:1 en 4:2 van de Awb , aldus eiser.

9.

Ingevolge artikel 1:3, derde lid, van de Awb wordt onder aanvraag verstaan: een verzoek van een belanghebbende een besluit te nemen.

10.

De derde belanghebbenden hebben verweerder bij brief verzocht om handhavend op te treden. Dit verzoek is naar het oordeel van de rechtbank terecht als aanvraag in de zin van artikel 1:3, derde lid, van de Awb aangemerkt, nu hieruit voldoende blijkt dat de derde belanghebbenden verweerder hiermee verzoeken een besluit te nemen. Nu sprake is van een aanvraag is verweerder gehouden daarop te beslissen, tenzij hij gebruik maakt van zijn bevoegdheden op grond van artikel 4:5 van de Awb. Op grond van artikel 4:5 van de Awb is verweerder onder omstandigheden bevoegd om een aanvraag niet in behandeling te nemen. In deze situatie is van die bevoegdheid geen gebruik gemaakt. In hetgeen eiser naar voren heeft gebracht ziet de rechtbank ook geen aanknopingspunten voor het oordeel dat verweerder daarvan wel gebruik had moeten maken.

11.

Eiser heeft voorts naar voren gebracht dat verweerder ten onrechte geen voornemen bekend heeft gemaakt waar hij op kon reageren.

12.

Ingevolge artikel 4:8, eerste lid van de Awb , stelt het bestuursorgaan, voordat het een beschikking geeft waartegen een belanghebbende die de beschikking niet heeft aangevraagd naar verwachting bedenkingen zal hebben, die belanghebbende in de gelegenheid zijn zienswijze naar voren te brengen indien:

a. de beschikking zou steunen op gegevens over feiten en belangen die de belanghebbende betreffen, en

b. die gegevens niet door de belanghebbende zelf ter zake zijn verstrekt.

13.

Verweerder heeft niet een voornemen bekend gemaakt, waarop eiser zijn zienswijze bekend kon maken. Eiser is echter wel in de gelegenheid gesteld om, voordat de last onder dwangsom is opgelegd, schriftelijk zijn zienswijze te geven en eiser heeft van die mogelijkheid ook gebruik gemaakt. De rechtbank is dan ook van oordeel dat verweerder hierdoor niet in strijd met artikel 4:8 van de Awb heeft gehandeld.

14.

Eiser heeft verder naar voren gebracht dat het besluit in strijd is genomen met het vertrouwensbeginsel. Nu niet binnen 8 weken op de aanvraag is beslist mocht eiser er op vertrouwen dat er geen handhaving meer zou volgen. Voorts mocht eiser er op vertrouwen dat niet zou worden gehandhaafd omdat de huidige situatie hetzelfde is als ten tijde van aankoop van de woning. Voorts is door een ambtenaar van verweerder in een e-mailbericht van 15 oktober 2012 gezegd dat eiser de binnenzijde van de opsluitband van de weg kan aanhouden. Door daar later weer op terug te komen is gehandeld in strijd met opgewekt vertrouwen.

15.

De rechtbank stelt voorop dat volgens vaste jurisprudentie voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel nodig is dat aan het bestuursorgaan toe te rekenen concrete, ondubbelzinnige toezeggingen zijn gedaan door een daartoe bevoegd persoon, waaraan rechtens te honoreren verwachtingen kunnen worden ontleend. De rechtbank verwijst hiervoor naar de uitspraak van de ABRvS van 27 juni 2012 (ECLI:NL:RVS:2012:BW9520).

16.

Er is inderdaad niet binnen de beslistermijn van acht weken een besluit genomen op het verzoek om handhaving. Dit leidt er echter niet toe dat verweerder niet langer bevoegd was om een besluit te nemen op de aanvraag. De wet of de rechtspraak biedt voor die conclusie geen aanknopingspunten. Ook de enkele omstandigheid dat de situatie al lange tijd bestond en verweerder daartegen niet handhavend is opgetreden is onvoldoende om tot het oordeel te komen dat verweerder daardoor het gerechtvaardigde vertrouwen heeft gewekt dat daartegen niet meer handhavend zou worden opgetreden (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de ABRvS van 4 maart 2009, ECLI:NL:RVS:2009:BH4646). Ten aanzien van het e-mailbericht van 15 oktober 2012 overweegt de rechtbank dat eiser een zinsnede uit het e-mailbericht heeft geciteerd en voor het overige aan de inhoud van het bericht voorbij gaat. Uit dat

e-mailbericht blijkt duidelijk, los van de vraag naar welke zijde van de opsluitband nu precies gekeken dient te worden, dat van eiser wordt verwacht de coniferen zodanig terug te snoeien dat zij geen hinder meer veroorzaken voor het wegverkeer. Ook op dit punt is daardoor niet gebleken van strijd met het vertrouwensbeginsel. De gronden slagen niet.

17.

Ook het standpunt van eiser dat sprake is van een gebrek in het bestreden besluit, omdat aan de Apv van 2011 is getoetst, terwijl aan de Apv van 2012 getoetst had moeten worden volgt de rechtbank niet. Het primaire besluit is weliswaar ten onrechte aan de Apv van 2011 getoetst, echter dit gebrek is in de bezwaarfase hersteld, nu uit het bestreden besluit blijkt dat verweerder aan de Apv van 2012 heeft getoetst.

18.

De stelling van eiser dat de foto’s die verweerder aan het besluit ten grondslag heeft gelegd niet objectief genomen zijn volgt de rechtbank evenmin. In de dossierstukken dan wel hetgeen ter zitting is aangevoerd vindt de rechtbank geen aanknopingspunten voor de juistheid van die stelling.

19.

Eiser heeft voorts betwist dat sprake is van een overtreding van artikel 2:15 van de Apv. De coniferen belemmeren op geen enkele wijze het zicht. De rijbanen zijn volledig vrij en er is goed zicht over de volledige weg en de parkeerplaatsen. Er is sprake van een rustige woonwijk waar maximaal 30 kilometer per uur gereden mag worden. De coniferen leveren dan ook geen risico op voor de verkeersveiligheid. Zowel de molgoot als de opsluitband zijn bovendien aangebracht op grond die in eigendom aan eiser toebehoort. Verweerder heeft de molgoot ook ten onrechte als deel van de weg aangemerkt. Uit de begripsbepalingen van de Apv 2012 blijkt ook niet dat een molgoot onderdeel uitmaakt van de definitie ‘weg’. Bovendien gaat het argument van verweerder dat de coniferen over de molgoot groeien niet op, nu er door andere omwoners ook allerlei dingen in de molgoot worden geplaatst.

20.

Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat wel sprake is van een overtreding in de zin van de Apv. Dit blijkt volgens verweerder uit de foto’s die op 7 september 2012, 19 december 2012 en 3 juni 2013 zijn gemaakt. De coniferen groeien over de goot heen naar het midden van de weg, en bij de ingang van de woning groeien ze door de schutting heen. Eiser heeft wat snoeiwerkzaamheden verricht, maar niet voldoende. De verkeersveiligheid aan [adres] is daardoor niet gegarandeerd.

21.

Volgens artikel 1:1, aanhef en onder c van de Apv 2012 wordt onder ‘weg’ verstaan: alle voor het openbaar verkeer openstaande wegen of paden met inbegrip van de daarin liggende bruggen en duikers en de tot die wegen behorende paden en bermen of zijkanten.

Ingevolge artikel 2:15 van de Apv 2012 is het verboden beplanting of een voorwerp aan te brengen of te hebben op zodanige wijze dat aan het wegverkeer het vrije uitzicht wordt belemmerd of dat er op andere wijze voor het wegverkeer hinder of gevaar ontstaat.

22.

De rechtbank stelt voorop dat uit de wettelijke bepalingen niet is af te leiden dat slechts sprake is van een overtreding als de beplanting of het voorwerp zich op grond bevindt die niet in particuliere eigendom is. Ook is niet van belang of de beplanting of het voorwerp zich op de weg bevindt. De vraag of de molgoot en de opsluitband eigen grond betreft, en daardoor of de coniferen al dan niet op eigen grond staan, is dus niet relevant voor de vraag of sprake is van een overtreding. Bepalend is de vraag of de beplanting het wegverkeer het vrije uitzicht belemmert dan wel op andere wijze voor het wegverkeer hinder of gevaar oplevert. De rechtbank beantwoord die vraag bevestigend. Verweerder mocht op basis van de door toezichthouders genomen foto’s concluderen dat de coniferen over de weg groeien, en het vrije uitzicht op de weg en in de bocht hinderen. Gelet daarop is sprake van een overtreding van artikel 2:15 van de Apv. Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag het bestuursorgaan weigeren dit te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet uitzicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de ABRvS van 25 februari 2009, ECLI:NL:RVS:2009: BH4010). Dat sprake is van concreet zicht op legalisatie of van zodanige onevenredigheid dat van handhavend optreden moet worden afgezien is niet gesteld of gebleken.

23.

Eiser voert aan dat de opgelegde dwangsom te hoog is. Ten aanzien van de begunstigingstermijn heeft eiser aangevoerd dat is afgeweken van het Gemeenschappelijk Kader Flevoland 2013, waarin vermeld staat dat er twee maanden geboden moet worden voor herstel van de overtreding. Voorts is het volgens eiser niet mogelijk om aan de last te voldoen. Als de coniferen nog verder worden teruggesnoeid gaan ze dood.

24.

De rechtbank overweegt dat de hoogte van de opgelegde dwangsom door de bestuursrechter met terughoudendheid moet worden getoetst. Dwangsommen zijn geen sancties, maar hebben tot doel de overtreder te bewegen tot naleving van de geldende regelgeving, zodat - anders dan bij een boete - niet hoeft te worden gedifferentieerd. De rechtbank ziet geen grond voor het oordeel dat het vastgestelde bedrag niet in verhouding staat tot de zwaarte van het geschonden belang en de beoogde werking van de dwangsomoplegging. Evenmin bestaat er aanleiding voor matiging, waarbij de rechtbank opmerkt dat als aan de last wordt voldaan, er ook geen dwangsom verbeurd raakt. Het voorgaande leidt de rechtbank tot de conclusie dat verweerder de hoogte van de dwangsom in redelijkheid heeft kunnen vaststellen op € 500,-.

25.

Ten aanzien van de begunstigingstermijn overweegt de rechtbank als volgt. Tussen partijen is niet in geschil dat uit het Gemeenschappelijk Kader Flevoland 2013 (handhavingsbeleid) blijkt dat bij het opleggen van een last onder dwangsom voor uitzicht belemmerende beplanting een begunstigingstermijn van twee maanden dient te worden gehanteerd. Nu verweerder een begunstigingstermijn van twee weken heeft gehanteerd, zou dit betekenen dat in strijd is gehandeld met het eigen handhavingsbeleid. Verweerder betwist echter dat dit beleid van toepassing was ten tijde van het primaire besluit. De rechtbank volgt verweerder in dit standpunt. Verweerder heeft hierover ter zitting toegelicht dat het handhavingsbeleid nog niet in werking was getreden ten tijde van het primaire besluit. De rechtbank stelt vast dat op het voorblad van het handhavingsbeleid inderdaad vermeld staat dat op 30 november 2012 door het ambtelijk omgevingsoverleg Flevoland is ingestemd met het gemeenschappelijk kader, en dat het nog ter vaststelling voorgelegd zal worden aan de handhavingspartners in Flevoland. Nu het beleid nog niet van toepassing was ten tijde van het primaire besluit was verweerder niet gehouden om een termijn van twee maanden te hanteren. Voorts overweegt de rechtbank dat een begunstigingstermijn ertoe strekt de overtreding op te heffen, waarbij als uitgangspunt geldt dat deze niet wezenlijk langer mag worden gesteld dan noodzakelijk is om de overtreding te kunnen opheffen. Niet aannemelijk is geworden dat eiser niet binnen de gestelde termijn van twee weken aan de last had kunnen voldoen. De enkele stelling van eiser dat de coniferen dood zouden gaan als ze nog verder worden teruggesnoeid is op geen enkele wijze aannemelijk gemaakt. De rechtbank acht de gestelde begunstigingstermijn derhalve toereikend. Het betoog slaagt niet.

26.

Voorts heeft eiser aangevoerd dat het bestreden besluit in strijd is met het gelijkheidsbeginsel, nu er in verschillende vergelijkbare gevallen sprake is van een overtreding van artikel 2:15 van de Apv waarin verweerder niet heeft gehandhaafd. Eiser heeft ter onderbouwing van dit standpunt verschillende foto’s overgelegd. In ieder geval bij de familie [B] is sprake van een gelijke situatie.

27.

Ter zitting heeft verweerder ten aanzien van dit punt naar voren gebracht dat hij zich er van bewust is dat er mogelijk sprake is van een vergelijkbare situatie bij de familie [B], en wellicht ook bij de andere gevallen die door eiser naar voren zijn gebracht. Verweerder erkent ook dat wanneer sprake is van een overtreding van artikel 2:15 van de Apv, handhaving in beginsel verplicht is. Ter zitting heeft verweerder toegezegd dat hier nog onderzoek naar zal worden verricht. Gelet op deze toezegging ziet de rechtbank geen aanleiding om het bestreden besluit op dit punt te vernietigen. De rechtbank merkt wel op dat verweerder eiser op de hoogte zal moeten brengen van de resultaten van het nadere onderzoek, zodat hij daartegen desgewenst rechtsmiddelen kan aanwenden.

28.

Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.

Deze uitspraak is gedaan door mr. T. Pavićević, rechter, in aanwezigheid van mr. L.N. Foppen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 21 mei 2014.

griffier rechter

Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Gerelateerde jurisprudentie

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature