U dient ingelogd te zijn om favorieten te kunnen toevoegen aan Mijn Jure
U kunt zich hier gratis registreren
Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Rechtsgebied:
Zaaknummer:
Soort procedure:

Inhoudsindicatie:

Verzoek om wraking. De Rb. overweegt dat een behandelend rechter in een bestuursrechtelijke voorlopige voorzieningprocedure zich een voorlopig oordeel dient te vormen over de rechtmatigheid van het bestreden besluit. De vaststelling van de feiten waarop het bestreden besluit is gebaseerd behoort - ook in de voorlopige voorzieningprocedure - bij uitstek tot de taak van de behandelend rechter. Het betoog van verzoeker dat de rechter zich in de voorlopige voorzieningprocedure had dienen te beperken tot het onderzoek naar de totstandkoming van het besluit tot strafontslag en niet had mogen ingaan op de onderliggende feiten is dan ook niet juist. Immers in de bezwaarprocedure die bij het college aanhangig is, ligt dat besluit in volle omvang ter toetsing voor. (…) De rechtbank overweegt dat er geen (rechts)regel bestaat die het bestuursorgaan de verplichting oplegt om voorafgaand aan de behandeling ter zitting een verweerschrift in te dienen. Het verweer mag ter zitting worden gevoerd. Daarbij maakt het niet uit of het verweer schriftelijk is uitgewerkt in de vorm van een verweerschrift/pleitnota en dat stuk ter zitting wordt voorgedragen. (…) De Rb. stelt voorop dat een rechter een zekere mate van vrijheid heeft om tijdens de mondelinge behandeling aan partijen kenbaar te maken hoe hij of zij de ingenomen stellingen (voorlopig) beoordeelt. Deze vrijheid moet een rechter zeker worden gegund in het kader van de nieuwe zaaksbehandeling in het bestuursrecht, waarbij naast de beoordeling van het betreden besluit ook wordt gekeken of er andere mogelijkheden bestaan om het geschil te beslechten, dan door een uitspraak van de rechter. (…) Op grond van het voorgaande moet worden geoordeeld dat er geen grond is om te kunnen oordelen dat de rechter met haar uitlating naar objectieve maatstaven beoordeeld grond heeft gegeven voor de vrees dat het haar aan onpartijdigheid heeft ontbroken.

Uitspraak



beslissing

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Locatie: Utrecht

Zaaknummer/rekestnummer 339190 HA RK 13-70

beslissing van de meervoudige kamer voor de behandeling van wrakingszaken,

op het verzoek van:

[verzoeker],

wonende te [woonplaats] ,

1. Het verloop van de procedure

1.1. Ter zitting van 28 februari 2013 heeft [verzoeker] het verzoek gedaan tot wraking van mr. M.N. Noorman, rechter in de afdeling bestuursrecht van deze rechtbank en in die hoedanigheid belast met de behandeling van de zaak die is geregistreerd onder zaaknummer UTR 13/811. Het wrakingsverzoek is opgenomen in het proces-verbaal van de zitting. [verzoeker] heeft op 4 maart 2013 schriftelijk de gronden van het wrakingsverzoek kenbaar gemaakt.

1.2. De rechter heeft niet in de wraking berust.

1.3. De griffier van deze rechtbank heeft [verzoeker] en de rechter opgeroepen voor de mondelinge behandeling van het wrakingsverzoek op 5 maart 2013. De belanghebbende derde, het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrecht (hierna: b&w), is van de behandeling in kennis gesteld.

1.4. Het wrakingsverzoek is op 5 maart 2013 in het openbaar behandeld. Daarbij was namens [verzoeker], zijn gemachtigde [A] aanwezig. De rechter was aanwezig. Namens b&w verscheen ter zitting mr. G.P.M. Sprong.

1.5. De uitspraak is bepaald op heden

2. De feiten

2.1. De hoofdzaak betreft een door [verzoeker] aanhangig gemaakte voorlopige voorziening hangende de bezwaarprocedure in verband met een besluit van b&w om aan hem de disciplinaire straf van ontslag op te leggen.

3. Het verzoek

3.1. [verzoeker] legt het volgende aan zijn wrakingsverzoek ten grondslag. Nu b&w niet hebben ingestemd met zijn verzoek om rechtstreeks beroep te mogen instellen tegen het disciplinair ontslagbesluit, was de toetsing van de rechter in het kader van het verzoek om voorlopige voorziening beperkt en kon zij slechts beoordelen of het bestreden besluit stand zou kunnen houden. De behandeling van de rechter ter zitting was volgens [verzoeker] echter ten onrechte gericht op het (alsnog) vaststellen van de feiten en in mindere mate op de wijze van totstandkoming van het besluit. [verzoeker] stelt dat hij door de opstelling van de rechter ter zitting niet langer kan uitgaan van de onpartijdigheid van de rechter. Hij voert daartoe aan dat de rechter heeft toegestaan dat het college van b&w stukken in het geding heeft gebracht, zonder dat zij zich er van heeft vergewist of [verzoeker] met de inhoud daarvan bekend was. De rechter heeft bovendien toegelaten dat het college tijdens de zitting een verweerschrift heeft voorgelezen, zonder dat dit tevoren aan [verzoeker] bekend was. Bovendien hebben de uitlatingen van de rechter gedurende de behandeling van de zaak hem ervan overtuigd dat de rechter zich in haar overwegingen niet (slechts) zal baseren op de gronden van het geding, maar veeleer op haar persoonlijke overtuiging. Het betreft de opmerking van de rechter dat [verzoeker] van geluk moet spreken dat tegen hem geen aangifte is gedaan en het feit dat zij er zonder meer vanuit gaat dat [verzoeker] er wel op gewezen zal zijn dat hij zich tijdens het verhoor mag laten bijstaan door een rechtshulpverlener.

4. Het standpunt van de rechter

4.1. De rechter heeft opgemerkt dat het standpunt van [verzoeker] dat zij niet op de feiten zou mogen ingaan onjuist is. De rechter onderzoekt de feiten en is op grond van de Algemene wet bestuursrecht bevoegd deze aan te vullen. De enige beperking daarbij is dat de rechter moet blijven binnen de aangevoerde gronden. Bij een strafontslag gaat het juist om de feiten. Zij stelt dat zij in dat kader vragen heeft gesteld over de wijze waarop de gesprekken voorafgaand aan het strafontslag zijn verlopen en hoe de feiten in de verslagen terecht zijn gekomen. Het te laat overgelegde stuk waar [verzoeker] op doelt betreft een ontbrekende pagina in één van de verslagen die de rechtbank heeft opgevraagd. De rechter stelt dat er voor haar geen reden was om een opmerking te maken over het verweerschrift, aangezien het een ieder vrij staat ter zitting verweer te voeren De opmerkingen over de aangifte heeft zij gedaan in het kader van de nieuwe zaaksbehandeling.

5. De beoordeling

5.1. Bij de beoordeling van een beroep op het ontbreken van onpartijdigheid van de rechter in de zin van artikel van 8:15 van de Algemene wet bestuursrecht en artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) dient voorop te staan dat een rechter uit hoofde van zijn aanstelling moet worden vermoed onpartijdig te zijn, tenzij zich uitzonderlijke omstandigheden voordoen die een zwaarwegende aanwijzing opleveren voor het oordeel dat een rechter jegens een procespartij een vooringenomenheid koestert, althans dat de bij die procespartij bestaande vrees dienaangaande objectief gerechtvaardigd is.

5.2. De door [verzoeker] aangevoerde feiten en/of omstandigheden houden niet in dat er sprake is van persoonlijke vooringenomenheid van de rechter jegens hem. De rechtbank is daarvan ook niet gebleken. Daarom zal moeten worden beoordeeld of naar objectieve maatstaven sprake is van feiten en omstandigheden die [verzoeker] grond hebben gegeven voor de vrees dat het de rechter aan onpartijdigheid heeft ontbroken.

5.3. De rechtbank overweegt dat een behandelend rechter in een bestuursrechtelijke voorlopige voorzieningprocedure zich een voorlopig oordeel dient te vormen over de rechtmatigheid van het bestreden besluit. De vaststelling van de feiten waarop het bestreden besluit is gebaseerd behoort - ook in de voorlopige voorzieningprocedure - bij uitstek tot de taak van de behandelend rechter. Het betoog van [verzoeker] dat de rechter zich in de voorlopige voorzieningprocedure had dienen te beperken tot het onderzoek naar de totstandkoming van het besluit tot strafontslag en niet had mogen ingaan op de onderliggende feiten is dan ook niet juist. Immers in de bezwaarprocedure die bij het college aanhangig is, ligt dat besluit in volle omvang ter toetsing voor.

5.4. Uit hetgeen [verzoeker] heeft aangevoerd over de wijze waarop de rechter is omgegaan met het verweerschrift en een kort voor de zitting door b&w ingebracht stuk, blijkt geen vooringenomenheid of een gebrek aan onpartijdigheid van de rechter, dan wel dat de door [verzoeker] geuite vrees daarvoor gerechtvaardigd is. Aan dit oordeel ligt het volgende ten grondslag.

5.5. Zoals ook de rechter naar voren heeft gebracht bestaat er geen (rechts)regel die het bestuursorgaan de verplichting oplegt om voorafgaand aan de behandeling ter zitting een verweerschrift in te dienen. Het verweer mag ter zitting worden gevoerd. Daarbij maakt het niet uit of het verweer schriftelijk is uitgewerkt in de vorm van een verweerschrift/pleitnota en dat stuk ter zitting wordt voorgedragen. Voor de rechter bestond er dan ook geen grond om zich er van te vergewissen of [verzoeker] bekend was met de inhoud van de pleitnota die ter zitting namens b&w werd voorgedragen. Verder heeft de rechter toegelicht dat de rechtbank vóór de zitting een ontbrekende pagina uit een van de door b&w overgelegde stukken heeft opgevraagd. [verzoeker] was - onweersproken - reeds bekend met dit stuk en deze pagina, zodat hij niet werd benadeeld door het feit dat dit kort voor de zitting en, strikt genomen, niet binnen de termijn voor het overleggen van stukken, aan de rechtbank is gezonden.

5.6. De rechter heeft verder naar voren gebracht dat zij de door [verzoeker] aangehaalde opmerking over de aangifte heeft gemaakt om -in het kader van de “nieuwe zaaksbehandeling” - de mogelijkheden van een eventueel overleg tussen partijen te onderzoeken.

5.7. De rechtbank stelt voorop dat een rechter een zekere mate van vrijheid heeft om tijdens de mondelinge behandeling aan partijen kenbaar te maken hoe hij of zij de ingenomen stellingen (voorlopig) beoordeelt. Deze vrijheid moet een rechter zeker worden gegund in het kader van de nieuwe zaaksbehandeling in het bestuursrecht, waarbij naast de beoordeling van het betreden besluit ook wordt gekeken of er andere mogelijkheden bestaan om het geschil te beslechten, dan door een uitspraak van de rechter. De rechtbank ziet geen reden om te twijfelen aan de toelichting van de rechter dat zij [verzoeker] er van wilde doordringen dat hem door b&w ernstige verwijten worden gemaakt, omdat zij vond dat [verzoeker] nogal bagatelliserend deed over de zaak. De rechter heeft daarbij benadrukt dat zij zich tegenover partijen niet heeft uitgesproken over wat de waarheid is, maar dat zij duidelijk heeft willen maken dat als de door b&w genoemde feiten komen vast te staan, er sprake is van ernstig plichtsverzuim. In het proces-verbaal van de zitting van 28 februari 2013 ziet de rechtbank een bevestiging van deze door de rechter geschetste gang van zaken, nu daaruit blijkt dat de rechter dit punt aan de orde stelt “geheel buiten deze zaak om”, dat zij aan [verzoeker] vraagt of hij beseft dat hij geluk heeft gehad dat er geen aangifte is gedaan en dat zij hem erop wijst dat hem een strafrechtelijk onderzoek bespaard is gebleven “wat de uitkomst ook was geweest”.

5.8. Op grond van het voorgaande moet worden geoordeeld dat er geen grond is om te kunnen oordelen dat de rechter met haar uitlating naar objectieve maatstaven beoordeeld grond heeft gegeven voor de vrees dat het haar aan onpartijdigheid heeft ontbroken.

5.9. De klacht van [verzoeker] dat de rechter er zonder enige grond kennelijk vanuit gaat dat hij bij zijn verhoor is gewezen op het recht om zich te laten bijstaan kan evenmin leiden tot toewijzing van het wrakingsverzoek. De rechter heeft de wrakingskamer desgevraagd geantwoord dat zij meende dat dit in het verslag van de bedrijfsrecherche werd vermeld. Ook indien het rapport van de bedrijfsrecherche, anders dan de rechter veronderstelde, een dergelijke waarschuwing niet zou bevatten, en de rechter een feitelijk onjuiste situatie voor ogen zou hebben gehad, dan leidt dit er niet zonder meer toe dat zij om die reden blijk heeft gegeven van een gebrek aan onpartijdigheid of dat zij vooringenomen zou zijn. Hetgeen [verzoeker] heeft aangevoerd noch het proces-verbaal van de zitting geven enige aanwijzing dat de veronderstelling van de rechter is gebaseerd op vooringenomenheid jegens [verzoeker].

5.10. De door [verzoeker] aangevoerde feiten en omstandigheden geven dan ook geen grond te vrezen dat het de rechter aan onpartijdigheid ontbreekt en evenmin dat zij de schijn van partijdigheid heeft gewekt. Het verzoek tot wraking zal daarom worden afgewezen.

6. De beslissing

De rechtbank:

6.1. wijst het verzoek tot wraking af;

6.2. draagt de griffier van de wrakingskamer op deze beslissing toe te zenden aan [verzoeker] en aan de rechter, alsmede aan de voorzitter van de afdeling civiel en de president van deze rechtbank;

6.3. draagt de griffier van de wrakingskamer voorts op deze beslissing te zenden aan de belanghebbende, het college van burgemeester en wethouders van Utrecht.

Deze beslissing is gegeven door mr. J. Sap , voorzitter, mr. C.J. Hofman en mr. M. ter Brugge als leden van de wrakingskamer, bijgestaan door mr. S. Meurs, griffier en in het openbaar uitgesproken op 19 maart 2013.

Mr. Hofman is verhinderd te tekenen


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Gerelateerde wetgeving

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature