U dient ingelogd te zijn om favorieten te kunnen toevoegen aan Mijn Jure
U kunt zich hier gratis registreren
Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Rechtsgebied:
Zaaknummer:
Soort procedure:

Inhoudsindicatie:

Planschade. Risicoaanvaarding. Gebruiksmogelijkheid. WOZ-waarde

Uitspraak



RECHTBANK MIDDELBURG

Sector bestuursrecht

AWB nummer: 05/1175

uitspraak van de meervoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken

inzake

[eiser 1], [eiser 2], [eiser 3] en [eiser 4],

allen wonende te [woonplaats],

eisers,

gemachtigde mr. G.H. Blom, werkzaam bij de Stichting Rechtsbijstand te Tilburg,

tegen

de raad van de gemeente Reimerswaal,

gevestigd te Kruiningen,

verweerder.

I. Procesverloop

Bij besluit van 25 januari 2005 heeft verweerder een verzoek van eisers om schadevergoeding op grond van artikel 49 van de Wet op de ruimtelijke ordening (hierna: WRO), afgewezen.

Hiertegen hebben eisers bezwaar gemaakt.

Bij besluit van 27 september 2005 heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard.

Tegen dit besluit hebben eisers beroep ingesteld bij de rechtbank.

Het beroep is op 27 november 2006 behandeld ter zitting. Eisers [eiser 1] en [eiser 2] zijn daar in persoon verschenen, bijgestaan door eisers’ gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden J.K. van Rooijen en J.G.J. Smeenk, respectievelijk beleidsmedewerker en senior beleidsmedewerker Ruimtelijke Ordening bij de gemeente Reimerswaal.

II. Overwegingen

1. Ingevolge artikel 49 van de WRO , zoals dat luidde ten tijde van belang en voor zover van belang, kent de gemeenteraad, voor zover blijkt dat een belanghebbende ten gevolge van de bepalingen van een bestemmingsplan schade lijdt of zal lijden, welke redelijkerwijs niet of niet geheel te zijnen laste behoort te blijven en waarvan de vergoeding niet of niet voldoende door aankoop, onteigening of anderszins is verzekerd hem op zijn verzoek een naar billijkheid te bepalen schadevergoeding toe.

2. Voor de beoordeling van een verzoek om planschadevergoeding dient te worden bezien of sprake is van een wijziging van het planologisch regime waardoor een belanghebbende in een nadeliger positie is komen te verkeren en waardoor hij/zij schade lijdt of zal lijden. Hiertoe dienen de beweerdelijk schadeveroorzakende planologische maatregelen te worden vergeleken met het voordien geldende planologisch regime.

3. Eisers [eiser 1] en [eiser 2] zijn sinds 25 oktober 1991 eigenaar van de gronden en de d[adres eiser 1 en 2]egen bedrijfswoning en -gebouwen aan de [adres en kadastraal gegevens]. Eisers exploiteren hier een melkvee- en opfokbedrijf. Eiser [eiser 3] is sinds 16 november 2000 eigenaar van het perceel en de daarop gelegen (bedrijfs)woning en vrijstaande loods aan de [adres en kadastraal gegevens]. Eiseres [eiser 4] is sinds 31 december 2002 eigenaar van de (agrarische) bedrijfswoning met ondergrond, erf en tuin aan de [adres en kadastraal gegevens].

4. Eisers hebben verzocht om vergoeding van schade als bedoeld in artikel 49 van de WRO ten gevolge van de bepalingen van het op 19 november 2002 in werking getreden bestemmingsplan “Buitengebied” van de gemeente Reimerswaal. In het bijzonder stellen zij dat de woningen en bedrijven aan de [adressen] in waarde zijn gedaald door de legalisering in dit plan van een opslagloods voor mosselschelpen aan de Kanaalweg en door het toestaan van horeca-activiteiten in de omgeving van de [adres eiser 4]. Voorts menen zij dat de waarde van de gronden behorende bij het bedrijf aan de [adres eiser 1 en 2] is gedaald ten gevolge van het vervallen van de mogelijkheid tot fruitteelt en/of boomteelt en intensieve veehouderij op deze gronden.

5. Voorheen gold ter plaatse van de percelen van eisers het bestemmingsplan “Buitengebied”, 1e herziening, (hierna ook: het oude bestemmingsplan) vastgesteld op 30 mei 1989 en medio november 1989 in werking getreden. In dit bestemmingsplan hadden de gronden behorend tot de bedrijven en de woningen aan de [adressen eisers 1, 2 en 3] en de gronden in de directe omgeving daarvan deels de bestemming “agrarische doeleinden, klasse A”, te weten agrarisch gebied met waardevolle landschappelijke openheid, met de daarbij behorende andere bouwwerken en andere werken. Voor het overige, meer zuidelijk gelegen deel, hadden de gronden de bestemming “agrarische doeleinden”, klasse B. Binnen deze gronden ligt ook het perceel [adres eiser 4]. Deze gronden waren uitsluitend bestemd voor grondgebonden agrarische bedrijven en niet grondgebonden agrarische bedrijven, mits toegevoegd aan de grondgebonden bedrijven.

6. Op 30 januari 1996 heeft de gemeenteraad vastgesteld de facetherziening bestemmingsplan “Buitengebied”, inhoudende herziening van artikel 20 van de voorschriften in die zin dat het op percelen met de bestemming “agrarische doeleinden”, klasse B en D, niet langer mogelijk is om vrijstelling te verlenen voor nieuwe vestigingen van intensieve veehouderijen. Deze facetherziening is op 6 augustus 1996 goedgekeurd door gedeputeerde staten van Zeeland. Voorts is op 29 mei 2001 door de raad vastgesteld en op 18 september 2001 door gedeputeerde staten goedgekeurd de partiële herziening intensieve veehouderij 1999 van het bestemmingsplan “Buitengebied”. In het nieuwe op 19 november 2002 in werking getreden bestemmingsplan “Buitengebied” (hierna ook: het nieuwe plan) zijn de gronden van [adressen eisers 1, 2 en 3] bestemd voor grondgebonden agrarisch gebruik, in combinatie met behoud van landschappelijke waarden. De gronden ten westen van de [adressen eisers 1, 2 en 3] zijn in dit plan bestemd voor brede agrarische ontwikkeling. Een binnen dit gebied gelegen perceel, aan de westzijde grenzend aan de Kanaalweg, is bestemd voor “bedrijfsdoeleinden, met de subbestemming “opslag schelpen”. Ingevolge deze bestemming is de reeds aanwezige opslagloods voor mosselschelpen gelegaliseerd.

Het gebied waarbinnen het perceel [adres eiser 4] is gelegen, is in het nieuwe plan eveneens bestemd voor brede agrarische ontwikkeling. Een perceel ten westen van [adres eiser 4] heeft in het nieuwe plan de bestemming “siertuin met ondergeschikte horeca en archeologische waarden” gekregen. Op dit perceel is de siertuin “de Sequoiahof” gevestigd.

7. Verweerder stelt zich op het standpunt dat geen waardevermindering van de objecten [adressen eisers 1, 2 en 3] is opgetreden ten gevolge van de legalisering van de opslagloods voor mosselschelpen aan de Kanaalweg. Verweerder meent dat, gelet op de aard van het gebied en het eigen bedrijf van eisers, geen sprake is van een verminderde gebruiksmogelijkheid van de gronden ten gevolge van stank- en insectenoverlast van de mosselopslag in de loods, nu als gevolg van de milieuvergunning voor de schelpenopslag de overlast voor de omgeving is geminimaliseerd en de woningen agrarische bedrijfswoningen zijn, die naar hun aard niet snel getroffen worden door dergelijke overlast. Subsidiair stelt verweerder dat, mocht toch sprake zijn van enig nadeel, dit voor wat betreft [adres eiser 3] niet voor vergoeding in aanmerking zou komen omdat legalisering van de loods voorzienbaar was ten tijde van de eigendomsverkrijging op 16 november 2000 door eiser [eiser 3]. Op dat moment was het nieuwe bestemmingsplan immers al in procedure gebracht. Voorts heeft de Raad van State in september 1996 de bouwvergunning voor de opslagloods alleen op formele gronden vernietigd.

8. Met betrekking tot het vervallen van de mogelijkheid om de percelen bij [adres eiser 1 en 2] te gebruiken voor fruitteelt en/of boomteelt stelt verweerder zich op het standpunt dat sprake is van nadeel, maar dat dit nadeel ten laste van de desbetreffende eisers moet blijven omdat deze het risico van een nadelige bestemmingsplanwijziging hebben aanvaard. Verweerder wijst er daartoe op dat eisers al vanaf 1998 dan wel vanaf 2 mei 2000 hadden kunnen weten dat de gemeente van plan was de bestemming te wijzigen en dat zij tot de inwerkingtreding van het nieuwe bestemmingsplan niet een concrete poging hebben gedaan tot verwezenlijking van de in geding zijnde vervallen gebruiksmogelijkheid.

9. In het bestreden besluit is verweerder ervan uitgegaan dat ook ten aanzien van het vervallen van de mogelijkheid voor het vestigen van een nieuwe intensieve veehouderij op de gronden behorend bij het perceel [adres eiser 1 en 2] sprake is van risicoaanvaarding door eisers.

In het verweerschrift in het kader van de behandeling van het beroep stelt verweerder zich inmiddels op het standpunt dat geen sprake is van het vervallen van deze gebruiksmogelijkheid ten gevolge van het op 19 november 2002 in werking getreden bestemmingsplan “Buitengebied”, nu deze gebruiksmogelijkheid reeds ten gevolge van de bovengenoemde facetherziening van januari 1996 en partiële herziening van het bestemmingsplan van mei 2001 was komen te vervallen.

10. Volgens verweerder is geen sprake van een planologisch nadeliger situatie voor het object [adres eiser 4] in de zin als bedoeld door eisers. Verweerder meent dat de horeca-activiteiten geen belemmering vormen voor de bedrijfsvoering van het bedrijf aan de [adres eiser 4], dat een milieuvergunning voor een paardenhouderij en een rundveehouderij heeft. Hiertoe verwijst verweerder naar de op basis van het bestemmingsplan toegestane horeca-activiteiten, de afstand tot het pand, waarin de horeca-activiteiten plaatsvinden alsmede het feit dat in de omgeving van het bedrijf reeds andere dichterbij gelegen en dus maatgevende stankgevoelige objecten (woningen) aanwezig zijn. Voorts overweegt verweerder dat er, gelet op de relatief grote afstand van het gebouw, waarbinnen de ondergeschikte horeca is toegestaan, tot de woning [adres eiser 4] en het feit dat op de tussenliggende gronden planologisch toegestane bebouwing een afschermende werking heeft, van een relevante ruimtelijke relatie tussen beide objecten geen dan wel nauwelijks sprake is.

11. Eisers voeren in beroep aan dat getwijfeld moet worden aan de juistheid van het advies van de SAOZ, waarop verweerder zijn afwijzing heeft gebaseerd. Eisers stellen dat eiser [eiser 3] concrete plannen had tot het starten van een fruitteeltbedrijf, zoals uit het toegewezen schorsingsverzoek van eisers bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) blijkt. De aanwezigheid van de opslagloods voor mosselschelpen heeft volgens eisers een daling van de waarde van de objecten [adres eiser 1 en 2] tot gevolg omdat industrieel gebruik van deze loods immers een hinderlijke factor is. De woning [adres eiser 3] is gebouwd omdat eisers er op basis van een uitspraak van de Afdeling vanuit konden gaan dat de schelpenloods zou worden afgebroken. Voorts waren eisers bezig met de bouw van het bedrijf [adres eiser 1 en 2] toen de bouw van de opslagloods met een artikel 19- procedure mogelijk werd gemaakt. Het was dan ook niet voorzienbaar voor eisers dat de schelpenloods zou worden gelegaliseerd.

Ook de omstandigheid dat geen intensieve veehouderij meer mogelijk is, drukt de waarde van de objecten.

Volgens eisers is sprake van een relevante ruimtelijke relatie tussen het pand [adres eiser 4] en het naastgelegen horecapand, de Sequoiahof, nu dit pand op een afstand van 48 meter en dus binnen de milieucirkel van het pand [adres eiser 4] ligt. Bovendien wordt wonen naast een horecapand in het algemeen als negatief ervaren. Eisers verwijzen in dit verband naar de in verband met de aanwezigheid van het horecapand verlaagde waarde voor de Wet waardering onroerende zaken (Woz) en naar de omstandigheid dat binnenkort de Sequoiahof kamers gaat verhuren, waardoor een andere, niet ondergeschikt te noemen, categorie horeca ontstaat.

De rechtbank overweegt als volgt.

12. Verweerder heeft zijn primaire besluit gebaseerd op een rapport van SAOZ. Het standpunt van eisers dat dit rapport gebreken vertoont, is op zichzelf juist. Verweerder heeft in zijn thans bestreden beslissing op bezwaar deze gebreken onderkend en zijn motivering in dit besluit in verband daarmee op een aantal onderdelen gewijzigd. In zoverre baseert verweerder zich dus niet langer op het onjuiste advies van SAOZ. De rechtbank verwerpt daarom de desbetreffende grief van eisers.

13. De rechtbank stelt vast dat het vervallen van de mogelijkheid tot vestiging van intensieve veehouderij op de gronden behorende bij de percelen [adressen eisers 1, 2 en 3] niet het gevolg is van de inwerkingtreding van het beweerdelijk schadeveroorzakende bestemmingsplan Buitengebied van november 2002. Uit het verweerschrift en de daarbij door verweerder overgelegde bovengenoemde facetherziening uit 1996 en partiële herziening uit 2001 van het bestemmingsplan blijkt dat ten gevolge van deze plannen de vestiging van intensieve veehouderij reeds in het gehele gebied, waarin de percelen van eisers zijn gelegen, niet langer was toegestaan. In dit opzicht is dan ook geen sprake van schade als gevolg van het nieuwe bestemmingsplan.

14. Het door verweerder ingenomen standpunt met betrekking tot het vervallen van de mogelijkheid van boom- en/of fruitteelt is naar het oordeel van de rechtbank juist. Vaststaat dat ingevolge het nieuwe bestemmingsplan “Buitengebied” de voorheen op grond van het oude planologisch regime bestaande mogelijkheid van fruit- en/of boomteelt op de gronden behorend bij de percelen [adressen eisers 1, 2 en 3] is komen te vervallen. Ingevolge vaste jurisprudentie is echter geen aanleiding voor vergoeding van planschade als sprake is van risicoaanvaarding door een belanghebbende. Daarvan is sprake als een belanghebbende een onder het voorafgaande planologisch regime bestaande gebruiksmogelijkheid niet heeft benut. Volgens die jurisprudentie dient een belanghebbende onder de werking van het oude planologisch regime concrete stappen tot realisering van die nadien vervallen bestemming te hebben genomen wil hij in aanmerking kunnen komen voor planschadevergoeding. Ter zake is gebleken dat in mei 2000 het voorontwerp bestemmingsplan Buitengebied ter inzage is gelegd en dat toen tevens een informatieavond voor de burgers daarover is belegd. Vanaf dat moment was dus voor eisers voorzienbaar dat de mogelijkheid van fruit- en boomteelt zou komen te vervallen. Uit de door verweerder overgelegde uitspraak van de Afdeling van 28 mei 2003 met betrekking tot dit bestemmingsplan blijkt dat eisers eerst na het besluit van gedeputeerde staten tot goedkeuring van het nieuwe bestemmingsplan van 11 juni 2002 hun voornemens voor het aanplanten van een boomgaard ter plaatse hebben kenbaar gemaakt. Eisers hadden tot de inwerkingtreding van het nieuwe bestemmingsplan hun belangen veilig kunnen stellen. De fruitbomen zijn echter niet geplant. Naar het oordeel van de rechtbank hebben eisers dan ook het risico aanvaard van het vervallen van de mogelijkheid tot fruit- en/of boomteelt en is hen daarom op goede gronden schadevergoeding geweigerd.

15. Het door verweerder ingenomen standpunt met betrekking tot de door eisers gestelde verminderde gebruiksmogelijkheid ten gevolge van stank- en insectenoverlast van de opslagloods voor mosselschelpen, onderschrijft de rechtbank. Ten behoeve van de exploitatie van de mosselopslag is een, ingevolge een uitspraak van de Afdeling aangescherpte, vergunning ingevolge de Wet milieubeheer verleend, die hinder zoveel mogelijk uitsluit. Voorts is aannemelijk dat het agrarisch bedrijf van eisers en de agrarische omgeving soortgelijke hinder als de gestelde hinder veroorzaken. Dat rechtvaardigt de conclusie dat agrarische objecten daarom naar hun aard niet snel getroffen worden door dergelijke overlast.

16. Blijkens het verhandelde ter zitting worden de gebouwen op het perceel [adres eiser 4] gebruikt als paardenhouderij en rundveehouderij. Het bedrijf beschikt over de daarvoor benodigde vergunningen ingevolge de Wet milieubeheer. Van een beperking van de gebruiksmogelijkheden voor dit bedrijf ten gevolge van de in het nieuwe bestemmingsplan toegestane horeca-activiteiten op een perceel ten westen van dit perceel is geen sprake. De minimaal verplichte afstandsnorm tot stankgevoelige objecten is 50 meter. De werkelijke afstand tot het pand waar de horeca-activiteiten plaatsvinden is groter, te weten 60 meter vanaf de rand van het bouwblok van perceel [adres eiser 4]. Nu in de omgeving van het bedrijf aan de [adres eiser 4] andere stankgevoelige objecten (woningen) dichterbij gelegen zijn, zijn deze maatgevend voor de gebruiksmogelijkheden van het bedrijf in relatie tot het veroorzaken van stankoverlast.

Wat betreft de ruimtelijke uitstraling van de horeca-activiteiten blijkt uit de stukken dat de afstand van de woning [adres eiser 4] tot het gebouw, waar de horeca is toegestaan, ongeveer 90 meter is. Op de, bij een naburig agrarisch bedrijf behorende, gronden gelegen tussen het perceel [adres eiser 4] en het perceel Sequiahof is bovendien op grond van zowel het oude als het nieuwe planologisch regime de mogelijkheid tot agrarische bebouwing aanwezig. Verweerder is er, gelet op een en ander, naar het oordeel van de rechtbank niet ten onrechte vanuit gegaan dat van een relevante ruimtelijke relatie tussen beide gebouwen nauwelijks sprake is.

17. Uit jurisprudentie van de Afdeling (uitspraak van 13 oktober 2004, LJN:AR3801) volgt dat een verlaging van de Woz-waarde van het pand [adres eiser 4] op zichzelf niet betekent dat sprake is van schade in de zin van artikel 49 van de WRO . Immers, de vraag of sprake is van schade dient beantwoord te worden aan de hand van een vergelijking van de planologische regimes. De verlaagde waarde kan eerst aan de orde komen in het kader van de bepaling van de omvang van eventuele schade. Zoals hiervoor overwogen is van dergelijke schade ten aanzien van het perceel [adres eiser 4] geen sprake.

18. De stelling van eisers dat de Sequoiahof binnenkort zijn horeca-activiteiten gaat uitbreiden door ook kamers te gaan verhuren, moet buiten beschouwing blijven. Hier is immers slechts in geschil of sprake is van een planologische verslechtering tengevolge van het nieuwe bestemmingsplan Buitengebied. Deze activiteiten zijn in het nieuwe bestemmingsplan niet toegestaan, zodat reeds daarom geen sprake is van schade ten gevolge van dit bestemmingsplan.

19. Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat het beroep ongegrond is.

III. Uitspraak

De Rechtbank Middelburg

verklaart het beroep ongegrond.

Aldus gedaan en in het openbaar uitgesproken op 31 januari 2007 door mr. G.H. Nomes als voorzitter en mr. C. van Boven-Hartogh en mr. B.F.Th. de Roos als leden, in tegenwoordigheid van mr. J.M. Bins-Scheffer als griffier.

Tegen deze uitspraak kan een belanghebbende hoger beroep instellen.

Het instellen van het hoger beroep geschiedt door het indienen van een beroepschrift bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA 's-Gravenhage, binnen zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak.

Afschrift verzonden op:


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature