Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Rechtsgebied:
Zaaknummer:
Soort procedure:

Inhoudsindicatie:

Onder de gegeven omstandigheden is er geen sprake van zich ontdoen van afvalstoffen.

Uitspraak



RECHTBANK MAASTRICHT

Sector Strafrecht

Parketnummer: 03/994146-06

Datum uitspraak: 10 oktober 2007

Dit vonnis is naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 26 september 2007 op tegenspraak gewezen door de economische politierechter in de zaak tegen

[naam verdachte].,

Gevestigd te [adres verdachte].

De tenlastelegging

Aan de verdachte is ten laste gelegd dat:

zij op of omstreeks 11 oktober 2005 te Meerssen, al dan niet opzettelijk, zich van afvalstoffen te weten: geverfd hout en/of metaal en/of puin en/of verbrande stenen heeft ontdaan door deze - al dan niet in verpakking - buiten een inrichting te storten, anderszins op of in de bodem te brengen of te verbranden.

Het requisitoir

De officier van justitie heeft ter terechtzitting gevorderd dat de verdachte ter zake van het feit zal worden veroordeeld tot een geldboete van € 1500,-.

De raadsman heeft gepleit tot vrijspraak.

De vrijspraak

De feiten

Op grond van het dossier en het verhandelde ter terechtzitting is de economische politierechter tot navolgende vaststelling van de - voor de tenlastelegging relevante - feiten gekomen.

Op 11 oktober 2005 nemen verbalisanten een groot vuur waar op een perceel in de gemeente Meerssen. Bij het vuur wordt [naam vennoot verdachte] aangetroffen, vennoot van verdachte, die aangeeft het vuur aangestoken te hebben. Tevens nemen de verbalisanten een aanhanger met geverfd sloophout waar, die op aanwijzing van verdachte wordt weggereden zonder te zijn gelost.

Verbalisanten dragen er ambtshalve kennis van dat verdachte een jaarontheffing heeft voor het stoken van snoeiafval en onbehandeld droog hout. Het vuur bestaat grotendeels uit hout en snoeihout maar in het vuur zien de verbalisanten ook metaalresten en stenen. Verbalisanten dragen verdachte op geen brandbare materialen meer aan het vuur toe te voegen.

Op 20 oktober 2005 voeren verbalisanten en hercontrole uit. De brandplek smeult nog licht. In de smeulende brandplek liggen onder andere metaalresten en stenen. Bij de brandplek ligt een hoeveelheid gesorteerde buizen en stangen.

Het standpunt van de officier van justitie

De officier van justitie heeft ter terechtzitting gevorderd dat het tenlastegelegde bewezen wordt verklaard, met uitzondering van het onderdeel “geverfd hout”.

Het standpunt van de verdediging

De raadsman heeft er op gewezen dat verdachte beroepsmatig snoeiwerkzaamheden verricht, bijvoorbeeld van hagen en heggen. Dit gebeurt machinaal. Bij het machinaal rooien worden eventueel in de heggen aanwezig ijzerdraad, ijzeren paaltjes en stenen ook meegenomen. Vervolgens wordt het snoeihout verbrandt, waarvoor een vergunning is verleend. Het is ondoenlijk om vóór het verbranden van het snoeihout de eventuele metaal- en steenresten te verwijderen. Daarom doet verdachte dat na het verbranden van het snoeihout. Ook de resten die in het vuur van 11 oktober 2005 zijn aangetroffen wilde verdachte, na het verbranden van het snoeiafval, van de bodem verwijderen wat verdachte ook gedaan heeft. Van ontdoen van afvalstoffen door deze buiten een inrichting op de bodem te storten is dus geen sprake.

Bovendien heeft de raadsman nog aangevoerd dat het vorenstaande al sinds 1999 op de zelfde plaats gebeurd. De brandplaats moet daarom als een “inrichting” zoals bedoeld in artikel 10 lid 2 Wet Milieubeheer worden beschouwd zodat van storten “buiten een inrichting” geen sprake is.

Verdachte moet daarom worden vrijgesproken.

Het oordeel van de economische politierechter

De economische politierechter stelt voorop dat het in deze procedure over een aantal zaken, die in het dossier en ter terechtzitting wel zijn aangestipt, niet gaat. Bijvoorbeeld niet over de vraag of verdachte vuur stookt in strijd met de daarvoor afgegeven vergunning en ook niet over de vraag of er sprake is van bodemvervuiling welke door verdachte niet is voorkomen danwel hersteld.

De vraag die ter beantwoording voorligt is of verdachte zich van afval, te weten geverfd hout, metaal, puin en stenen, heeft ontdaan door deze op de bodem te storten of te verbranden.

Met de officier van justitie en de raadsman is de economische politierechter van mening dat zulks in ieder geval niet geldt voor geverfd hout, nu er geen bewijs voorhanden is dat dit op of omstreeks 11 oktober 2005 door verdachte op de bodem is gebracht of is verbrand.

Vast staat dat verdachte op 11 oktober 2005 wel metaal en stenen, dat zich tussen het snoeiafval bevond, op de bodem heeft gebracht.

De vraag die dan beantwoord moet worden is of verdachte ook beoogde “zich daarvan te ontdoen”, zoals bedoeld in artikel 10 lid 2 Wet Milieubeheer.

Bij de beantwoording van die vraag stelt de economische politierechter voorop dat ingevolge de EEG Kaderrichtlijn “Afvalstoffen” (75/442/EEG) de term “zich ontdoen” moet worden uitgelegd tegen de achtergrond van de doelstelling van de richtlijn. Dit is de bescherming van de gezondheid van de mens en van het milieu tegen de schadelijke gevolgen veroorzaakt door het ophalen, het transport, de behandeling, de opslag en het storten van afvalstoffen. Tevens moet bij die uitleg worden gelet op artikel 174 lid 2 van het EG verdrag, volgens welke de gemeenschap in haar milieubeleid naar een hoog niveau van bescherming streeft en dat beleid onder meer berust op het voorzorgsbeginsel en het beginsel van preventief handelen. Daarbij moet er onder andere voor worden gewaakt dat geen afbreuk wordt gedaan aan de doeltreffendheid van de regeling (vgl. Gerechtshof ’s Hertogenbosch 01-09-2006, LJN AY7886).

Naar het oordeel van de economische politierechter brengt het vorenstaande met zich mee dat een verweer, inhoudende dat van “zich ontdoen” geen sprake is omdat de betreffende zaken nog opgeruimd zullen worden, met de nodige terughoudendheid moet worden beoordeeld. Algemene toetsingscriteria zijn daarbij, gelet op de veelheid aan denkbare situaties, moeilijk te geven. Op zijn minst zal er een logische verklaring moeten zijn waarom de zaken juist op die betreffende plek aanwezig zijn, waarom ze daar (nog) zijn, wanneer aan die situatie een einde komt en wat er dan met de zaken gebeurt. De antwoorden op die vragen moeten voldoende grondslag vinden in de feiten en omstandigheden van het geval. Tenslotte zal de aangetroffen situatie doorgaans van beperkte duur moeten zijn.

In casu stelt de economische politierechter vast dat de metaalresten en stenen “verpakt” zaten in het snoeiafval dat verdachte op deze plaats al vele jaren verbrand. Daarmee geeft verdachte een begrijpelijke verklaring voor het aantreffen ervan op die plaats. De stelling van verdachte dat deze metaalresten en stenen worden opgeruimd wordt gestaafd door het feit dat verdachte op 20 oktober 2005 al metaalresten uit de brandplaats heeft verzameld en aan de rand ervan heeft gesorteerd. Verder blijkt niet van een grote hoeveelheid metaalresten en stenen in de brandplaats, wat er op wijst dat verdachte ook bij de eerdere vuren die zij heeft gestookt tot verwijdering van resten is overgegaan. Dat nog niet tot definitieve afvoer is overgegaan is verklaarbaar uit het feit dat op 20 oktober 2005 een deel van de brandplaats nog nasmeult en de hierin aanwezige metaal- en steenresten nog niet verzameld konden worden. Verdachte heeft aangevoerd alle resten in één keer te willen afvoeren en dat zij dus wacht tot zij ook het laatste deel van de brandplaats vrij kan maken van metaal- en steenresten. Ter zitting heeft verdachte aangevoerd dat kort na het volledig doven van het vuur de laatste metaal- en steenresten zijn verzameld en alles is afgevoerd. De economische politierechter heeft niet kunnen vaststellen dat zulks anders is.

Op grond van het vorenstaande komt de economische politierechter tot het oordeel dat niet kan worden vastgesteld dat verdachte zich heeft ontdaan van afvalstoffen zoals omschreven in de tenlastelegging.

Gelet op deze conclusie behoeft het verweer dat de brandplaats een inrichting is als bedoeld in de Wet Milieubeheer geen bespreking meer.

De economische politierechter acht niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen aan de verdachte is ten laste gelegd.

De verdachte moet worden vrijgesproken.

DE BESLISSING

De economische politierechter

verklaart niet wettig en overtuigend bewezen, dat de verdachte het ten laste gelegde heeft begaan en spreekt haar daarvan vrij.

Dit vonnis is aldus gewezen door mr. R.A.J. van Leeuwen, economische politierechter in tegenwoordigheid van mr. S. Josephs, griffier, en uitgesproken ter openbare zitting van deze rechtbank op 10 oktober 2007


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Gerelateerde jurisprudentie

Gerelateerde wetgeving

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature