Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Zaaknummer:
Soort procedure:

Inhoudsindicatie:

litispendentie; Brussel-IIbis, voorlopige voorzieningen.

Uitspraak



RECHTBANK MAASTRICHT

Sector Civiel

Zaaknummer: 120457 / FA RK 07-771

Voorlopige voorzieningen in de zaak tussen

verzoekster [naam verzoekster]

wonende te [adres verzoekster]

procureur mr. B.W.A. Muurmans

en

wederpartij [naam wederpartij]

wonende te [adres wederpartij]

procureur mr. E.J.A. Roeleven

Gezien het op 15 juni 2007 ingekomen verzoekschrift van de vrouw;

Gezien het op 6 juli 2007 ingekomen verweerschrift van de man, tevens inhoudende een exceptie van onbevoegdheid en een zelfstandig verzoek;

Gelet op het verhandelde ter zitting met gesloten deuren op 6 juli 2007, waarvan af­zon­derlijk proces-verbaal is opgemaakt;

1. Beoordeling

Allereerst heeft de man gesteld dat deze rechtbank onbevoegd is om kennis te nemen van het onderhavige verzoek, nu het minderjarige kind van partijen waar de gevraagde voorzieningen betrekking op hebben zijn hoofdverblijf heeft in België. Tevens is bij de mondelinge behandeling aan de orde gekomen in hoeverre de nog lopende procedure in België aan een inhoudelijke beoordeling in de weg staat. De vrouw heeft gesteld dat van het hoofdverblijf van het kind in Nederland dient te worden uitgegaan, en dat de procedure bij het Vredegerecht van het kanton Maaseik (België) dient te worden aangemerkt als een procedure in de zin van artikel 20 van de Verordening (EG) nr. 2201/2003 van de Raad van 27 november 2003, betreffende de bevoegdheid en de erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen in huwelijkszaken en inzake de ouderlijke verantwoordelijkheid, en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 1347/2000, verder te noemen: “Brussel II-bis”.

Ook indien van het hoofdverblijf van het kind in Nederland dient te worden uitgegaan, kan er naar het oordeel van de rechtbank niet zonder meer van worden uitgegaan dat het Vredegerecht zijn bevoegdheid heeft ontleend aan artikel 20 Brussel II-bis. Immers nu partijen tot hun uit elkaar gaan woonachtig waren in België, valt niet uit te sluiten dat ook de Belgische rechter bevoegd is om te oordelen over een echtscheidingsprocedure tussen partijen en daarbij behorende nevenvoorzieningen, ook waar die de ouderlijke verantwoordelijkheid betreffen. In dat geval zijn de door de Belgische rechter te nemen beslissingen geen voorlopige en bewarende maatregelen gebaseerd op een aan noodsituaties ontleende bevoegdheid, als bedoeld in artikel 20, maar beslissingen door een ten aanzien van de bodem bevoegde rechter genomen. Mede gelet op de langdurige en uitvoerige inhoudelijke debatten die voor de rechterlijke instanties zijn gevoerd, en het feit dat uit niets blijkt dat de bevoegdheid van de Belgische rechter op enig moment in de daar gevoerde procedures onderwerp van discussie is geweest, moet het er voor worden gehouden dat de bevoegdheid van de Belgische rechter ten aanzien van de bodem is aanvaard. Dit neemt niet weg dat ook de Nederlandse rechter ten aanzien van de bodem bevoegd geacht zou kunnen worden. De regeling van de bevoegdheid op grond van Brussel II-bis sluit immers niet uit dat gerechten in verschillende landen gelijkelijk bevoegd zijn om over een geschil te beslissen. Wel maakt dit dat het niet juist zou zijn om ter zake de in België gevoerde procedure ter zake dringende voorlopige maatregelen aan te nemen dat deze zou dienen te wijken voor door de Nederlandse rechter te nemen maatregelen, zoals de thans verzochte voorlopige voorzieningen.

Het moet er voor worden gehouden dat er ten aanzien van deels dezelfde onderwerpen in zowel België als Nederland een gelijksoortige procedure aanhangig is. Voor dit soort gevallen voorziet Brussel II-bis in een litispendentie regeling, opgenomen in artikel 19. Nu kan worden vastgesteld dat de zaak bij de Belgische rechter het eerst is aangebracht, dient de rechtbank partijen dan ook naar die rechter te verwijzen waar het de toevertrouwing en de omgang betreft.

Uit de overgelegde stukken blijkt verder wel dat in de procedure zoals gevoerd in België de betaling van de kinderbijslag een beslispunt is geweest, maar niet is gebleken dat tevens een te betalen onderhoudsbijdrage onderwerp van debat is in België. De rechtbank gaat er vooralsnog dan ook van uit dat dit niet het geval is, zodat de rechtbank wel in staat zou zijn om over de over en weer gevraagde kinderalimentatie te beslissen. Deze beslissing kan echter pas worden genomen nadat duidelijk is aan welke ouder het kind zal worden toevertrouwd.

De rechtbank zal de zaak ten aanzien van de alimentatieverzoeken dan ook aanhouden voor de duur van maximaal drie maanden, in afwachting van bericht van de meest gerede partij, teneinde partijen in de gelegenheid te stellen de beslissing omtrent de toevertrouwing in het geding te brengen. Tevens kunnen partijen zich alsdan uitlaten omtrent de vraag in hoeverre de onderhoudsbijdrage onderwerp van geschil is in een nog lopende Belgische procedure.

2. Beslissing

De rechtbank:

Verwijst partijen, voor zover het de verzoeken met betrekking tot de toevertrouwing en de omgang betreft, naar het Vredegerecht in het kanton Maaseik (België);

Houdt de beslissing op de alimentatieverzoeken aan voor de duur van maximaal drie maanden.

Deze beschikking is gegeven door mr. L.M.I.A. Bregonje, rechter, tevens kinderrechter, en in het openbaar uitgesproken op 23 juli 2007, in tegenwoordigheid van de griffier.

Tegen deze beschikking staat voor partijen geen hogere voorziening open.


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature