Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Rechtsgebied:
Zaaknummer:
Soort procedure:
Zittingsplaats:
Instantie:

Inhoudsindicatie:

Uitspraak op verzoek voorlopige voorziening tegen een omgevingsvergunning (kruimelvrijstelling) voor het plaatsen van keerwanden op het buitenterrein bij een afvalverwerkingsbedrijf en het gebruik van dat buitenterrein ten behoeve van de opslag van materialen ten behoeve van dat bedrijf.

De voorzieningenrechter is onder meer van oordeel dat verweerder onvoldoende heeft gemotiveerd dat hij bevoegd was met toepassing van artikel 4, aanhef en onder 3 en 9, van Bijlage II bij het Bor van het bestemmingsplan af te wijken. Ten aanzien van de afwijking voor het gebruik van het buitenterrein volgt de voorzieningenrechter verweerder niet in zijn standpunt dat de ‘kruimelgevallenregeling’ ruime mogelijkheden biedt en dat daarom, ook al zou dit onderdeel niet letterlijk van toepassing zijn, geen bezwaar bestaat tegen toepassing daarvan, nu het gaat om een aansluitend terrein bij gebouwen waarvoor eerder omgevingsvergunning tot afwijken van het bestemmingsplan is verleend. Via de ‘kruimelgevallenregeling’ zijn forse afwijkingen van het geldend planologisch regime mogelijk gemaakt, maar dit geldt alleen als dat, gezien de tekst van de desbetreffende bepaling, door de wetgever uitdrukkelijk zo is bedoeld.

Echter niet is uit te sluiten dat verweerder het motiveringsgebrek in het besluit op bezwaar kan herstellen, dan wel alsnog met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 3e , van de Wabo de omgevingsvergunning kan handhaven of opnieuw verlenen. Nu ervan moet worden uitgegaan dat de akoestische gevolgen van de buitenopslag binnen de geldende geluidnormering (kunnen) blijven, dient het belang van vergunninghouder bij voortzetting van de bedrijfsuitoefening te prevaleren boven het belang van verzoekers bij toewijzing van hun verzoek. Volgt afwijzing.

Uitspraak



RECHTBANK limburg

Zittingsplaats Maastricht

Bestuursrecht

zaaknummer: AWB/ROE 16/3155

uitspraak van de voorzieningenrechter van 22 november 2016 op het verzoek om voorlopige voorziening in de zaak tussen

[verzoekers] , te [woonplaats] , verzoekers,

en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Maastricht, verweerder,

(gemachtigde: mr. M.C. van Doornik en [persoon verschenen namens verweerder] ).

Als derde-partij heeft aan het geding deelgenomen: [vergunninghouder] , te [vestigingsplaats] .

Procesverloop

Bij besluit van 15 september 2016 (het primaire besluit) heeft verweerder aan [vergunninghouder] (hierna: vergunninghouder) een omgevingsvergunning op grond van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) verleend voor het plaatsen van keerwanden op het buitenterrein ten behoeve van de opslag van materialen en het veranderen van de milieucategorie aan de locatie achter [adres] .

Verzoekers hebben tegen het primaire besluit bezwaar gemaakt. Zij hebben de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.

Verweerder heeft desgevraagd een verweerschrift ingediend.

Verzoekers hebben aanvullende stukken ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 november 2016. Van verzoekers is

[verzoeker 1] verschenen, bijgestaan door [naam 1] . Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden. Vergunninghouder is verschenen, vertegenwoordigd door [naam 2] .

Overwegingen

1. Vergunninghouder exploiteert een afvalverwerkingsbedrijf op het bedrijventerrein [naam terrein] , kadastraal bekend [perceel kadaster] . De bedrijfsgebouwen worden gebruikt voor het op- en overslaan van afgedankt papier, karton, kunststof, AEEA (Afgedankte Electrische en Elektronische Apparatuur) en kunststofkabels en het verwerken van AEEA. Bij besluit van 5 februari 2015 is voor de inrichting een omgevingsvergunning verleend op grond van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c en e van de Wabo . Ingevolge voorschrift 2.7 van deze vergunning mogen in de inrichting jaarlijks maximaal 10.000 ton AEEA, kunststofkabels en metaalafval en maximaal 10.000 ton papier/karton en kunststofafval worden geaccepteerd en be- of verwerkt. Tegelijk met de aanvraag die heeft geleid tot de omgevingsvergunning van 11 februari 2015 is een melding gedaan op grond van artikel 8:41a van de Wet milieubeheer .

2. Op 31 maart 2016 heeft vergunninghouder bij verweerder een (nieuwe) melding op grond van artikel 8:41 van de Wet milieubeheer gedaan in verband met een verandering van het bestaande bedrijf van vergunninghouder. De verandering houdt in dat de bestaande locatie van het bedrijf wordt uitgebreid met een aangrenzend (buiten)terrein achter [adres] (het buitenterrein) dat zal worden gebruikt voor opslag van materialen. Bij de melding is een situatieschets gevoegd, alsmede een akoestisch rapport van 24 maart 2016, opgesteld door [het adviesbureau] (hierna: [het adviesbureau] ). Op het buitenterrein gaan opslag- en laad- en losactiviteiten plaatsvinden, ondersteund door interne transportbewegingen met heftrucks. Voor de aan- en afvoer van materiaal vinden transportbewegingen met vrachtwagens plaats. De conclusie van het door [het adviesbureau] in opdracht van vergunninghouder uitgevoerde akoestisch onderzoek is dat aan de grenswaarden uit het Activiteitenbesluit en de voorkeursgrenswaarde voor indirecte hinder uit de Schrikkelcirculaire wordt voldaan. Door de Regionale Uitvoeringsdienst (RUD) Zuid Limburg is aan de hand van de melding geconcludeerd dat de inrichting onder de werking van het Activiteitenbesluit milieubeheer (het Activiteitenbesluit) valt.

3. Op 12 augustus 2016 heeft vergunninghouder bij verweerder een aanvraag ingediend voor een omgevingsvergunning op grond van de Wabo voor het plaatsen van keerwanden in de vorm van gestapelde legioblokken op het buitenterrein ten behoeve van de opslag van materialen. In de aanvraag is aangegeven dat voor de activiteit (plaatsen keerwanden ten behoeve van opslag en de opslag op het buitenterrein) een afwijking van de regels van het bestemmingsplan [M.] nodig is omdat de gewenste activiteiten op het buitenterrein niet genoemd zijn in bijlage 1, Staat van Bedrijfsactiviteiten, van dat bestemmingsplan. Bij de aanvraag om omgevingsvergunning is een akoestisch rapport van 12 augustus 2016 gevoegd, waarin is getoetst of de hele inrichting na de uitbreiding aan (het stappenplan van) de Handreiking Bedrijven en milieuzonering voldoet. Bij het onderzoek is rekening gehouden met een geluidmaatregel in de vorm van een keerwand van 4 meter hoog parallel aan de westgevel van hal C. In hal C wordt gewerkt met een (geluidgeïsoleerde) hamermolen en shredder. Worst-case is in het onderzoek aangenomen dat de keerwanden en het materiaal dat daartegen wordt opgeslagen niet aanwezig zijn. In het rekenmodel zijn de keerwanden daarom met een hoogte van 0 meter gemodelleerd. Volgens het onderzoek van [het adviesbureau] wordt ter plaatse van alle beoordelingspunten zowel aan de richtwaarde van 45 dB(A) etmaalwaarde uit stap 2 van de Handreiking Bedrijven en milieuzonering voldaan als aan de richtwaarde van 45 dB(A) etmaalwaarde uit de Handreiking Industrielawaai en vergunningverlening.

4. Bij het primaire besluit heeft verweerder de omgevingsvergunning voor het (ver)bouwen van een bouwwerk (artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wabo) en het handelen in strijd met regels ruimtelijke ordening (artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wabo).

5. Verzoekers voeren aan dat verweerder niet de juiste procedure heeft gevolgd. Gezien de koppeling met de milieuvergunning zou voor de uitbreiding van de inrichting door ingebruikname van het buitenterrein de uitgebreide voorbereidingsprocedure gevolgd moeten worden. Volgens verzoekers is geen sprake van een milieu-neutrale wijziging en is bij de verlening van de vergunning van 5 februari 2015 al van een te lage milieucategorie uitgegaan. Verzoekers betogen dat zij als bewoners van [gebied] onevenredig worden benadeeld door de geluidoverlast die in de bestaande situatie al wordt ondervonden. Het uitgevoerde akoestisch onderzoek is volgens verzoekers niet deugdelijk omdat daarin alleen de uitbreiding is betrokken en niet de hele inrichting. Verzoekers betogen dat zij door de in hun ogen misleidende titel van de vergunning van 5 februari 2015 op het verkeerde been zijn gezet en dientengevolge daartegen geen beroep hebben ingesteld. Deze vergunning is onjuist bekend gemaakt, ten onrechte in werking getreden en onrechtmatig, aldus verzoekers. Zeker gezien de uitbreiding is het standpunt van verweerder dat het hier gaat om een milieucategorie 3 – inrichting niet houdbaar volgens verzoekers. Dit moet volgens de VNG-brochure milieucategorie 4 zijn en er is sprake van A-inrichting in de zin van de Wet geluidhinder zodat een geluidzone moet worden ingesteld, terwijl volgens het vigerend bestemmingsplan [M.] ter plaatse alleen bedrijven in milieucategorie 1 zijn toegestaan, aldus verzoekers.

Ten aanzien van de afwijking van het bestemmingsplan voor het bouwen van de keerwand betogen verzoekers dat een ruimtelijke onderbouwing ontbreekt en dat verweerder niet bevoegd was voor de keerwanden met toepassing van onderdeel 3 van bijlage II bij het Besluit omgevingsrecht af te wijken, omdat volgens de aanvraag het bebouwde oppervlak met meer dan 50 m² wordt vergroot. Volgens verzoekers heeft het bouwen van een keerwand een onomkeerbaar karakter en in verband daarmee is verzocht het primaire besluit te schorsen.

6. De voorzieningenrechter overweegt als volgt.

7. Ingevolge artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan, indien tegen een besluit, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de bestuursrechter, bezwaar is gemaakt, de voorzieningenrechter van de bestuursrechter die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in een (eventueel) bodemgeding niet. Aan de voorwaarde van onverwijlde spoed is voldaan omdat de vergunninghouder het buitenterrein in gebruik heeft genomen. De keerwanden zijn nog niet geplaatst.

8. De voorzieningenrechter weegt de belangen van verzoekers die pleiten vóór het treffen van een voorlopige voorziening en de belangen van verweerder en vergunninghouder die pleiten tegen het treffen daarvan, als volgt. In het kader van die belangenweging komt de voorzieningenrechter toe aan een voorlopig oordeel over de bodemzaak.

9. Het is op grond van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wabo verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit het bouwen van een bouwwerk.

Ingevolge artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wabo is het verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan.

Op grond van artikel 2.10, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wabo wordt, voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a, de omgevingsvergunning geweigerd indien de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan, tenzij de activiteit niet in strijd is met een omgevingsvergunning die is verleend met toepassing van artikel 2.1 2.

Ingevolge artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 2˚, van de Wabo , kan de omgevingsvergunning, voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, slechts worden verleend indien de activiteit niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening en in de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen gevallen.

In Bijlage II bij het Besluit omgevingsrecht (Bor) zijn de categorieën gevallen aangewezen waarin voor planologische gebruiksactiviteiten een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 2˚, van de Wabo kan worden verleend.

Op grond van artikel 4, aanhef en onder 3 en 9, van Bijlage II bij het Bor komen in aanmerking voor verlening van een omgevingsvergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de Wabo waarbij met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 2˚, van de Wabo van het bestemmingsplan wordt afgeweken:

3. een bouwwerk, geen gebouw zijnde, of een gedeelte van een dergelijk bouwwerk, mits wordt voldaan aan de volgende eisen:

a. niet hoger dan 10 m, en

b. de oppervlakte niet meer dan 50 m²;

9. het gebruiken van bouwwerken, eventueel in samenhang met bouwactiviteiten die de bebouwde oppervlakte of het bouwvolume niet vergroten, en van bij die bouwwerken aansluitend terrein, mits, voor zover gelegen buiten de bebouwde kom, het uitsluitend betreft een logiesfunctie voor werknemers;

10. Ter plaatse geldt het bestemmingsplan [M.] (het bestemmingsplan) dat door de raad van de gemeente Maastricht op 23 april 2013 is vastgesteld en daarna onherroepelijk is geworden. Op grond van het bestemmingsplan zijn de gronden waarop de uitbreiding en de bouw van de keerwanden is voorzien, bestemd als ‘Bedrijventerrein’. Ingevolge artikel 4, eerste lid, van het bestemmingsplan zijn de voor ‘Bedrijventerrein’ aangewezen gronden bestemd voor:

a. bedrijven, die zijn genoemd in bijlage I (Staat van Bedrijfsactiviteiten) met inachtneming van de in deze bijlage opgenomen minimaal aan te houden afstand, met dien verstande dat:

1. ter plaatse van de aanduiding ‘bedrijf van categorie 2’ (b=2) alleen bedrijven zijn toegestaan in de milieucategorie 2;

2. ter plaatse van de aanduiding ‘bedrijf van categorie 2 en 3’(b=2 en 3) alleen bedrijven zijn toegestaan in de milieucategorie 2 en 3;

3. geluidzoneringsplichtige inrichtingen en risicovolle inrichtingen niet zijn toegestaan;

productiegebonden opslag in de buitenruimte;

..

Ingevolge het tweede lid van artikel 4 mogen op of in deze gronden uitsluitend gebouwen en andere bouwwerken worden opgericht die in overeenstemming zijn met het in dit artikel bepaalde met dien verstande dat:

buitenopslag tot een hoogte van maximaal 4 meter mag plaatsvinden met uitzondering van buitenopslag ten behoeve van een autosloperij respectievelijk schrootverwerking waar een buitenopslag tot een hoogte van 4,5 meter respectievelijk 6 meter mag plaatsvinden indien deze gezien vanaf de wegzijde door erfafscheidingen tot een maximale hoogte van 3 meter aan het zicht onttrokken is:

de hoogte van andere bouwwerken mag maximaal 8 meter bedragen met uitzondering van erfafscheidingen die voor de voorgevel van het hoofdgebouw maximaal 1 meter en achter de voorgevel maximaal 3 meter hoog mogen zijn;

Ingevolge het zesde lid, aanhef en onder b, van artikel 4 kunnen burgemeester en wethouders, indien geen afbreuk wordt gedaan aan de ruimtelijke kwaliteit respectievelijk het stedenbouwkundig beeld en de belangen van derden niet onevenredig worden geschaad, bij omgevingsvergunning afwijken van het bepaalde in artikel 4.1 voor de bedrijfsuitoefening in één milieucategorie hoger dan ter plaatse direct is toegestaan mits:

voldoende aannemelijk is dat de milieuhinder zal worden beperkt tot, of van vergelijkbare aard kan worden geacht aan een bedrijf in de direct toegelaten milieucategorie;

voldoende aannemelijk is dat het bedrijf geen onevenredige toename van de milieubelasting voor de omgeving ten gevolge heeft;

11. De voorzieningenrechter stelt voorop dat hetgeen verzoekers primair beogen, te weten dat de onherroepelijke vergunning van 5 februari 2015 wordt aangepast omdat daarbij van een te lage milieucategorie voor het bedrijf van vergunninghouder is uitgegaan en de milieugevolgen van de bestaande inrichting zijn onderschat, in de onderhavige procedure niet kan worden bereikt. Ter beoordeling ligt immers (alleen) voor de verleende omgevingsvergunning ten behoeve van het gebruiken van het buitenterrein en het plaatsen van keerwanden op dat terrein ten behoeve van opslag van materialen ten behoeve van de bestaande en vergunde inrichting. Op die opslag is onder andere paragraaf 3.4.3 (opslag goederen) van het Activiteitenbesluit van toepassing. Op grond van artikel 1.10, tweede lid, van het Activiteitenbesluit heeft vergunninghouder die verandering bij verweerder gemeld. Conform het bepaalde in artikel 8:41a van de Wet milieubeheer is de melding gedaan v óórdat de aanvraag om omgevingsvergunning is ingediend. Er bestond dan ook geen grond voor verweerder om de aanvraag van 12 augustus 2016 niet te behandelen. De voorzieningenrechter wijst er verder op dat de ‘acceptatie’ van de melding geen besluit is als bedoeld in artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Het is evenmin een besluit in de zin van de Wet milieubeheer. Tegen een beslissing tot acceptatie van een dergelijke melding staat geen rechtsmiddel op grond van de Awb open. Dit volgt uit vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 1 februari 2004, ECLI:NL:RVS:2004: AO3401).

12. Thans ligt derhalve (alleen) ter voorlopige beoordeling aan de voorzieningenrechter voor of het primaire besluit om omgevingsvergunning te verlenen voor het bouwplan en het gebruik van het buitenterrein voor opslag van materialen in rechte houdbaar is. Vast staat dat het bouwplan gezien de bouwhoogte en de functie van de legioblokken en het gebruik van het buitenterrein voor opslag van materialen ten behoeve van de bestaande inrichting in strijd is met artikel 4 van het bestemmingsplan. Voor een deel van het buitenterrein geldt milieucategorie 2, terwijl de opslag volgens verweerder in milieucategorie 3 thuishoort en de vergunde activiteit is niet genoemd in de Staat van Bedrijfsactiviteiten. De voorzieningenrechter volgt verzoekers niet in hun standpunt dat op grond van het bestemmingsplan alleen bedrijvigheid in milieucategorie 1 is toegestaan. Verder bestaat de afwijking van het bestemmingsplan erin dat de legioblokken 1 meter hoger zijn dan op grond van de bouwregels rechtstreeks is toegestaan. Derhalve dient allereerst de vraag te worden beantwoord of verweerder terecht het standpunt heeft ingenomen dat is voldaan aan de voorwaarden om met toepassing van artikel 4, onder 3 en 9, van Bijlage II bij het Bor af te wijken van de voorschriften van het bestemmingsplan.

13. De vraag of verweerder bevoegd was met toepassing van de onderdelen van genoemd artikel van het bestemmingsplan af te wijken, dient naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter ontkennend te worden beantwoord. Verzoekers hebben erop gewezen dat uit de aanvraag blijkt dat het bebouwd oppervlak door het plaatsen van de keerwanden met 176 m² toeneemt. Verweerders gemachtigde heeft dit bij de behandeling van het verzoek ter zitting niet weersproken en erkend dat het primaire besluit op dit onderdeel onduidelijk is, maar aangegeven dat een relatief klein deel van de keerwand als erfafscheiding met de percelen [perceel 1] en [perceel 2] fungeert. Slechts voor dat deel wordt niet voldaan aan de maximale bouwhoogte die op grond van artikel 4, tweede lid, van het bestemmingsplan is toegestaan, en is afwijking nodig. Een en ander zal in de te nemen beslissing op bezwaar worden verduidelijkt, aldus verweerders gemachtigde. Vergunninghouder heeft ter zitting verklaard er geen bezwaar tegen te hebben om zo nodig de aanvraag aan te passen en dat deel van de keerwand tot 3 meter te verlagen zodat het gehele bouwplan past binnen de bouwvoorschriften. De voorzieningenrechter betwijfelt of dit gebrek bij de beslissing op bezwaar op de door verweerders gemachtigde aangegeven wijze kan worden hersteld, gezien de vaste jurisprudentie van de Afdeling dat een bouwplan als één geheel dient te worden beschouwd en splitsing van een bouwplan (in omgevingsvergunningvrije en omgevingsvergunningplichtige delen) in beginsel niet mogelijk is (Afdeling 31 augustus 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2372). Gelet op hetgeen hierna wordt overwogen, ziet de voorzieningenrechter hierin echter geen grond voor schorsing van het primaire besluit.

14. Ten aanzien van de afwijking voor het gebruik van het buitenterrein met toepassing van artikel 4, aanhef en onder 9 van Bijlage II bij het Bor, stelt de voorzieningenrechter vast dat genoemd onderdeel volgens de tekst en de toelichting betrekking heeft op het toestaan van een functiewijziging van een bouwwerk, waarbij het bij het bouwwerk aansluitend terrein daarin mag worden meegenomen. Verweerder is, zoals zijn gemachtigde ter zitting heeft toegelicht, van opvatting dat het in overeenstemming is met de strekking van genoemd artikelonderdeel om omgevingsvergunning te verlenen voor een terrein dat aansluit bij een bouwwerk waarvoor eerder een vergunning is verleend om af te wijken van het bestemmingsplan, zijnde in dit geval de onder 1 genoemde omgevingsvergunning van

5 februari 2015. Die opvatting is echter in strijd met de duidelijke tekst van artikel 4, aanhef en onder 9, van Bijlage II bij het Bor. De voorzieningenrechter volgt verweerders gemachtigde niet in zijn standpunt dat de in artikel 4 van Bijlage II bij het Bor opgenomen ‘kruimelgevallenregeling’ ruime mogelijkheden biedt en daarom, ook al zou dit onderdeel niet letterlijk van toepassing zijn, in een geval als het onderhavige zou mogen worden toegepast. Het is juist dat via de ‘kruimelgevallenregeling’ forse afwijkingen van het geldend planologisch regime mogelijk zijn gemaakt, maar dit geldt alleen als dat, gezien de tekst van de desbetreffende bepaling, door de wetgever uitdrukkelijk zo is bedoeld. De forse afwijkingsmogelijkheden pleiten naar het oordeel van de voorzieningenrechter eerder voor een letterlijke dan voor een ruime interpretatie van de desbetreffende onderdelen van de regeling. In de rechtspraak van de Afdeling zijn voor een ruime interpretatie als door verweerder voorgestaan ook geen aanknopingspunten te vinden. De voorzieningenrechter is dan ook voorlopig van oordeel dat verweerder ontoereikend heeft gemotiveerd dat hij bevoegd was met toepassing van artikel 4, aanhef en onder 9 van Bijlage II bij het Bor af te wijken van het bestemmingsplan voor het gebruik van het in de aanvraag beschreven terrein voor opslag materialen ten behoeve van de inrichting van vergunninghouder.

15. Het vorenstaande sluit niet geheel uit dat verweerder er in het te nemen besluit op bezwaar alsnog in slaagt deugdelijk te motiveren dat op grond van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 2e, in samenhang met onderdelen van artikel 4 van bijlage II bij het Bor, omgevingsvergunning kan worden verleend voor de met de aanvraag van vergunninghouder beoogde activiteiten. Ook als verweerder daar niet in slaagt, neemt dat niet weg dat voor de bouw van de keerwanden en het gebruik van het buitenterrein van de voorschriften van het bestemmingsplan kan worden afgeweken met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 3˚, van de Wabo . Daartoe dient dan een ruimtelijke onderbouwing te worden opgesteld en (alsnog) de uitgebreide voorbereidingsprocedure van artikel 3.10 van de Wabo te worden gevolgd. De voorzieningenrechter ziet op voorhand niet in dat vergunningverlening op grond daarvan niet mogelijk zou zijn met name omdat uit de diverse, hiervoor vermelde, akoestische onderzoeken, blijkt dat bij uitvoering van de activiteiten op het buitenterrein aan de geluidnormen van het Activiteitenbesluit kan worden voldaan en dat de hele inrichting na uitbreiding met het buitenterrein op akoestisch verantwoorde wijze kan worden ingepast, zoals blijkt uit het doorlopen stappenplan van de Handreiking Bedrijven en Milieuzonering van de VNG. Verzoekers hebben weliswaar de uitkomsten van de akoestische onderzoeken in twijfel getrokken, maar die twijfel niet onderbouwd met een door een deskundige opgesteld tegenrapport dan wel anderszins aannemelijk gemaakt dat de onderzoeken onvolledig of onzorgvuldig zijn uitgevoerd. De ter zitting genoemde ervaringen met geluidhinder betreffen kennelijk incidenten dan wel overtredingen van geldende voorschriften, waartegen verweerder in voorkomend geval handhavend dient op te treden. Verder acht de voorzieningenrechter van belang dat artikel 4, zesde lid, van het bestemmingsplan [M.] aan verweerder de bevoegdheid verleent om - onder voorwaarden - bij omgevingsvergunning van artikel 4.1 van het bestemmingsplan af te wijken voor bedrijfsuitoefening die één milieucategorie hoger is dan ter plaatse is toegestaan. Dit betekent dat bij de totstandkoming van het bestemmingsplan reeds de afweging is gemaakt dat bedrijfsuitoefening als door vergunninghouder beoogd in beginsel mogelijk is, mits - onder meer - dit geen onevenredige toename van de milieubelasting voor de omgeving ten gevolge heeft. Nu er in dit geding van moet worden uitgegaan dat de akoestische gevolgen van de buitensopslag binnen de geldende geluidnormering (kunnen) blijven en de omgevingsvergunning na heroverweging, zij het op een andere grondslag, kan worden gehandhaafd dan wel opnieuw kan worden verleend, dient het belang van vergunninghouder bij voortzetting van zijn bedrijfsuitoefening te prevaleren boven het belang van verzoekers bij toewijzing van hun verzoek.

16. De voorzieningenrechter wijst het verzoek af. Van voor een proceskostenveroordeling in aanmerking komende kosten is niet gebleken. In voormelde gebreken in de primaire besluitvorming is wel reden gelegen om te bepalen dat verweerder aan verzoekers het door hen betaalde griffierecht vergoedt.

Beslissing

De voorzieningenrechter:

- wijst het verzoek om voorlopige voorziening af;

- bepaalt dat verweerder aan verzoekers het door hen betaalde griffierecht van € 168,00

vergoedt.

Deze uitspraak is gedaan door mr. Th.M. Schelfhout, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. F.A. Timmers, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op

22 november 2016.

griffier rechter

Afschrift verzonden aan partijen op: 22 november 2016.

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Gerelateerde jurisprudentie

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature