Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Rechtsgebied:
Zaaknummer:
Zittingsplaats:
Instantie:

Inhoudsindicatie:

Betreft beroepen van omwonenden tegen besluit tot verlenen van een omgevingsvergunning voor de activiteiten bouwen en milieu voor het uitbreiden en veranderen van een varkenshouderij. Bij tussenuitspraak heeft de rechtbank geoordeeld dat de gronden die zien op geur- en ammoniakemissie niet slagen. De beroepsgronden dat ten behoeve van de aanvraag een MER opgesteld had moeten worden en dat een aanhakende toestemming op grond van de Natuurbeschermingswet 1998 ontbreekt, worden op grond van artikel 8:69a van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) buiten beschouwing gelaten. Ten aanzien van het beplantingsplan dat onderdeel van de omgevingsvergunning uitmaakt heeft de rechtbank geoordeeld dat dit niet uitvoerbaar is omdat het op grond in eigendom van een van de eisers is geprojecteerd. Verder heeft de rechtbank geoordeeld dat verweerder ontoereikend heeft gemotiveerd dat aan de gestelde geluidnormen kan worden voldaan. Verweerder is in de gelegenheid gesteld voornoemde gebreken te herstellen.

Uitspraak



RECHTBANK LIMBURG

Zittingsplaats Roermond

Bestuursrecht

zaaknummers: AWB/ROE 14/41, 14/42, 14/43 en 14/159

tussenuitspraak van de meervoudige kamer van 13 mei 2015 in de zaken tussen

41 41: M.H.G. [eiseres 1] en M.J.M. [eiser 2] te Siebengewald, eiseres en eiser,

14/42: M.H.G. [eiser 3] [eiser 3] te Siebengewald, eiser,

14/43: G.J.H. [eiser 4], te Siebengewald, eiser,

(gemachtigde: mr. F.H. Damen),

14 159: J.J.M. [eiser 5 e.a.] te Siebengewald, eisers,

(gemachtigde: mr. B. de Jong),

en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Bergen (L.), verweerder,

(gemachtigde: J.Y. Wattjes).

Als derde-partij heeft aan de gedingen deelgenomen: [naam derde partij] [naam derde partij] te [vestigingsplaats 1] ,

(gemachtigde: mr. F.K. van den Akker).

Procesverloop

Bij besluit van 26 november 2013 (het bestreden besluit) heeft verweerder aan de derde-partij een omgevingsvergunning verleend als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a (activiteit bouwen) en e (activiteit milieu) van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) in verbinding met artikel 2.6 van de Wabo voor het uitbreiden en veranderen van een varkenshouderij aan de [adres] te [vestigingsplaats 2] , kadastraal bekend gemeente Bergen, [nummer kadaster] .

Eisers hebben tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.

De derde-partij heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

Het onderzoek ter zitting heeft gevoegd plaatsgevonden op 24 maart 2015. Van eisers zijn M.H.G. [eiser 3] en G.J.H. [eiser 4] verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde, en J.J.M. Kamps, bijgestaan door zijn gemachtigde. De overige eisers hebben zich laten vertegenwoordigen door hun respectieve gemachtigden. De derde-partij is verschenen, vertegenwoordigd door [naam] en door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Voor de inrichting waarvoor thans de bestreden omgevingsvergunning is verleend, is op 15 augustus 1989 een revisievergunning verleend als bedoeld in artikel 8.4 van de Wet milieubeheer (oud) voor het houden van 570 vleesvarkens in een traditionele stal. Ingevolge artikel 1.2, eerste lid, aanhef en onder e, van de Invoeringswet Wet algemene bepalingen omgevingsrecht is de vergunning als een omgevingsvergunning op grond van de Wabo voor de activiteit milieu gaan gelden. Na de wijziging van het Activiteitenbesluit valt de inrichting vanaf 1 januari 2013 onder de algemene regels. Daarmee is de milieuvergunning vervallen. Op 27 juni 2011 heeft verweerder een aanvraag van de derde-partij ontvangen, waarin is verzocht een omgevingsvergunning voor de activiteit milieu voor de gehele inrichting te verlenen in verband met het veranderen van de inrichting of de werking daarvan (revisievergunning). De verandering ziet er onder meer op dat een gedeelte van de roosters wordt afgedekt in verband met dierenwelzijnsregels en dat de ventilatie wordt geregeld met behulp van ventilatoren in het dak in plaats van in de eindgevel. Daarnaast wordt de inrichting uitgebreid met een emissie-arme vleesvarkensstal voor de huisvesting van 1980 vleesvarkens (gecombineerd luchtwassysteem met 85% emissiereductie met watergordijn en biologische wasser, hokoppervlak groter dan 0,8 m².) Voor zover het de uitbreiding van de inrichting met genoemde emissie-arme vleesvarkensstal betreft ziet de aanvraag mede op de activiteit bouwen.

2. Verweerder heeft het besluit voorbereid met toepassing van de in artikel 3.10 van de Wabo voorgeschreven uitgebreide voorbereidingsprocedure. Binnen de termijn dat het ontwerpbesluit ter inzage heeft gelegen, hebben eisers zienswijzen ingediend. Naar aanleiding van de ingediende zienswijzen heeft de derde-partij op 25 februari 2013 een MER-aanmeldingsnotitie aan verweerder doen toekomen.

3. Vervolgens heeft verweerder bij het bestreden besluit de gevraagde omgevingsvergunning verleend.

4. Door [eiseres 1] , [eiser 2] [eiser 3] en [eiser 4] (hierna: [eiseres 1] e.a.) is aangevoerd dat de toestemming voor de activiteit bouwen ten onrechte is verleend omdat deze activiteit in strijd is met artikel 11, lid B, van het vigerend bestemmingsplan “Buitengebied Bergen” (het bestemmingsplan). Gelet op artikel 2.10, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wabo had de omgevingsvergunning geweigerd moeten worden, aldus eisers. Door [eiser 5 e.a.] (hierna: [eiser 5 e.a.] ) is in dit verband aangevoerd dat een gedeelte van de nieuw op te richten stal is gelegen buiten het LOG Siebengewald en in het aangrenzend verwevingsgebied. Eisers betogen dat uitbreiding alleen mogelijk is als de ruimtelijke kwaliteit of functies van het gebied zich daar niet tegen verzetten. Dit heeft verweerder niet onderzocht.

Verweerder stelt zich op het standpunt dat het bouwplan niet in strijd is met de in artikel 11, lid B, van het bestemmingsplan geformuleerde voorwaarden en wijst erop dat (ook) aan de overige in het bestemmingsplan opgenomen voorschriften wordt voldaan. Volgens verweerder bevat artikel 11, lid B, geen zelfstandig toetsingskader voor bouwaanvragen, omdat daarin (slechts) een beleidsdoelstelling ter verwezenlijking van de onder artikel 11, lid A opgenomen doeleindenomschrijving is vervat.

De rechtbank overweegt dat tussen partijen niet in geschil is dat de voorgenomen activiteit in overeenstemming is met de in artikel 11, lid A, van het bestemmingsplan opgenomen doeleindenomschrijving. Ingevolge genoemd artikel zijn de op de plankaart als ‘agrarisch bouwblok: Ab’ aangewezen gronden bestemd voor volwaardige agrarische bedrijven met dien verstande dat het gebruik ten behoeve van een intensieve veehouderij uitsluitend is toegestaan binnen de bouwblokken waar uiterlijk op 1 juni 2014 (datum bekendmaking Reconstructieplan Noord- en Midden-Limburg) een milieuvergunning was verleend voor een intensieve veehouderij. Verder is de activiteit in overeenstemming met de in artikel 11, lid C, van het bestemmingsplan opgenomen bouwvoorschriften, zoals die gelden op de gronden aangewezen als “agrarisch bouwblok”. De op te richten stal ligt geheel binnen het bouwblok.

In artikel 11, lid B (beschrijving in hoofdlijnen) is beleid ter verwezenlijking van de onder lid A beschreven doeleinden, omschreven. Nog afgezien van het feit dat niet duidelijk is waarin de strijdigheid zou zijn gelegen, is de rechtbank van oordeel dat het bepaalde in artikel 11, lid B, van het bestemmingsplan onvoldoende concreet is om als rechtstreekse toetsingsnorm bij de beoordeling van bouwaanvragen te functioneren (Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: AbRS) 27 april 2011, ECLI:NL:RVS:2011:BQ2633). Hieruit volgt dat het bouwplan niet in strijd is met de voorschriften van het bestemmingsplan en dat een aanvullende ruimtelijke toets in het onderhavige geval niet aan de orde is. Gesteld, noch gebleken is dat een rechtstreeks werkende bepaling uit het Reconstructieplan Noord- en Midden-Limburg zich tegen het bouwplan zou verzetten. De beroepsgronden slagen niet.

5. Door alle eisers is aangevoerd dat niet duidelijk is hoeveel dierplaatsen bij het bestreden besluit zijn vergund. In dit verband is betoogd dat in de onderzoeken onjuiste aantallen zijn gehanteerd en dat het bestreden besluit daarom onzorgvuldig is voorbereid.

De rechtbank stelt vast dat in bijlage 2 bij het bestreden besluit voorschriften zijn opgenomen, waaraan de omgevingsvergunning moet voldoen. Ingevolge voorschrift 7.1.1 mogen in de inrichting ten hoogste 572 vleesvarkens in een traditionele stal en 1980 vleesvarkens in een stal met een gecombineerd luchtwassysteem worden gehouden. De enkele omstandigheid dat bij het onderzoek naar de gevolgen voor de luchtkwaliteit van een groter aantal dieren (in de bestaande stal) is uitgegaan, te weten 704 + 1980 vleesvarkens, betekent niet dat dit aantal mag worden gehouden dan wel dat het uitgevoerde onderzoek onzorgvuldig is geweest. Daarenboven valt niet in te zien op welke wijze de belangen van eisers worden geschaad doordat bij het onderzoek naar de gevolgen voor de luchtkwaliteit wordt uitgegaan van een dieraantal dat groter is dan vergund.

6. [eiseres 1] e.a. hebben aangevoerd dat verweerder de gevraagde vergunning niet had mogen verlenen omdat niet is voldaan aan artikel 2.14 van de Wabo . Binnen de inrichting wordt namelijk niet voldaan aan het Besluit ammoniakemissie huisvesting veehouderij (hierna: het Besluit huisvesting) en worden niet de Beste Beschikbare Technieken (hierna: BBT) toegepast, waardoor de uitstoot van geur en ammoniak onvoldoende wordt beperkt. Verder voldoet de vergunde luchtwasser volgens [eiser 5 e.a.] niet aan de BBT-eis, omdat die veel energie verbruikt en afvalwater produceert. [eiser 5 e.a.] hebben verder betoogd dat de omgevingsvergunning voor de activiteit milieu in strijd met de Verordening veehouderijen en Natura 2000 van de provincie Limburg is verleend.

7. De rechtbank overweegt naar aanleiding van deze beroepsgronden als volgt.

Het is op grond van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder e, van de Wabo verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit het veranderen of veranderen van de werking van een inrichting of mijnbouwwerk.

Ingevolge het bepaalde in artikel 2.14, derde lid, van de Wabo kan de omgevingsvergunning, voor zover het een activiteit betreft als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder e, slechts in het belang van de bescherming van het milieu worden geweigerd. Ingevolge artikel 2.14, eerste lid, onder c, onder 1º, van de Wabo neemt het bevoegd gezag bij die beslissing in ieder geval in acht dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken moeten worden toegepast. In het zesde lid, van artikel 2.14 van de Wabo is bepaald dat bij of krachtens algemene maatregel van bestuur regels worden gesteld met betrekking tot de wijze waarop de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken moeten worden bepaald.

Ingevolge artikel 5.4, tweede lid, van het Besluit omgevingsrecht (Bor) in samenhang met artikel 9.2, eerste en derde lid, van de Ministeri ële regeling omgevingsrecht (Mor), houdt het bevoegd gezag bij de bepaling van de voor een inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken rekening met de documenten vermeld in tabel 2 van de bijlage bij de Mor.

Ingevolge artikel 2.22, tweede lid, van de Wabo worden aan een omgevingsvergunning de voorschriften verbonden, die nodig zijn met het oog op het belang dat voor de betrokken activiteit is aangegeven in het bepaalde bij of krachtens onder meer artikel 2.14 van de Wabo .

Bij de toepassing van de hierboven genoemde bepalingen komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe.

8. Zoals de AbRS meermaals heeft overwogen moet er ten aanzien van een huisvestingsysteem dat voldoet aan de daaraan in het Besluit huisvesting gestelde eisen van worden uitgegaan dat dit huisvestingsysteem een van de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken is. Dit brengt mee dat het bevoegd gezag er bij het verlenen van een vergunning voor een veehouderij van moet uitgaan dat wanneer de huisvestingsystemen waarop het Besluit huisvesting van toepassing is, voldoen aan de in deze algemene maatregel van bestuur gestelde eisen, tevens wordt voldaan aan het vereiste dat de ammoniakemissie en de geuremissie van het huisvestingsysteem moet overeenkomen met toepassing van de beste beschikbare technieken (AbRS 1 juli 2009, ECLI:NL:RVS:2009:BJ1142, AbRS 12 augustus 2009, ECLI:NL:RVS:2009:BJ5071 en AbRS 20 januari 2010, ECLI:NL:RVS:2010:BK9887).

Ingevolge artikel 2, eerste lid, van het Besluit huisvesting worden, indien in een veehouderij dieren worden gehuisvest van een diercategorie waarvoor in bijlage 1 een maximale emissiewaarde is aangegeven, voor die dieren geen huisvestingssystemen toegepast met een emissiefactor die hoger is dan deze maximale emissiewaarde dan wel de emissiewaarde die het bevoegd gezag heeft vastgesteld op grond van artikel 2a, eerste lid.

Ingevolge artikel 2, tweede lid, van het Besluit huisvesting wordt aan het eerste lid ook voldaan indien de som van de ammoniakemissies uit de tot de veehouderij behorende huisvestingssystemen niet groter is dan de som van de ammoniakemissies die deze huisvestingssystemen zouden veroorzaken indien voldaan wordt aan het eerste lid. Een huisvestingssysteem dat op 1 januari 2007 nog niet in de veehouderij aanwezig was, voldoet afzonderlijk aan het eerste lid.

In bijlage 1 bij het Besluit huisvesting is de maximale emissiewaarde als bedoeld in artikel 2, eerste lid, in kg ammoniak per dierplaats per jaar voor vleesvarkens gesteld op 1,4. Het door de derde-partij aangevraagde huisvestingssysteem D3.2.15.4.2 (BWL2009,12, gecombineerd luchtwassysteem), waarin 1980 vleesvarkens worden gehuisvest, heeft een emissiefactor van 0,53 kg ammoniak per dier(plaats) per jaar. Het bestaande stalsysteem

D 3.1.1, waarin 572 vleesvarkens worden gehuisvest, heeft een emissiefactor van 3 kg ammoniak per dier(plaats) per jaar. De ammoniakemissie van het bij het bestreden besluit vergunde nieuwe stalsysteem voor vleesvarkens is een stuk lager dan de in bijlage 1 bij het Besluit huisvesting genoemde maximale emissiewaarde, waardoor de som van de ammoniakemissies (totaal: 2.765,4 kg) niet groter is dan de som van de ammoniakemissies die deze huisvestingssystemen zouden veroorzaken indien wordt voldaan aan het eerste lid van artikel 2 van het Besluit huisvesting (3.572,8 kg). Bijgevolg voldoet het huisvestingsysteem aan de daaraan in het Besluit huisvesting gestelde eisen. In zoverre heeft het college zich terecht op het standpunt gesteld dat deze huisvestingsystemen overeenkomen met de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken. Dat andere huisvestingssystemen beschikbaar zijn die minder energie verbruiken of afvalwater produceren dan wel een nog verdergaande reductie van ammoniak kunnen bereiken (95% chemisch luchtwassysteem), zoals door [eiser 5 e.a.] is gesteld, betekent niet dat de vergunde huisvestingssystemen niet kunnen worden aangemerkt als BBT. Verweerder heeft verder toereikend gemotiveerd dat er geen aanleiding bestaat om een strengere emissiewaarde vast te stellen op grond van artikel 2a van het Besluit huisvesting omdat sprake is van een veehouderij waartoe een IPPC-installatie (na de ontwikkeling worden meer dan 2.000 vleesvarkens gehouden) behoort. In het ‘Beoordelingsverslag aanvraag omgevingsvergunning, onderdeel inrichting’ en het rapport ‘Aanvullende gegevens Wabo voor wat betreft milieu (aangevuld 24-11-2011) is toegelicht dat in de beoogde situatie wordt voldaan aan de IPPC-omgevingstoets. Derhalve wordt aan de eisen van het Besluit huisvesting voldaan. De door [eiser 5 e.a.] genoemde Verordening veehouderijen en Natura 2000 van de provincie Limburg vormt in dit verband geen toetsingskader, waaraan een omgevingsvergunning voor de activiteit milieu moet voldoen. De beroepsgronden slagen niet.

9. [eiseres 1] e.a. hebben erop gewezen dat de geuremissie zal toenemen en betogen dat verweerder heeft verzuimd om strikte voorwaarden qua geuremissie aan de vergunning te verbinden.

De rechtbank overweegt dat uit hetgeen hiervoor is overwogen volgt dat het huisvestingssysteem qua geur als BBT kan worden aangemerkt. Uit het ‘Beoordelingsverslag aanvraag omgevingsvergunning, onderdeel inrichting’, pagina 6 en 7, blijkt dat na de uitbreiding op alle geurgevoelige objecten aan de geurnormen uit de Wet geurhinder en veehouderij en de Verordening geurhinder en veehouderij 2007 van de gemeente Bergen wordt voldaan. Ingevolge artikel 2 van de Wet geurhinder en veehouderij vormt deze wet het exclusieve toetsingskader voor het verlenen van de onderhavige vergunning. Gesteld, noch gebleken is dat het geuronderzoek niet aan de daaraan te stellen eisen voldoet. Het onderdeel geurhinder vormt dus geen belemmering voor het verlenen van de gevraagde omgevingsvergunning en indien de inrichting in werking is overeenkomstig de verleende vergunning wordt aan de geldende geurnormen voldaan. Er bestaat geen grond voor het oordeel dat verweerder specifieke (strengere) geurnormen aan de omgevingsvergunning had moeten verbinden. Mocht blijken dat er desondanks sprake is van ernstige geuroverlast dan bestaat voor eisers de mogelijkheid zich tot verweerder te wenden om na te gaan of de inrichting in werking is overeenkomstig de verleende vergunning.

10. Door alle eisers is aangevoerd dat ten behoeve van de aanvraag een Milieu Effecten Rapportage (hierna: MER) opgesteld had moeten worden. Daartoe is betoogd dat uit de uitgevoerde onderzoeken blijkt dat sprake is van belangrijke negatieve gevolgen voor het milieu omdat de ammoniakdepositie toeneemt, hetgeen gevolgen heeft voor de volksgezondheid en het nabij gelegen Natura 2000 gebied de Maasduinen. Verder dat de aanhakende toestemming op grond van de Natuurbeschermingswet 1998 (hierna: Nbw 1998) ontbreekt, zodat verweerder de vergunning op die grond had moeten weigeren. Daartoe is eveneens gewezen op de negatieve effecten van de voorgenomen uitbreiding van de inrichting op het Natura 2000 gebied de Maasduinen. Door [eiseres 1] e.a. is aangevoerd dat de Flora- en faunawet (hierna: Ffw) aan uitvoering van het project in de weg staat omdat op het adres [adres] een uilenkast is gevestigd, waar steenuilen hebben genesteld. Verder zit in de valkenkast op het adres Beltweg 25 een torenvalk.

De rechtbank overweegt dat [eiseres 1] e.a. niet aannemelijk hebben gemaakt dat sprake is van handelingen, waarvoor een omgevingsvergunning is vereist, die tevens zijn aan te merken als handelingen waarvoor een of meer van de bij of krachtens de artikelen 8 tot en met 13, eerste lid, 17 en 18 van de Ffw gestelde verboden gelden en ten aanzien waarvan de Minister van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie op grond van artikel 75, derde lid, bevoegd is ontheffing te verlenen. Deze beroepsgrond slaagt niet.

De rechtbank is verder van oordeel dat de vraag of sprake is van een ontbrekende, aanhakende toestemming op grond van de Nbw 1998, alsmede de vraag of verweerders standpunt dat geen MER is vereist, juist is, in het onderhavige geval niet beantwoord hoeft te worden omdat het bepaalde in artikel 8:69a van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) aan vernietiging van het bestreden besluit op de hiervoor weergegeven, aangevoerde gronden in de weg staat.

Ingevolge artikel 8:69a van de Awb vernietigt de bestuursrechter een besluit niet op de grond dat het in strijd is met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of een algemeen rechtsbeginsel, indien deze regel of dit beginsel kennelijk niet strekt tot bescherming van de belangen van degene die zich daarop beroept. Eisers wonen allemaal op een afstand van een kilometer of meer van het dichtstbijzijnde Natura 2000 gebied de Maasduinen. Omdat eisers niet in de onmiddellijke nabijheid van dat gebied wonen, bestaat geen duidelijke verwevenheid van hun individuele belang bij het behoud van een goede kwaliteit van hun directe leefomgeving met de algemene belangen die artikel 7.2 van de Wet milieubeheer en de Nbw 1998 beoogt te beschermen, zodat de betrokken normen in zoverre kennelijk niet strekken tot bescherming van hun belangen als omwonende van de inrichting die wordt uitgebreid (AbRS 14 januari 2015, ECLI:NL:RVS:2015:50 en AbRS 11 februari 2015, ECLI:NL:RVS:2015:348). De rechtbank zal deze beroepsgronden derhalve buiten beschouwing laten nu artikel 8:69a van de Awb eraan in de weg staat dat het bestreden besluit om die reden wordt vernietigd.

Dat ten tijde van de aanvraag om een omgevingsvergunning voor het onderhavige project geen aanvraag was ingediend voor een vergunning op grond van de Nbw 1998 en dat er ten tijde van het bestreden besluit ook geen vergunning op grond van de Nbw 1998 was verleend, kan weliswaar in deze procedure niet tot vernietiging leiden van het bestreden besluit, maar dit laat onverlet dat het gebruik zoals thans vergund pas zal kunnen plaatsvinden wanneer ook de benodigde vergunning op grond van de Nbw 1998 verleend zal zijn.

11. Namens [eiser 3] is aangevoerd dat ten onrechte niet is nagegaan of ter plaatse van zijn woning aan de luchtkwaliteitseisen ten aanzien van fijn stof ( PM10) wordt voldaan. Daartoe is betoogd dat in tabel 5.2 op pagina 11 van het ‘Onderzoek luchtkwaliteit volgens ISL3A’ de woning van [eiser 3] aan de [adres] niet is vermeld.

De rechtbank overweegt dat de woning van [eiser 3] ten tijde hier van belang als ‘agrarische bedrijfswoning’ was bestemd. Planologisch gezien behoort de woning bij de in werking zijnde inrichting van de derde-partij en wordt ingevolge artikel 2.14, zevende lid, van de Wabo niet beschermd tegen de milieugevolgen, veroorzaakt door de inrichting. Verder heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat uit het uitgevoerde onderzoek blijkt dat ook ter plaatse van de woning van [eiser 3] aan de luchtkwaliteitseisen wordt voldaan. Uit de conclusies van genoemd onderzoek volgt dat in de nieuwe situatie op geen enkel rasterpunt, waarbij zowel binnen als buiten de grenzen van de inrichting is gemeten, de maximaal toegestane concentratie van fijnstof wordt overschreden. Daartoe is in het bijzonder gewezen op de meetgegevens, vermeld op pagina 60 en 61 van de ‘Milieu Effecten Rapportage Aanmeldingsnotitie’. [eiser 3] heeft de juistheid van dat standpunt niet gemotiveerd weersproken. De beroepsgrond slaagt niet.

12. Door [eiseres 1] e.a. is aangevoerd dat verweerder ten onrechte heeft nagelaten voorschriften aan de omgevingsvergunning te verbinden, die met name het verkeer van en naar de inrichting tijdens de avond- en nachtperiode reguleren. Door [eiser 5 e.a.] is aangevoerd dat de mogelijkheid om dieren vanaf 6.00 uur af te voeren of te laden geschrapt zou moeten worden. Bij de behandeling ter zitting hebben eisers aanvullend betoogd dat verweerder heeft verzuimd een akoestisch onderzoek uit te voeren, waaruit blijkt dat aan de gestelde geluidsnormen kan worden voldaan.

Verweerders gemachtigde heeft bij de behandeling ter zitting gewezen op de geluidsvoorschriften die in 6.2 en 6.3 aan de omgevingsvergunning zijn verbonden. Volgens de gemachtigde zou een akoestisch onderzoek geen toegevoegde waarde hebben, omdat de woningen van eisers op dermate grote afstand van de inrichting liggen dat aan de gestelde geluidsnormen kan worden voldaan. De dichtstbijzijnde woning is die van Kamps aan de Grensweg 15A, gelegen op een afstand van 105 meter van de inrichting. Gezien die afstand en de ruwheid van het terrein leren ervaringsregels dat ook daar aan de geluidsnormen kan worden voldaan, aldus verweerders gemachtigde.

Namens de derde-partij is betoogd dat het standpunt dat aan de geluidsnormen kan worden voldaan is gebaseerd op de ervaring en deskundigheid van degene die de aanvraag heeft ingediend. De afvoer van dieren (en van mest) vóór 7.00 uur valt volgens de derde-partij niet onder de incidentele bedrijfssituatie, maar het is de bedoeling om transporten zo veel mogelijk tot de dagperiode te beperken. Als er al een geluidsprobleem zou zijn, dan zou dat opgelost kunnen worden door niet vanaf 6.00 uur, maar pas vanaf 7.00 uur te gaan laden/lossen.

Gelet op het feit dat de (totale) bronvermogens van de in de inrichting aanwezige installaties niet inzichtelijk zijn, heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank vooralsnog ontoereikend gemotiveerd dat aan de in voorschrift 6.2.1 gestelde geluidsnormen voor het langtijdgemiddeld geluidsniveau (voor met name de nachtperiode) (ook bij de woning Grensweg 15A) kan worden voldaan. Gelet op het feit dat uit de stukken blijkt dat tot de representatieve bedrijfssituatie wordt gerekend het afvoeren van varkens vóór 7.00 uur (derhalve tijdens de nachtperiode) acht de rechtbank eveneens ontoereikend onderbouwd dat aan het in voorschrift 6.2.2 gestelde maximale geluidsniveau voor de nachtperiode kan worden voldaan. In voorschrift 6.3.1 zijn daarvan immers alleen transportbewegingen en laden en/of lossen ten behoeve van de inrichting uitgezonderd voor zover dit plaatsvindt tussen 7.00 uur en 19.00 uur.

De beroepsgronden slagen in zoverre en het bestreden besluit komt op die grond voor vernietiging wegens strijd met artikel 3:2 en 3:46 van de Awb in aanmerking.

13. Namens [eiser 3] is aangevoerd dat het Beplantingsplan niet voldoet. Betoogd is dat een dergelijke voorwaarde met het oog op de afdwingbaarheid als voorschrift aan de vergunning zou moeten worden verbonden, maar dat zulks in het onderhavige geval niet mogelijk is, omdat sprake is van een privaatrechtelijke belemmering nu de beplanting is geprojecteerd op zijn eigendom.

De rechtbank stelt vast dat in het bestreden besluit is vermeld dat de omgevingsvergunning wordt verleend onder de bepaling dat de gewaarmerkte stukken en bijlagen deel uitmaken van de vergunning. Onderdeel van het besluit vormt onder meer het ‘Erfbeplantingsplan van 7 juli 2011’. Het beplantingsplan maakt aldus onderdeel uit van de vergunning en is handhaafbaar. Nu tussen partijen niet in geschil is dat genoemd plan is geprojecteerd op grond die eigendom is van [eiser 3] en deze zich daartegen verzet, is de omgevingsvergunning niet uitvoerbaar. De beroepsgrond slaagt en het bestreden besluit komt wegens strijd met artikel 3:2 van de Awb voor vernietiging in aanmerking. Verweerder zal aanvrager in de gelegenheid moeten stellen om een nieuw beplantingsplan in te dienen, dat wel als onderdeel van de omgevingsvergunning kan worden uitgevoerd.

14. Zoals hiervoor is overwogen onder 12 en 13 is het bestreden besluit in strijd met artikel 3:2 en artikel 3:46 van de Awb genomen. Op grond van artikel 8:51a, eerste lid, van de Awb kan de rechtbank het bestuursorgaan in de gelegenheid stellen een gebrek in het bestreden besluit te herstellen of te laten herstellen. Op grond van artikel 8:80a van de Awb doet de rechtbank dan een tussenuitspraak. De rechtbank ziet aanleiding om verweerder in de gelegenheid te stellen de geconstateerde gebreken te herstellen. Dat herstellen kan hetzij met een aanvullende motivering, hetzij, voor zover nodig, met een nieuwe beslissing, na of tegelijkertijd met intrekking van het nu bestreden besluit. Om het gebrek te herstellen, moet verweerder alsnog via een akoestisch onderzoek (laten) onderbouwen dat aan de geluidsnormen kan worden voldaan, dan wel de normering aanpassen. Verder dient een gewijzigd erfbeplantingsplan opgesteld te worden. De rechtbank bepaalt dat verweerder de in de tussenuitspraak geconstateerde gebreken kan herstellen voor 1 augustus 2015.

15. Verweerder moet op grond van artikel 8:51b, eerste lid, van de Awb èn om nodeloze vertraging te voorkomen zo spoedig mogelijk, maar uiterlijk binnen twee weken, meedelen aan de rechtbank of hij gebruik maakt van de gelegenheid het gebrek te herstellen. Als verweerder gebruik maakt van die gelegenheid, zal de rechtbank eisers in de gelegenheid stellen binnen vier weken te reageren op de herstelpoging van verweerder. In beginsel, ook in de situatie dat verweerder de hersteltermijn ongebruikt laat verstrijken, zal de rechtbank zonder tweede zitting uitspraak doen op het beroep.

16. Het geding zoals dat na deze tussenuitspraak wordt gevoerd, blijft in beginsel beperkt tot de beroepsgronden zoals die zijn besproken in de tussenuitspraak omdat het inbrengen van nieuwe geschilpunten over het algemeen in strijd met de goede procesorde wordt geacht. De rechtbank verwijst naar de uitspraak van de AbRS van 12 juni 2013, ECLI:NL:RVS:2013:CA2877.

17. De rechtbank houdt iedere verdere beslissing aan tot de einduitspraak op het beroep. Dat laatste betekent ook dat zij over de proceskosten en het griffierecht nu nog geen beslissing neemt.

Beslissing

De rechtbank:

- draagt verweerder op binnen twee weken de rechtbank mee te delen of hij gebruik maakt van de gelegenheid het gebrek te herstellen;

- stelt verweerder in de gelegenheid om voor 1 augustus 2015 de gebreken te herstellen met inachtneming van de overwegingen en aanwijzingen in deze tussenuitspraak.

Deze uitspraak is gedaan door mr. L.M.J.A. barones van Hövell tot Westerflier-Dassen, voorzitter, mr. E.J. Govaers en mr. D. Wenders, leden, in aanwezigheid van

mr. F.A. Timmers, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 13 mei 2015.

w.g. F. Timmers, w.g. L.M.J.A. barones van Hövell tot Westerflier-Dassen,

griffier voorzitter

Voor eensluidend afschrift:

de griffier,

Afschrift verzonden aan partijen op: 13 mei 2015

Rechtsmiddel

Tegen deze tussenuitspraak staat nog geen hoger beroep open. Tegen deze tussenuitspraak kan hoger beroep worden ingesteld tegelijkertijd met hoger beroep tegen de (eventuele) einduitspraak in deze zaak.


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Gerelateerde advocatenkantoren

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature