Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Rechtsgebied:
Zaaknummer:
Soort procedure:
Vindplaatsen:

Inhoudsindicatie:

Belanghebbende, neef, ontvangt van tante grote sommen geld die hij beweert contant aan haar te hebben teruggegeven. Tante overlijdt waarna neef onder druk van mede-erfgenamen afstand doet van zijn erfdeel. Schenking. Niet uitreiken van aangifte staat omkering bewijslast wegens niet doen van vereiste aangifte alsmede boete in de weg. Toch omkering bewijslast wegens niet verstrekken van inlichtingen.

Uitspraak



RECHTBANK LEEUWARDEN

Sector bestuursrecht, enkelvoudige belastingkamer

Procedurenummer: AWB 10/442

Uitspraakdatum: 29 oktober 2010

Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) juncto artikel 27d van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) in het geding tussen

[belanghebbende], wonende te [woonplaats],

eiser,

en

de inspecteur van de Belastingdienst/Noord, kantoor Assen,

verweerder.

Eiser wordt hierna belanghebbende genoemd en verweerder inspecteur.

De bestreden uitspraken op bezwaar

De in één geschrift vervatte uitspraken van de inspecteur van 19 januari 2010 op het bezwaar van belanghebbende tegen de aan hem opgelegde aanslag in het recht van schenking wegens verkrijgingen in het jaar 2004 (aanslagnummer [nummer]), alsmede de tegelijkertijd bij afzonderlijke beschikking vastgestelde boete van € 11.014.

Zitting

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 oktober 2010 te Leeuwarden. Aldaar zijn verschenen en gehoord, belanghebbende, alsmede namens de inspecteur, mr. [gemachtigde], werkzaam in het specialistenteam Successiewet van de Belastingdienst/Randmeren Zwolle, Kantoor Leeuwarden.

1.Beslissing

De rechtbank:

-verklaart het beroep gegrond voor zover het de boete betreft en voor het overige ongegrond;

-vernietigt de uitspraak op bezwaar met betrekking tot de boete alsmede de boetebeschikking;

-gelast dat de inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 41 aan hem vergoedt.

2.Gronden

2.1.Op [datum] 2006 is mevrouw [erflaatster] (hierna: erflaatster), geboren op [datum] 1917, overleden. Erflaatster was ten tijde van haar overlijden niet gehuwd of geregistreerd als partner en liet geen afstammelingen na. Bij testament op 12 oktober 1959 heeft erflaatster als erfgenamen benoemd mevrouw [nicht] voor de helft en de heer [neef] en belanghebbende ieder voor een vierde gedeelte van haar nalatenschap. De erfgenamen zijn kinderen van twee broers van erflaatster, ofwel haar nicht en neven.

2.2.Per brief van 16 september 2008 is door notaris [notaris], verbonden aan PlasBossinade Notariaat, namens de drie erfgenamen aangifte gedaan voor het recht van successie inzake de nalatenschap van erflaatster. In deze brief is voor zover hier van belang het volgende vermeld:

“Op 11 augustus 2008 zijn de erfgenamen overeengekomen dat de banktegoeden zullen worden verdeeld tussen mevrouw [nicht] en de heer [neef]. De heer [belanghebbende] [belanghebbende] ontvangt dus niets uit de erfenis. Deze overeenkomst blijkt uit de aangehechte kopie van de grosse van het proces-verbaal van de Rechtbank Groningen d.d. 11 augustus 2008.”

2.3.Blijkens het proces-verbaal van comparitie, gehouden op 11 augustus 2008, zijn mevrouw [nicht] en de heer [neef] als eisers en belanghebbende als gedaagde tot de volgende overeenstemming gekomen:

“1. De bruto banktegoeden die door de notaris zijn aangetroffen ter hoogte van € 156.158,54 zullen na aftrek van de successierechten over dit bedrag verdeeld worden tussen beide eisers, gedaagde zal geen aanspraak maken op enige betaling van dit bedrag.

2. Indien het voorgaande is uitgevoerd hebben de partijen over en weer niets meer van elkaar te vorderen.(…)”

2.4.Door de Nederlandse financiële instellingen zijn overzichten van tegoeden van erflaatster aan de inspecteur verstrekt. Volgens deze gegevens hield erflaatster per 1 januari 2003 een tegoed bij hen aan van in totaal € 281.385. De overzichten laten een vermogensdaling in 2003 zien ter grootte van € 62.224, in 2004 ter grootte van € 51.785 en in 2005 ter grootte van € 75.070. Vaststaat dat niemand zonder toestemming van erflaatster over haar bankrekeningen kon beschikken.

2.5.De inspecteur heeft naar aanleiding van deze vermogensdalingen via het in 2.2 genoemde notariskantoor de erfgenamen om inlichtingen gevraagd. Mevrouw [nicht] heeft hierop telefonisch gereageerd dat erflaatster in 2004, vijf maal een bedrag van € 5.000 aan belanghebbende heeft overgemaakt en daarbij de data vermeld waarop die bedragen zijn afgeschreven van de rekening van erflaatster.

2.6.Naar aanleiding van de in 2.4 en 2.5 vermelde bevindingen heeft de inspecteur belanghebbende geïnformeerd dat hij voornemens is aan hem een (ambtshalve) aanslag in het recht van schenking op te leggen voor een geschatte verkrijging in het jaar 2004 van € 50.000.

2.7.Belanghebbende heeft aan de hand van zijn giroafschriften een overzicht opgesteld van enerzijds de bedragen die hij in 2004 van erflaatster op zijn girorekening heeft ontvangen en anderzijds de bedragen die hij contant van zijn girorekening heeft opgenomen. Volgens belanghebbende zijn bedoelde opnamen ten behoeve van erflaatster gedaan en bestaat daarvan geen bewijs. Uitgaande van dit overzicht heeft belanghebbende per saldo in 2004 een bedrag van € 7.450 méér ontvangen van erflaatster dan hij, naar zijn zeggen ten behoeve van haar, heeft opgenomen, opgebouwd als volgt:

Datum Betreft Bedrag Per saldo

20-10-2004 Ontvangst 5.000 5.000

22-10-2004 Opname 2.500 2.500

23-10-2004 Opname 1.000 1.500

12-11-2004 Ontvangst 5.000 6.500

15-11-2004 Opname 500 6.000

15-11-2004 Opname 700 5.300

15-11-2004 Opname 1.000 4.300

22-11-2004 Opname 500 3.800

22-11-2004 Opname 1.000 2.800

26-11-2004 Opname 1.000 1.800

29-11-2004 Opname 1.000 800

03-12-2004 Ontvangst 5.000 5.800

06-12-2004 Opname 1.000 4.800

06-12-2004 Opname 1.000 3.800

13-12-2004 Opname 500 3.300

20-12-2004 Ontvangst 5.000 8.300

21-12-2004 Opname 1.000 7.300

23-12-2004 Opname 1.000 6.300

23-12-2004 Opname 1.000 5.300

24-12-2004 Opname 1.000 4.300

27-12-2004 Opname 1.000 3.300

30-12-2004 Opname 500 2.800

31-12-2004 Ontvangst 5.000 7.800

31-12-2004 Opname 350 7.450

2.8.Blijkens de afschriften van de girorekening van belanghebbende vertoonde zijn girorekening voorafgaand aan de in 2.7 vermelde ontvangsten van erflaatster telkens een tekort.

2.9.Ook mevrouw [nicht] heeft een overzicht overgelegd. Haar overzicht vermeldt overboekingen en kasopnames ten laste van de bankrekeningen van erflaatster in de periode van 23 juli 2002 tot en met 13 september 2006. Blijkens haar overzicht is in voormelde periode in totaal € 191.500 overgeboekt naar bank-/girorekeningen van belanghebbende en in totaal € 5.505 naar bankrekeningen van schuldeisers van belanghebbende. Daarnaast heeft volgens mevrouw [nicht] in die periode voor een bedrag van in totaal € 100.800 aan opvallende kasopnames van de bankrekeningen van erflaatster plaatsgehad. Van voormelde overboekingen en kasopnamen heeft een bedrag van € 25.000 respectievelijk € 33.500 betrekking op het jaar 2004, derhalve in totaal een bedrag van € 58.500.

2.10.Met dagtekening 27 mei 2009 is aan belanghebbende de onderhavige aanslag in het recht van schenking opgelegd wegens verkrijgingen in het jaar 2004 van in totaal € 50.000. Daarbij is een vergrijpboete opgelegd van € 11.014.

2.11.Daaraan voorafgaand heeft de inspecteur onder verwijzing naar artikel 47 van de AWR belanghebbende gevraagd om:

a.inzage in de afschriften van zijn girorekening waaruit de ontvangsten van erflaatster blijken;

b. inzage in de schriftelijke bescheiden betreffende de terhandstelling van contante opnamen door belanghebbende aan erflaatster;

c. inlichtingen betreffende de reden van de bankoverschrijvingen door erflaatster aan belanghebbende gevolgd door contante opnamen en terhandstelling daarvan door belanghebbende aan erflaatster.

2.12.Belanghebbende heeft de in 2.11 vermelde verzochte inzagen en inlichtingen niet binnen de oorspronkelijk gestelde termijn verstrekt. Hij heeft dat ook niet gedaan binnen de termijn die de inspecteur nader stelde in zijn brief van 25 februari 2009, in welke brief de inspecteur tevens heeft gewezen op het bepaalde in de artikelen 47 en 25, zesde lid, van de AWR . Binnen die gestelde termijn werd opnieuw geen reactie ontvangen.

2.13.Tijdens de bezwaarfase heeft de inspecteur de onder 2.11 onder a en b vermelde verzochte inzagen nogmaals herhaald. Bij die gelegenheid heeft de inspecteur voorts verzocht om inzage in de stukken van de tussen de erfgenamen gevoerde civiele procedure die heeft geresulteerd in de overeenstemming als weergegeven in 2.3. Laatstgenoemd verzoek is gedaan onder verwijzing naar artikel 47 AWR en is nadien herhaald. Met betrekking tot het verzoek om laatstgenoemde inzage is belanghebbende niet gewezen op de gevolgen van artikel 25, zesde lid, van de AWR. Op basis van het geen in 2.12 is overwogen was volgens de inspecteur de bewijslast ten tijde van de aanvullende vraagstelling in de bezwaarfase reeds verzwaard en omgekeerd.

2.14.In geschil is het antwoord op de vraag of de onderhavige aanslag en de vergrijpboete terecht en naar de juiste bedragen zijn opgelegd. Voorts is in geschil of belanghebbende heeft voldaan aan de verplichting van artikel 47, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van de AWR en of in verband hiermee de omkering van de bewijslast van artikel 25, zesde lid, dan wel van artikel 27e, aanhef en onderdeel b van de AWR van toepassing is.

Met betrekking tot de bewijslastverdeling

2.15.Vaststaat dat erflaatster in het onderhavige jaar € 25.000 naar de girorekening van belanghebbende heeft overgemaakt, welk bedrag door hem is ontvangen. Voorts heeft belanghebbende erkend dat het terugvloeien van de ontvangen gelden niet met schriftelijke bescheiden kan worden gestaafd. Gelet hierop kon de inspecteur redelijkerwijs vermoeden dat belanghebbende een substantiële schenking had genoten.

2.16.Het ligt vervolgens op de weg van belanghebbende voormeld vermoeden te ontzenuwen. Hiertoe is niet vereist dat belanghebbende aannemelijk maakt dat het overgemaakte bedrag erflaatster niet heeft verarmd, dat belanghebbende niet is verrijkt dan wel dat erflaatster niet de bedoeling had belanghebbende te bevoordelen. Voldoende is dat op grond van hetgeen belanghebbende aanvoert, moet worden betwijfeld of aan alle voormelde elementen van een materiële schenking is voldaan.

2.17.Naar het oordeel van de rechtbank is belanghebbende niet erin geslaagd het vermoeden als bedoeld in 2.15 te ontzenuwen. De rechtbank acht de verklaring van belanghebbende dat hij het door hem van zijn girorekening opgenomen bedrag van in totaal € 17.550 aan erflaatster heeft overhandigd, niet geloofwaardig, net zo min als zijn verklaring ter zitting dat hij erflaatster het restant van € 7.450, in natura heeft terugbetaald. Daarbij heeft de rechtbank het volgende overwogen.

2.17.1.Uit het in 2.7 weergegeven overzicht maakt de rechtbank op dat tussen de bedragen en data waarop enerzijds wordt gestort en anderzijds contanten worden opgenomen geen, althans onvoldoende, samenhang bestaat. Ter onderbouwing van zijn stelling heeft belanghebbende voorts niet meer dan zijn eigen verklaring ingebracht, die naar het oordeel van de rechtbank ook niet voldoende concreet is. Nu voormelde bedragen, of de tegenwaarde daarvan, kennelijk niet bij erflaatster zijn aangetroffen, brengt de stelling van belanghebbende mee dat erflaatster een bedrag van € 25.000 in een periode van ongeveer drie maanden moet hebben geconsumeerd dan wel weggegeven. Het uitgavenpatroon van erflaatster zoals dat tot uitdrukking komt in haar bankafschriften biedt echter geen enkele steun voor het veronderstellen van een levensstijl die aanleiding geeft dergelijke bedragen contant voorhanden te hebben. In dit verband neemt de rechtbank onder meer in aanmerking dat erflaatster blijkens haar bankafschriften reeds diverse vaste lasten waaronder huur, gas, water en diverse zorguitgaven, per bank voldeed. Voorts geeft het uit haar bankafschriften blijkende inkomen, te weten haar AOW-uitkering en een pensioenuitkering van omstreeks € 185 netto per maand, evenmin aanleiding om te veronderstellen dat erflaatster in een milieu verkeerde waarin bestedingen van de onderhavige omvang in een dergelijk tijdsbestek gebruikelijk zijn. Temeer nu belanghebbende stelt dat erflaatster wegens ziekte niet in staat was zelf geld van haar rekening op te nemen, acht de rechtbank het ook overigens moeilijk voorstelbaar dat erflaatster een dergelijk bedrag consumptief besteedde en daartoe contant betaalde.

2.17.2.Voorts heeft de rechtbank juist van de zijde van belanghebbende meerdere aanknopingspunten gevonden voor de gedachte dat erflaatster hem de bedragen als schenking heeft doen toekomen. Zo verklaarde belanghebbende ter zitting dat hij de enige was die een vertrouwensband met erflaatster had en dat hij allerlei hand en spandiensten voor haar verrichtte. De rechtbank acht het onder die omstandigheden goed denkbaar dat de beweegreden tot de overboekingen was gelegen in de wens bij erflaatster uiting te geven aan haar sympathie voor belanghebbende en de verrichtingen die hij voor haar deed. Verder vertoonde de girorekening van belanghebbende voorafgaand aan elke overboeking een negatief saldo. De rechtbank acht een overboeking door erflaatster op die momenten wel begrijpelijk indien zij hem geld wilde toestoppen, maar niet indien belanghebbende slechts als haar tussenpersoon fungeerde zoals belanghebbende heeft gesteld.

Inlichtingenplicht

2.18.Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen kan het gevraagde vermeld in 2.11 en 2.13 naar het oordeel van de rechtbank, op zichzelf beschouwd van belang zijn voor de belastingheffing van belanghebbende. Daarmee is voldaan aan het vereiste van een belang als bedoeld in artikel 47 van de AWR (vergelijk Hoge Raad 8 januari 1986, nr. 20 034, BNB 1986/128). De inspecteur was dan ook in beginsel bevoegd belanghebbende te vragen om inzage van de betreffende stukken te verlenen en om inlichtingen te verstrekken. Daarbij dient de inspecteur zich te beperken tot hetgeen bij een redelijke belangenafweging van belanghebbende mocht worden gevergd.

2.19.Nu vaststaat, zoals ook vermeld in 2.7, dat de in 2.11 onder b vermelde bescheiden niet bestaan, is het niet ter inzage verstrekken ervan, niet aan te merken als een verzuim te voldoen aan de op belanghebbende rustende verplichtingen ingevolge artikel 47 van de AWR . Tot diezelfde slotsom komt de rechtbank met betrekking tot het niet verstrekken van inzicht in de vermogensdaling bij erflaatster. De redelijke belangenafweging als bedoeld in 2.18 brengt naar het oordeel van de rechtbank mee dat niet van belanghebbende kan worden gevergd dat hij de vermogensachteruitgang van een ander, in dit geval erflaatster, toelicht. De andersluidende stelling van de inspecteur ter zitting wordt derhalve verworpen.

2.20.Voor de beantwoording van de vraag of de inspecteur terecht bij het doen van uitspraak op het door belanghebbende ingediende bezwaarschrift de omkering en verzwaring van de bewijslast heeft toegepast, merkt de rechtbank het volgende op. Gezien hetgeen in 2.19 is overwogen in samenhang met het vermelde in 2.11 en 2.13, rijst thans de vraag of het niet dan wel niet tijdig voldoen aan de in 2.11 onder a en c vermelde verzochte inzage en inlichtingen en de in 2.13 verzochte inzage, tot voormelde sanctie leiden. Weliswaar geldt als uitgangspunt dat indien niet aan de verplichting van artikel 47 AWR is voldaan de bepalingen van artikel 25, zesde lid, en artikel 27e van de AWR toepassing moeten vinden omdat noch de inspecteur, noch de belastingrechter terzake een discretionaire bevoegdheid heeft, maar dat doet er niet aan af dat bezien moet worden of het verzuim wel van voldoende gewicht is om de sanctie te rechtvaardigen. De rechtbank overweegt hiertoe als volgt.

2.20.1.Naar het oordeel van de rechtbank kan niet worden gesteld dat de giroafschriften van belanghebbende die de inspecteur ter inzage heeft verlangd, op zichzelf beschouwd van wezenlijk belang konden zijn om de door belanghebbende van erflaatster ontvangen bedragen te achterhalen. Zo bieden de bankafschriften immers naar hun aard geen inzicht in hetgeen belanghebbende contant van erflaatster heeft ontvangen. Voorts stonden de gegevens de inspecteur reeds op andere wijze ter beschikking of kon hij ze op andere wijze verkrijgen. Dergelijke informatiebronnen, zoals de in 2.5 aangehaalde gegevens verstrekt door mevrouw [nicht], bieden anders dan de giroafschriften van belanghebbende, weliswaar geen inzicht in het bestedingspatroon van belanghebbende, maar om dat inzicht was het de inspecteur gezien de formulering van zijn verzoek als vermeld in 2.11 onder a, kennelijk ook niet te doen.

2.20.2.Ook het niet verstrekken van de onder 2.11 onder c vermelde verzochte inlichtingen acht de rechtbank op zichzelf beschouwd onvoldoende voor het oordeel dat de inspecteur terecht bij het doen van uitspraak op het door belanghebbende ingediende bezwaarschrift de omkering van de bewijslast heeft toegepast. De gevraagde inlichtingen zijn naar hun aard niet aan te merken als gegevens benodigd voor de juiste vaststelling van de feiten. Bevestiging hiervoor ziet de rechtbank in de omstandigheid dat de inspecteur de desbetreffende inlichtingen, die uiteindelijk wel zijn verstrekt, als ongeloofwaardig terzijde heeft geschoven.

2.20.3.Naar het oordeel van de rechtbank kon de inspecteur op grond van hem bekende feiten met betrekking tot het erfdeel van belanghebbende, de omvang en verdeling van de erfenis, de vermogensdaling bij erflaatster in de jaren voorafgaand aan haar overlijden en de informatie verstrekt door mevrouw [nicht], de opvatting postvatten dat de stukken van de civiele procedure mogelijk een wezenlijk onderdeel vormen voor de juiste vaststelling van de feiten. Op grond hiervan heeft de inspecteur terecht bij het doen van uitspraak op het door belanghebbende ingediende bezwaarschrift de omkering van de bewijslast toegepast.

2.21.Ingevolge het bepaalde in artikel 27e, eerste volzin, aanhef, onderdeel b en slot, van de AWR is ook de rechtbank gehouden het beroep ongegrond te verklaren, tenzij belanghebbende doet blijken dat en in hoeverre de uitspraak onjuist is. Belanghebbende heeft zijn stelling op geen enkele wijze gestaafd met concrete en controleerbare gegevens. Naar het oordeel van de rechtbank is belanghebbende er derhalve niet in geslaagd om overtuigend aan te tonen dat de onderhavige aanslag te hoog is.

Met betrekking tot de redelijke schatting

2.22. De omkering en verzwaring van de bewijslast ontslaat de inspecteur evenwel niet van zijn verplichting een redelijke schatting te maken van hetgeen belast dient te worden. Bij de beoordeling hiervan stelt de rechtbank voorop dat de inspecteur in gevallen als het onderhavige in het algemeen een zekere armslag heeft bij het maken van die schatting omdat hij – ondanks alle verzoeken daartoe – niet kan beschikken over alle voor handen zijnde gegevens.

2.23.De inspecteur is bij het opleggen van de onderhavige aanslag ervan uitgegaan dat erflaatster belanghebbende in 2004 in totaal € 50.000 heeft geschonken. Naar het oordeel van de rechtbank is deze berekening niet onredelijk nu de tegoeden van erflaatster in het onderhavige jaar zijn afgenomen met een bedrag van € 51.785 en blijkens het in 2.9 aangehaalde overzicht van mevrouw [nicht], belanghebbende in het onderhavige jaar een bedrag van € 58.500 van erflaatster heeft ontvangen.

2.24.Gelet op het voorgaande berust de onderhavige aanslag naar het oordeel van de rechtbank op een redelijke schatting.

Met betrekking tot de boete

2.25.Nu aan belanghebbende geen aangiftebiljet is uitgereikt, kan naar het oordeel van de rechtbank niet worden gezegd dat hij de vereiste aangifte niet heeft gedaan. Het ontbreken van de uitnodiging tot het doen van aangifte verzet zich daarom tegen de oplegging van de onderhavige vergrijpboete. Dat belanghebbende ingevolge artikel 6, derde lid, van de AWR om een dergelijke uitnodiging had moeten vragen, brengt de rechtbank niet tot een ander oordeel.

2.26.Gelet op hetgeen in 2.25 is overwogen is het beroep gegrond verklaard.

3.Proceskosten

De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling, omdat niet is gesteld of gebleken dat belanghebbende kosten heeft gemaakt die op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor vergoeding in aanmerking komen.

Aldus gedaan door mr. W.A.P. van Roij, rechter, en door deze en mr. M. van Es-Hinnen, griffier, ondertekend.

De griffier, De rechter,

Uitgesproken in het openbaar op 29 oktober 2010.

Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te Leeuwarden (belastingkamer), Postbus 1704, 8901 CA Leeuwarden.

Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep.


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature