Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Rechtsgebieden:
Zaaknummer:
Instantie:

Inhoudsindicatie:

De voorzieningenrechter is van oordeel dat verweerder zich op het standpunt heeft kunnen stellen dat onverwijlde inwerkingtreding van van de omgevingsvergunning in dit geval nodig was. De voorzieningenrechter ziet geen grond voor het oordeel dat verweerder, na afweging van de betrokken belangen, niet in redelijkheid tot het besluit heeft kunnen komen omgevingsvergunning te verlenen voor het in strijd met het bestemmingsplan bouwen en gebruiken van een semi-permanente onderwijshuisvesting op de locatie naast Blauwe Ring 90 te Assendelft, alsmede voor het vellen van 26 bomen ter plaatse.

Uitspraak



RECHTBANK HAARLEM

Sector bestuursrecht

zaaknummers: AWB 12 - 1146 en 12 - 1148

uitspraak van de voorzieningenrechter van 29 maart 2012

in de zaken van:

[verzoekers]

allen wonende te [woonplaats]

verzoekers,

gemachtigde: mr. L.C.A.C. Hoogewerf, advocaat te Hoorn,

tegen:

het college van burgemeester en wethouders van Zaanstad,

verweerder,

derde partij,

Stichting Agora,

gevestigd te Zaandam.

1. Procesverloop

Bij besluit van 17 februari 2012 heeft verweerder omgevingsvergunning verleend voor het in strijd met het bestemmingsplan bouwen en gebruiken van een semi-permanente onderwijshuisvesting op de locatie naast [adres] te [woonplaats] alsmede voor het vellen van 26 bomen ter plaatse.

Tegen dit besluit hebben verzoekers bij brief van 2 maart 2012 beroep ingesteld. Bij brief van 2 maart 2012 is verzocht een voorlopige voorziening te treffen.

De zaak is behandeld ter zitting van 15 maart 2012, alwaar verzoekers zijn verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. F. Brouwer en H.A. van der Hek. De derde partij heeft zich laten vertegenwoordigen door [naam]

2. Overwegingen

2.1 Ingevolge artikel 8:86, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan de voorzieningenrechter, indien het verzoek om een voorlopige voorziening hangende het beroep bij de rechtbank is gedaan en hij van oordeel is dat na de zitting nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, onmiddellijk uitspraak doen in de hoofdzaak.

De in het onderhavige geval verkregen informatie is van dien aard dat nader onderzoek geen relevante nieuwe gegevens zal opleveren. Ook overigens bestaat geen beletsel om met toepassing van voormeld wettelijk voorschrift onmiddellijk uitspraak in de hoofdzaak te doen.

2.2 Bij besluit van 17 februari 2012 heeft verweerder een omgevingsvergunning verleend voor een project strekkende tot de bouw van een semi permanente onderwijshuisvesting ten behoeve van het basisonderwijs. De omgevingsvergunning is verleend voor de volgende activiteiten:

a. het (ver)bouwen van een bouwwerk (onder de in onderdeel 2 van de omgevingsvergunning genoemde voorschriften en gelet op de in dat onderdeel beschreven overwegingen ) als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo).

b. Het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan (onder de in onderdeel 3 van de omgevingsvergunning genoemde voorschriften en gelet op de in dat onderdeel beschreven overwegingen) als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wabo .

c. Het in gebruik nemen of gebruiken van een bouwwerk in met het oog op de brandveiligheid bij algemene maatregel van bestuur aangewezen categorieën gevallen al bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder d, van de Wabo .

d. Het vellen of doen vellen van houtopstand als bedoeld in artikel 2.2, eerste lid, aanhef en onder g, van de Wabo .

2.3 De omgevingsvergunning ziet op de bouw van een basisschool met gymzaal. De locatie van het bouwplan is gelegen in het park in de wijk Saendelft-Oost. De locatie wordt omsloten door de straten [straten] Verzoekers zijn allen omwonenden van het betreffende park en kunnen zich niet verenigen met de verleende omgevingsvergunning.

2.4 Verweerder heeft op grond van artikel 6.2 van de Wabo, in afwijking van artikel 6.1 van de Wabo , de in geding zijnde omgevingsvergunning terstond na haar bekendmaking op 17 februari 2012 in werking doen treden. Op 23 februari 2012 zijn om de bouwlocatie hekken geplaatst en zijn tien bomen in het park gekapt.

Ontvankelijkheid

2.5 De gemachtigde van verzoekers heeft ter zitting aangevoerd dat de voorzieningenrechter de stichting Agora ten onrechte als derde partij heeft aangemerkt omdat de stichting Agora slechts een afgeleid belang zou hebben bij het bestreden besluit. De voorzieningenrechter volgt dit standpunt niet. De stichting Agora heeft een rechtstreeks bij het besluit betrokken belang, te weten de oprichting van een goed gehuisveste semi-permanente onderwijsvoorziening met goede voorzieningen voor de leerlingen en de teamleden.

2.6 Ter zitting is voorts nog aan de orde gekomen de vraag of de heer [verzoeker], wonende op het adres [adres] als belanghebbende bij het bestreden besluit kan worden aangemerkt. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter dient deze vraag ontkennend te worden beantwoord. De heer [verzoeker] heeft vanwege de afstand tussen zijn woning en het bouwproject en de daartussen aanwezige bebouwing, vanuit zijn woning geen zicht op het op te richten bouwwerk. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter gaat van het bouwproject voorts niet een zodanige invloed uit op het woon- en leefklimaat van de heer [verzoeker], dat sprake is van een voldoende objectief en actueel, eigen, persoonlijk belang dat hem in voldoende mate onderscheidt van anderen en dat rechtstreeks wordt geraakt door het bestreden besluit. Voor zover de heer [verzoeker] stelt dat hij als belanghebbende dient te worden aangemerkt omdat hij gebruik maakt van het park en parkeeroverlast in de nabijheid van zijn woning vreest, volgt de voorzieningenrechter hem daarin niet. De te verwachten toename van de verkeersintensiteit en parkeerdruk in de nabijheid van de woning de heer [verzoeker] als gevolg van onderhavig besluit acht de voorzieningenrechter niet zodanig dat hij op grond hiervan als belanghebbende kan worden aangemerkt.

Formele gronden

2.7 Verzoekers stellen dat verweerder ten onrechte en in strijd met artikel 3.3 van de Awb gebruik heeft gemaakt van de hem in artikel 6. 2 van de Wabo toegekende bevoegdheid. Dat het besluit direct na bekendmaking in werking treedt, is ten onrechte niet in het dictum van het besluit opgenomen. Voorts valt niet in te zien waarom in dit geval het bepaalde in artikel 6.1 van de Wabo niet in acht kan worden genomen. Het huidige noodschoolgebouw kan geschikt worden gemaakt om langer in gebruik te blijven als school. Bovendien kan naar een andere tijdelijke oplossing worden gezocht. Het belang van verzoekers bij rechtsbescherming dient te prevaleren, nu de start van de bouwwerkzaamheden kan worden uitgesteld, zo menen verzoekers.

2.8 De in geding zijnde omgevingsvergunning is door verweerder op 17 februari 2012 verleend en bekendgemaakt aan de aanvrager, zijnde de gemeente Zaanstad, Dienst Wijken, Maatschappelijke Ontwikkeling. Op 22 februari 2012 is het besluit tot verlening van de omgevingsvergunning gepubliceerd en is bekend gemaakt dat de vergunning vanaf 23 februari 2012 gedurende zes weken ter inzage ligt. Hierbij heeft verweerder vermeld dat hij op grond van artikel 6.2 van de Wabo gebruik maakt van zijn bevoegdheid om de omgevingsvergunning terstond na bekendmaking in werking te doen treden. Verweerder heeft bij brief van 23 februari 2012 het besluit tot verlening van de omgevingsvergunning verzonden aan degenen die bij de voorbereiding van het besluit hun zienswijze naar voren hebben gebracht.

2.9 Ingevolge artikel 6.2 van de Wabo kan in gevallen waarin het onverwijld in werking treden van een beschikking als bedoeld in artikel 6.1 van de Wabo naar het oordeel van het bevoegd gezag nodig is, in afwijking van artikel 6.1 van de Wabo worden bepaald dat de beschikking terstond na haar bekendmaking in werking treedt.

2.10 Gelet op de bewoordingen van artikel 6.2 van de Wabo geniet het bevoegd gezag beoordelingsvrijheid ten aanzien van het al dan niet toepassen van dit artikel. Dat maakt dat de voorzieningenrechter het standpunt van het bevoegd gezag, in dit geval verweerder, dat de onverwijlde inwerkingtreding van de omgevingsvergunning na haar bekendmaking in dit geval nodig was, terughoudend dient te toetsen.

2.11 Verweerder heeft de toepassing van artikel 6.2 van de Wabo als volgt gemotiveerd. Basisschool Octant is thans gevestigd in een noodgebouw, waarvan is vastgesteld dat de fysieke staat het niet toestaat dat het langer dan tot het einde van dit schooljaar in gebruik is. Voor de circa 150 leerlingen die op deze locatie les krijgen is geen alternatieve huisvesting beschikbaar dan in de semi-permanente school die in het park moet worden gebouwd. De semi-permanente school dient uiterlijk op 3 september 2012 gereed te zijn om 150 leerlingen te huisvesten. Naast de bouwwerkzaamheden dient de school ook schoongemaakt en ingericht te worden. De start van de bouwwerkzaamheden laat daarom geen uitstel meer toe, aldus verweerder.

2.12 De voorzieningenrechter is van oordeel dat verweerder zich op basis van vorenstaande motivering in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de onverwijlde inwerkingtreding van de omgevingsvergunning in dit geval nodig was. De voorzieningenrechter ziet, bij gebrek ook aan een nadere onderbouwing van dit standpunt, niet in dat verweerder van deze bevoegdheid gebruik heeft gemaakt voor een ander doel dan waarvoor deze is gegeven (artikel 3:3 van de Awb). De opmerking van verzoekers dat de bepaling dat het besluit direct na bekendmaking in werking treedt niet in het dictum van het besluit (waarmee verzoekers kennelijk doelen op het bepaalde onder a.) is opgenomen, doet er niet aan af dat onder punt d. van het besluit een verwijzing staat naar artikel 6.2 van de Wabo en aldaar expliciet is bepaald dat verweerder gebruik maakt van de bevoegdheid als bedoeld in artikel 6.2 van de Wabo en de redenen waarom. Dit laat onverlet dat verweerder, door gebruik te maken van een nog niet in rechte onaantastbare omgevingsvergunning een risico aanvaardt dat voor zijn rekening komt.

2.13 Verzoekers voeren aan dat de omgevingsvergunning is verleend door de heer M.J.L. van Zon, waarnemend hoofd van de sector Bouw- en Milieuvergunningen, namens verweerder. De heer M.J.L. van Zon is blijkens het Ondermandateringsbesluit Domein Dienstverlening & Veiligheid van de gemeente Zaanstad niet bevoegd tot het nemen van een besluit als thans in het geding, volgens verzoekers om twee redenen.

2.14 In het dossier bevindt zich een B&W Besluitnota gedateerd 16 februari 2012 waaruit blijkt dat verweerder heeft beslist de in het geding zijnde omgevingsvergunning te verlenen. De beroepsgrond slaagt derhalve niet.

2.15 Verweerder heeft ter zitting desgevraagd meegedeeld dat de heer M.J.L. van Zon op grond van een ondertekeningsmandaat bevoegd is de kennisgeving van het door verweerder genomen besluit namens verweerder te ondertekenen.

2.16 Verzoekers voeren voorts aan dat verweerder ten onrechte geen verklaring van geen bedenkingen van de gemeenteraad heeft verkregen. Zonder de vereiste verklaring van geen bedenkingen van de gemeenteraad is verweerder niet bevoegd tot verlening van onderhavige omgevingsvergunning. De verwijzing naar categorie 3 van de 'Beleidsregels afwijken van bestemmingsplannen en beheersverordeningen Wabo Zaanstad 2010' (Beleidsregels), maakt niet dat geen verklaring hoeft te worden afgegeven.

2.17 Ingevolge artikel 6.5, eerste lid, van het Besluit omgevingsrecht (Bor) wordt de omgevingsvergunning, voor zover een aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de wet, waarbij met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 3°, van de wet wordt afgeweken van het bestemmingsplan of de beheersverordening, niet verleend dan nadat de gemeenteraad van de gemeente waar het project geheel of in hoofdzaak zal worden of wordt uitgevoerd, heeft verklaard dat hij daartegen geen bedenkingen heeft, tenzij artikel 3.2, aanhef en onder b, van dit besluit of artikel 3.36 van de Wet ruimtelijke ordening van toepassing is.

Ingevolge het tweede lid kan de verklaring slechts worden geweigerd in het belang van een goede ruimtelijke ordening.

Ingevolge het derde lid kan de gemeenteraad categorieën gevallen aanwijzen waarin een verklaring niet is vereist.

2.18 Blijkens bijlage 1 bij het bestreden besluit, onderdeel 1 A, onder punt 3, heeft de gemeenteraad beleid vastgesteld ter invulling van het derde lid van artikel 6.5 van het Bor . Het betreft de 'Beleidsregels afwijken van bestemmingsplannen en beheersverordeningen Wabo Zaanstad 2010' (Beleidsregels). Volgens verweerder valt onderhavige omgevingsvergunning in dat beleid onder categorie 3: "Voor alle overige categorieën zal de gemeenteraad automatisch een 'verklaring van geen bedenkingen' afgeven, tenzij de raad zelf aangeeft, op basis van de ter kennis gebrachte aanvragen, dat een aanvraag anderszins politiek gevoelig is." Verweerder stelt dat de gemeenteraad na kennisname van de stukken met betrekking tot de procedure niet heeft aangegeven zich nader over de procedure te willen uitspreken. Daarmee moet de gemeenteraad geacht worden een verklaring van geen bedenkingen te hebben afgegeven. Verweerder acht in dit kader van belang dat de voorgestelde locatiekeuze op 20 november 2008 door de gemeenteraad is aanvaard.

2.19 De voorzieningenrechter is van oordeel dat verweerder zich, met een verwijzing naar categorie 3 van de Beleidsregels, gelet op het gebruik van het woord 'automatisch', op het standpunt heeft kunnen stellen dat de gemeenteraad in dit geval geacht moet worden een verklaring van geen bedenkingen te hebben afgegeven, nu de gemeenteraad na kennisname van de stukken niet heeft aangegeven zich nader over de bestreden omgevingsvergunning te willen uitspreken. De beroepsgrond faalt.

2.20 Verzoekers voeren aan dat verweerder in strijd met zijn eigen eerdergenoemde Beleidsregels het ontwerpbesluit gedurende de kerstvakantie en het bestreden besluit in de voorjaarsvakantie ter inzage heeft gelegd en voorts geen actief informatiebeleid heeft gevoerd.

2.21 Verweerder heeft ten aanzien hiervan gesteld dat het besluit van 22 december 2011 tot 1 februari 2012 ter inzage heeft gelegen en daarmee slechts een betrekkelijk kort gedeelte van de kerstvakantie. Volgens verweerder heeft de wetgever bewust gekozen voor een termijn van zes weken om storende overlappingen met vakanties te voorkomen. Verder stelt verweerder wel degelijk de omwonenden actief van informatie te hebben voorzien, door middel van diverse informatieavonden, correspondentie en het instellen van een klankbordgroep voor het ontwerp en de inrichting van het park.

2.22 Artikel 3:11 van de Awb stelt geen eisen aan de periode waarin een ontwerpbesluit ter inzage wordt gelegd. De door verzoekers geciteerde beleidsregel bevat een inspanningsverplichting voor verweerder ten aanzien van bouwplannen met enige importantie om deze niet tijdens de vakantieperiode ter inzage te leggen. De beleidsregel ziet niet op de ter inzage legging van de verleende omgevingsvergunning. Wat er ook zij van deze inspanningsverplichting van verweerder en daargelaten of sprake is van een bouwplan met enige importantie, verzoekers zijn naar het oordeel van de voorzieningenrechter door de periode waarin het bouwplan ter inzage is gelegd niet in hun belangen geschaad, nu zij tijdig een zienswijze hebben ingediend.

2.23 Naar het oordeel van de voorzieningenrechter bestaat er voorts geen grond voor het oordeel dat verweerder heeft nagelaten de omwonenden te informeren over de inrichting van het park en het onderhavige bouwproject. Er zijn informatieavonden gehouden, er is gecorrespondeerd en er is een klankbordgroep ingesteld. Dat verzoekers om diverse redenen geen deel wilden uitmaken van de klankbordgroep staat verzoekers vrij, maar doet aan de instelling ervan en de mogelijkheid om daaraan deel te nemen en op enigerlei wijze (te trachten) invloed uit te oefenen, niet af.

2.24 Verzoekers voeren aan dat ten onrechte geen vooroverleg met de provincie heeft plaatsgevonden, nu sprake is van een grootschalige voorziening in bestaand bebouwd gebied. Volgens het Besluit beperking vooroverleg ruimtelijke ordening van Gedeputeerde Staten van Noord-Holland van 19 oktober 2010 (provinciaal besluit) was vooroverleg noodzakelijk, aldus verzoekers.

2.25 In het Besluit van Gedeputeerde Staten van Noord-Holland van 19 oktober 2010, nr. 2010-48396 tot 'bekendmaking beperking vooroverleg ruimtelijke ordening' hebben gedeputeerde staten, gelet op artikel 3.1.1, tweede lid, en 5.1.1, tweede lid, van het Besluit ruimtelijke ordening beslist dat het niet langer noodzakelijk is om vooroverleg te plegen met de provincie over onder meer projectbesluiten. Vooroverleg is wel vereist wanneer onder meer de projectbesluiten (deels) betreffen, a. grootschalige voorzieningen. In paragraaf 10 van de ruimtelijke onderbouwing staat dat thans niet meer wordt bepaald dat ontwerp omgevingsvergunningen die zien op afwijken van het bestemmingsplan dienen te worden toegezonden aan provinciale staten ten behoeve van overleg. De provincie heeft echter te kennen gegeven het van belang te achten het overleg voort te zetten in gewijzigde en facultatieve vorm. Verweerder betwist dat vooroverleg met de provincie in dit geval noodzakelijk is, omdat de vestiging van een schoolgebouw niet als een grootschalige voorziening is aan te merken en ook niet valt onder een van de andere limitatief opgesomde gevallen in het provinciale besluit waarin vooroverleg is vereist.

2.26 Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft verweerder, mede in het licht van het feit dat vooroverleg met de provincie geen wettelijk vereiste meer is, zich op het standpunt kunnen stellen dat met het eerdergenoemde provinciale besluit van 19 oktober 2010 niet is beoogd bouwplannen als het onderhavige als een grootschalige voorziening aan te merken.

2.27 Verzoekers voeren aan dat onduidelijk is voor welke activiteiten precies een omgevingsvergunning is verleend. In de omgevingsvergunning is niet concreet omschreven waarvoor vergunning is verleend. Zo wordt kennelijk vergunning verleend voor het kappen van 26 bomen, maar wordt niet verwezen naar artikel 2.2, eerste lid, onder g, van de Wabo , maar naar artikel 2.2, eerste lid, onder h, van de Wabo , dat ziet op handelsreclame. Hiermee is de omgevingsvergunning volgens verzoekers incompleet, dan wel onduidelijk.

2.28 De beroepsgrond kan niet slagen. Op pagina 1 van het bestreden besluit en in de ruimtelijke onderbouwing behorende bij het bestreden besluit staat omschreven wat het bouwproject behelst en voor welke activiteiten een omgevingsvergunning wordt verleend. Nu uit de overwegingen van het besluit duidelijk blijkt dat de omgevingsvergunning onder meer wordt verleend voor het kappen van bomen en niet voor het aanbrengen van handelsreclame moet de verwijzing naar het artikel van handelsreclame in plaats van het artikel dat ziet op het vellen van bomen als een kennelijke schrijf- of typefout worden aangemerkt.

2.29 Verzoekers hebben voorts aangevoerd dat de omgevingsvergunning ten onrechte, nadat het ontwerpbesluit was genomen, is gewijzigd. Volgens verzoekers is de kap van 31 bomen aangevraagd, maar in de reactie op de zienswijzen wordt aangegeven dat een wijzigingsverzoek is gedaan voor de kap van 26 bomen. Deze gewijzigde aanvraag is bij verzoekers niet bekend en ook niet ter inzage gelegd.

2.30 Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is het in beginsel niet geoorloofd de aanvraag en het ontwerp van het besluit na het ter inzage leggen te wijzigen. Een uitzondering kan zich voordoen als door de wijzigingen van de aanvraag derden niet zijn benadeeld (zie de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: ABRvS) van 27 oktober 2010, nr. 20091064/1/M2, AB 2010, 320). Deze situatie doet zich ten aanzien van het wijzigingsverzoek voor de kap van 26 in plaats van 31 bomen voor. Een vermindering van het aantal voor kap in aanmerking komende bomen ten opzichte van het ontwerpbesluit komt immers tegemoet, zij het voor een gering deel, aan de bezwaren van verzoekers.

Gronden ten aanzien van de Bouwverordening

2.31 Verzoekers stellen verder dat bij de ter inzage legging van de omgevingsvergunning ten onrechte geen bodemgeschiktheidsverklaring en geen bodemonderzoek ter inzage is gelegd. In de reactie op de zienswijzen wordt gesproken over een verklaring van 13 februari 2012, maar die is niet aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd en ook niet ter inzage gelegd. Derhalve wordt aan de eisen van de Bouwverordening Zaanstad 2008 (hierna: Bouwverordening) niet voldaan. Immers, volgens deze bouwverordening mag niet worden gebouwd op verontreinigde grond. De bodemgeschiktheidsverklaring van 13 januari 2012 biedt onvoldoende waarborgen, nu daaraan geen recent bodemonderzoek ten grondslag ligt. Ook vertoont het onderzoek op zichzelf gebreken, nu dit slechts is beperkt tot het standaardstoffenpakket en verzoekers vrezen dat er asbest in de grond zit, en daarnaast is uitgegaan van een steekproefsgewijze benadering die onvoldoende garanties biedt, aldus verzoekers.

2.32 Artikel 2.4.1 van de Bouwverordening bepaalt -samengevat- dat op een bodem die zodanig is verontreinigd dat schade of gevaar is te verwachten voor de gezondheid van de gebruikers, niet mag worden gebouwd. Artikel 2.4. 2 bepaalt -samengevat- dat verweerder in afwijking van artikel 2. 4. 1 voorwaarden kan verbinden aan de bouwvergunning indien de bodem door het stellen van voorwaarden alsnog geschikt kan worden gemaakt. Daartoe dient een onderzoeksrapport als bedoeld in het Besluit inrichtingseisen of een goedgekeurd saneringsplan als bedoeld in artikel 39 van de Wet bodembescherming te worden overgelegd.

Verweerder verwijst naar de op 13 februari 2012 afgegeven bodemgeschiktheidsverklaring. Deze verklaring betreft een verlenging van de op 11 februari 2010 afgegeven verklaring. Daartoe was geen nieuw bodemonderzoek vereist omdat zich in de tussenliggende periode geen wijzigingen op de locatie waar het bouwplan is gesitueerd hebben voorgedaan.

2.33 Het zich in het dossier bevindende verkennend bodemonderzoek van het park aan de [adres] van Ingenieursbureau Oranjewoud B.V. van 16 juni 2009 concludeert in hoofdstuk 4 als volgt. In de grond en het grondwater zijn geen verontreinigingen aangetroffen. De resultaten vormen vanuit milieuhygiënisch oogpunt geen belemmering voor de voorgenomen ingebruikname van het park door een tijdelijke school. In het dossier bevindt zich een bodemgeschiktheidsverklaring van 11 februari 2010, welke is verlengd op 13 februari 2012. Uit deze verklaringen blijkt dat deze zijn afgegeven op basis van eerdergenoemd verkennend bodemonderzoek, dat voldoende betrekking heeft op het te bebouwen terrein. Het onderzoek voldoet aan de eisen die in het Besluit indieningsvereisten en de Bouwverordening worden gesteld aan een bodemonderzoek. Aan de hand van het bodemonderzoek wordt vermeld dat er geen actuele risico's zijn voor de gezondheid van de gebruiker van een bouwwerk. De conclusie van het onderzoek luidt dat er geen belemmering is voor de afgifte van een bouwvergunning respectievelijk een omgevingsvergunning.

2.34 Op grond van deze stukken is de voorzieningenrechter van oordeel dat niet wordt gebouwd op verontreinigde grond en er derhalve geen sprake is van strijd met het bepaalde in artikel 2.4.1 van de Bouwverordening.

Verweerder heeft zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat geen nieuw bodemonderzoek was vereist omdat zich in de tussenliggende periode geen wijzigingen op de locatie waar het bouwplan is gesitueerd hebben voorgedaan. In beroep zijn geen concrete en deskundige argumenten naar voren gebracht op grond waarvan moet worden aangenomen dat de conclusie uit het rapport van Oranjewoud niet meer zou gelden.

2.35 Artikel 3:11 van de Awb bepaalt dat de op het ontwerpbesluit betrekking hebbende stukken die redelijkerwijs nodig zijn voor een beoordeling van het ontwerp tezamen met het ontwerpbesluit ter inzage worden gelegd. Er vanuit gaande dat het verkennend bodemonderzoek en de bodemgeschiktheidsverklaring niet ter inzage zijn gelegd en deze stukken redelijkerwijs nodig zijn voor de beoordeling van het ontwerp, is aan het bepaalde in artikel 3:11 van de Awb niet voldaan. Aan dit vormverzuim gaat de voorzieningenrechter thans met toepassing van artikel 6:22 van de Awb voorbij, nu gelet op de uitkomst van het bodemonderzoek dat geen sprake is van verontreinigde grond, verzoekers en ook andere belanghebbenden niet in hun belangen zijn geschaad door het niet ter inzage leggen van genoemde documenten en verzoekers nadien alsnog de beschikking hebben gekregen over deze documenten en deze hebben kunnen betrekken bij hun zienswijze en beroep (zie de uitspraak van de ABRvS van 29 september 2010, nr. 200905876/1/R3).

2.36 Verzoekers hebben voorts aangevoerd dat uit het bouwplan niet blijkt dat wordt voorzien in parkeergelegenheid op eigen terrein, en bovendien wordt niet voorzien in parkeerplaatsen elders in de wijk, zodat volgens verzoekers ook op dit punt niet wordt voldaan aan de Bouwverordening.

2.37 Artikel 2.5.30, eerste lid, van de Bouwverordening bepaalt dat, indien de omvang of de bestemming van een bouwwerk daartoe aanleiding geeft, ten behoeve van het parkeren of stallen van auto's in voldoende mate ruimte moet zijn aangebracht in, op of onder het bouwwerk, dan wel op of onder het onbebouwde terrein dat bij het bouwwerk behoort. In de door de gemeenteraad op 18 februari 2010 vastgestelde Parkeernota Zaanstad 2009 worden hiervoor regels gesteld. Voor een basisschool geldt een parkeereis van één parkeerplaats per lokaal, zodat in totaal 11 parkeerplaatsen zijn vereist. In de omgeving worden voldoende parkeerplaatsen gerealiseerd om de parkeerdruk op te vangen. Zo worden er aan de [adres] bij de voorzijde van de school 15 geheel nieuwe parkeerplaatsen gerealiseerd en wordt op de [adres] een strook naast de weg geschikt gemaakt voor in totaal 16 parkeerplaatsen. Op de tekeningen behorende bij de bestreden omgevingsvergunning zijn de parkeerplaatsen ingetekend. Die plaatsen kunnen overdag voor de school worden gebruikt en 's avonds voor de omwonenden. In de omgeving worden dus voldoende parkeerplaatsen gerealiseerd om zowel het parkeren als de Kiss en Ride op te vangen. Er bestaat, gelet hierop, naar het oordeel van de voorzieningenrechter geen grond voor het oordeel dat ten aanzien van de parkeerplaatsen niet aan de Bouwverordening wordt voldaan.

Gronden ten aanzien van bouwen en gebruiken in strijd met het bestemmingsplan

2.38 Verzoekers hebben in algemene zin aangevoerd dat aan de omgevingsvergunning geen goede ruimtelijke onderbouwing en geen deugdelijke, goed gemotiveerde belangenafweging ten grondslag ligt. Meer gericht hebben verzoekers de hierna volgende onderdelen van de motivering en ruimtelijke onderbouwing van het bestreden besluit aangevochten.

2.39 De voorzieningenrechter stelt bij de beoordeling van deze gronden voorop dat de bevoegdheid om een activiteit in strijd met het bestemmingsplan toe te staan een discretionaire bevoegdheid betreft. Ter marginale beoordeling van de voorzieningenrechter staat dan ook de vraag of verweerder bij afweging van alle betrokken belangen in redelijkheid tot verlening van de voor de realisatie van het bouwproject benodigde omgevingsvergunning heeft kunnen besluiten.

2.40 Verzoekers betogen dat in het besluit ten onrechte wordt gesteld dat het belang van uitvoering van het project prevaleert boven andere, daaraan tegengestelde belangen. Verweerder heeft de noodzaak van een school met 13 lokalen niet aannemelijk gemaakt. Het is verzoekers bekend dat de Octant momenteel actief op zoek is naar leerlingen, zodat er kennelijk niet genoeg aanmeldingen zijn om de lokalen te vullen. De prognoses waarnaar verweerder in de reactie op de zienswijzen heeft verwezen zijn verzoekers niet bekend, maar uit een rapport van de Algemene onderwijsbond blijkt volgens verzoekers dat het leerlingenaantal in het basisonderwijs tussen 2012 en 2020 aanzienlijk zal dalen. Verzoekers zien daarom niet in waarom niet kan worden volstaan met het bestaande noodgebouw. Bovendien bestaat er geen draagkracht voor het project onder de inwoners van Saendelft en in de lokale politiek bestaat onenigheid over de ontwikkeling van het plan. De omgevingsvergunning is verleend in strijd met de 'Beleidsregels afwijken van bestemmingsplannen en beheersverordeningen Wabo Zaanstad 2010' waarin is bepaald dat omgevingsvergunning kan worden verleend, mits andere belangen zich niet tegen deze plannen verzetten. Nu diverse belangen zich tegen het bouwplan verzetten, kon geen omgevingsvergunning worden verleend. Verzoekers stellen voorts dat verweerder voor de minst bezwarende oplossing had moeten kiezen, door na afloop van de vergunning voor het noodgebouw een tijdelijke omgevingsvergunning te verlenen voor een schoolgebouw in het park. Hiermee wordt de garantie geboden dat de school na afloop van vijf jaren daadwerkelijk moet worden gesloopt, aldus verzoekers. Op basis van de bestreden omgevingsvergunning kan het schoolgebouw permanent blijven staan. Verzoekers sluiten niet uit dat na verval van de noodzaak van de lokalen het gebouw voor andere doeleinden, zoals een multifunctioneel centrum, in gebruik zal worden genomen.

2.41 Verweerder stelt dat hij op basis van diverse wet- en regelgeving verplicht is om samen met de schoolbesturen zorg te dragen voor adequate huisvesting en dat het voorliggende plan daarin voorziet voor de komende piekjaren. Daarna verliest het gebouw zijn functie en zal het verdwijnen. Het locatieonderzoek uit 2008 en de afstemming met en instemming van de gemeenteraad getuigt van een zorgvuldige belangenafweging. De afdeling Onderzoek en Statistiek komt op basis van prognoses tot een tekort van 9 á 10 lokalen voor de piekjaren 2010 tot 2014. Een extern bureau heeft deze prognose bevestigd. Vanaf 2019 is er volgens de prognose geen behoefte meer aan extra lokalen. Veiligheidshalve is in het onderhavige bouwplan een marge ingebouwd om niet bij een iets gewijzigde ontwikkeling direct weer een tekort aan lokalen te hebben. Dat er enige weerstand bestaat tegen het bouwplan is duidelijk, maar volgens verweerder geeft de behoefte aan extra niet permanente leslokalen voor een periode van ongeveer 10 jaar de doorslag. Er is weloverwogen gekozen voor deze locatie en deze omvang van het bouwplan. Uit diverse prognoses blijkt dat er in de komende jaren nog immer een behoefte zal zijn aan noodlokalen. De mogelijk tussen de verschillende prognoses bestaande verschillen doet aan de conclusie dat een behoefte aan extra lokalen bestaat over de komende jaren, niet af.

2.42 De voorzieningenrechter komt tot de conclusie dat er geen grond bestaat voor het oordeel dat verweerder niet in redelijkheid het belang van vergunninghouder heeft kunnen laten prevaleren boven de door verzoekers naar voren gebrachte belangen. Zoals uit de hiernavolgende overwegingen blijkt heeft verweerder aan de door verzoekers aangevoerde belangen niet meer betekenis hoeven hechten dan aan het belang van verweerder en de vergunninghouder de benodigde semi permanente schoollokalen te realiseren. Verweerder heeft uit de leerlingenprognoses een behoefte aan extra lokalen afgeleid van maximaal 10 jaren en heeft derhalve kunnen menen dat een tijdelijke vergunning, voor maximaal 5 jaren, niet volstaat.

2.43 Verzoekers voeren verder aan dat het project stedenbouwkundig onaanvaardbaar is. Er is sprake van een aanzienlijke inbreuk op de leefomgeving van omwonenden, welk aspect onvoldoende is belicht. Het bouwplan brengt een onevenredige aantasting van het groen met zich, terwijl verweerder in 2003 heeft toegezegd dat het groen in de wijk Saendelft behouden moet worden. Voorts is verweerder ten aanzien van de aantasting van groen van eigen uitgangspunten afgeweken. Waar eerder werd aangegeven dat de school, inclusief parkeerplekken, gegarandeerd niet meer dan 20% van het park zal innemen wordt dit percentage nu volgens een berekening van verzoekers, in strijd met het vertrouwensbeginsel, overschreden.

2.44 Gedurende de besluitvorming over de huisvesting van de Octant zijn de omstandigheden in die mate veranderd dat het bouwplan in volume en omvang aanzienlijk is teruggebracht. Daarnaast stelt verweerder dat het pand in de bestaande omgeving past, nu deze in de nabijheid van de bestaande school wordt gesitueerd, er enige afstand wordt bewaard tot de bestaande dijkjes om de herkenbaarheid daarvan te behouden en omdat de buitenruimte van de school wordt gerealiseerd door dubbelgebruik van het park. Het gebouw is compact zodat het ontwerp van het park zoveel mogelijk wordt behouden. In 2003 wilde verweerder het park weliswaar het liefste ongemoeid laten, maar ontwikkelingen nadien en een uitgebreid locatieonderzoek hebben geleid tot de keuze voor het onderhavige project. Ten behoeve van de noodzakelijke onderwijsvoorziening en alle betrokken belangen afwegende is ervoor gekozen om op de onderhavige locatie, met een relatief beperkt verlies aan (recreatief) groen, het bouwplan te realiseren. Er is een uiterste inspanning gedaan om de oppervlakte van het plan te beperken en volgens verweerder bedraagt de verhouding schoolgebouw tot het resterende park ongeveer 10%. Er zijn nimmer formele garanties afgegeven dat in het park geen semi permanent schoolgebouw zal worden gebouwd, aldus verweerder.

2.45 Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft verweerder op basis van de gegeven motivering kunnen concluderen dat het bouwplan voldoet aan de eisen van stedenbouwkundige aanvaardbaarheid. Uit de door verweerder gemaakte belangenafweging blijkt voorts dat terdege rekening is gehouden met de inbreuk op de leefomgeving, nu het in volume en omvang teruggebrachte bouwplan een niet onbelangrijk aspect in de belangenafweging is geweest. Het verschil in oppervlakte waarvan verweerder en verzoekers uitgaan wordt, zo begrijpt de voorzieningenrechter, bepaalt door het al dan niet meetellen van de parkeerplaatsen, de buitenruimte van de school en het al dan niet plaatsen van een hekwerk om de buitenruimte. De parkeerplaatsen worden, zo heeft de voorzieningenrechter begrepen, gerealiseerd buiten het park en de buitenruimte, op de plaats van de huidige ovaalvorming in het park, zal worden gebruikt door zowel de school als parkbezoekers. De buitenruimte zal niet door een hekwerk, maar door bosschages enigszins worden omsloten. Het 'enigszins' aanbrengen van bosschages sluit dubbelgebruik niet uit. Niet aannemelijk is geworden dat het bouwplan op zichzelf de door verweerder in de reactie op de zienswijze gegeven berekening van 10% overschrijdt.

Verweerder erkent dat de gemeente in 2003 het park het liefst ongemoeid wilde laten, maar de ontwikkelingen nadien en zorgvuldig locatieonderzoek hebben geleid tot het in geding zijnde besluit. Daarmee is niet aannemelijk geworden dat verweerder op enig moment in rechte afdwingbare toezeggingen heeft gedaan waaraan verzoekers de rechtens te honoreren verwachting konden ontlenen dat het park nimmer (deels) voor bebouwing zal worden aangewend.

2.46 Verzoekers voeren aan dat verweerder onvoldoende onderzoek heeft verricht naar alternatieve locaties. Het verrichte locatieonderzoek dateert uit 2008 en is onvoldoende recent om een grondslag te kunnen bieden voor het bestreden besluit. Verweerder heeft verder geen reële alternatieven onderzocht. Daarnaast zijn door verzoekers zelf alternatieven voorgedragen, zoals de zogenaamde Forbostrook, die volgens verzoekers door verweerder ten onrechte niet bij het alternatievenonderzoek is betrokken. Dat dit een geschikte locatie is, blijkt volgens verzoekers uit het feit dat op de zogenoemde Forbostrook momenteel de tijdelijke schoolhuisvesting is gerealiseerd en verweerder heeft aangegeven dat op termijn die huisvesting kan worden opgevuld door kinderopvang.

2.47 Verweerder stelt zich in de reactie op de zienswijze op het standpunt dat het locatieonderzoek en de locatiekeuze uit 2008 stand houdt. De onderwijsvoorzieningen op de Forbostrook hebben een zeer tijdelijke karakter en zijn gelet op de vergunde uitbreidingsmogelijkheden voor Forbo, geen alternatief voor de locatie [adres].

2.48 Volgens vaste jurisprudentie van de ABRvS (onder meer de uitspraak van 22 februari 2012, 201104755/1/A1) kan, indien dit bouwplan op zichzelf aanvaardbaar is, het bestaan van alternatieven slechts dan tot het onthouden van medewerking nopen, indien op voorhand duidelijk is dat door verwezenlijking van de alternatieven een gelijkwaardig resultaat kan worden bereikt met aanmerkelijk minder bezwaren. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is niet gebleken dat een zodanige situatie zich hier voordoet. Er heeft een uitgebreid locatieonderzoek en besluitvormingsproces plaatsgevonden waarbij verweerder uiteindelijk met redenen omkleed heeft gekozen voor onderhavige locatie. Ten aanzien van het door verzoekers aangedragen alternatief op de Forbostrook heeft verweerder gemotiveerd bestreden dat de tijdelijke schoolhuisvesting op deze locatie niet kan worden voortgezet.

2.49 Verzoekers hebben voorts aangevoerd dat verweerder geen onderzoek heeft gedaan naar de verkeersveiligheid. Er is reeds sprake van een tekort aan parkeerplaatsen, waardoor regelmatig een verkeersonveilige situatie ontstaat en dit zal door het bouwplan alleen maar verslechteren. Daarnaast stellen verzoekers dat onduidelijk blijft waar de parkeerplaatsen ten behoeve van de school komen te liggen.

2.50 Verweerder heeft in de ruimtelijke onderbouwing en de beantwoording van de zienswijzen aandacht besteed aan het aspect parkeren. Voor wat betreft het aspect parkeren verwijst de voorzieningenrechter naar hetgeen reeds is overwogen in rechtsoverwegingen 2.36 en 2.37. De ontsluiting van de school geschiedt vanaf de [adres] en vanaf het [adres] wordt een aansluiting voor langzaam verkeer gemaakt. De bereikbaarheid van de school is volgens verweerder goed in vergelijking met de huidige scholen. Ter zitting heeft verweerder daar nog aan toegevoegd dat de school is gelegen midden in het woongebied van Saendelft-West, waar een regime van 30 kilometer per uur of van een woonerf geldt. Beide regimes zijn er op gericht de langzame verkeersdeelnemer te beschermen.

2.51 Nu verweerder de parkeernormen in acht neemt en, blijkens het vorenstaande, de situering van de parkeerplaatsen en de ontsluiting van het schoolgebouw bij de beoordeling van het bouwplan heeft betrokken en verzoekers niet nader onderbouwen om welke redenen zij menen dat er een verkeersonveilige situatie en/of een tekort aan parkeerplaatsen is of zal ontstaan, treft de beroepsgrond geen doel.

2.52 Verzoekers voeren aan dat verweerder ten onrechte geen akoestisch onderzoek heeft laten verrichten. Hoewel sinds 1 januari 2010 op basis van Activiteitenbesluit geen rekening hoeft te worden gehouden met stemgeluid afkomstig van een schoolplein of kinderdagverblijf, menen verzoekers dat dit aspect wel degelijk een rol speelt in het kader van een goede ruimtelijke ordening, nu op basis daarvan stedenbouwkundige oplossingen kunnen worden gezocht om ernstige hinder te voorkomen.

2.53 Verweerder stelt zich op het standpunt dat op grond van de Wet Geluidhinder geen verplichting bestaat om een akoestisch onderzoek uit te voeren naar de geluidsinvloeden van een school op de omgeving. De standaardzonering van een school ten opzichte van de woningen is 30 meter. De school ligt op een afstand van circa 32 meter van woningen. Nu wordt voldaan aan deze richtafstand kan worden verondersteld dat ten aanzien van het aspect geluid sprake is van een goede ruimtelijke ordening. De voorzieningenrechter volgt dit standpunt.

2.54 Verder voeren verzoekers aan dat verweerder niet heeft onderzocht wat de invloed van de bouw van de school en de parkeerplaatsen is op de waterhuishouding van het park, bijvoorbeeld op de drainage. Dit is volgens verzoekers in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel.

2.55 Verweerder heeft in de beantwoording van de zienswijzen aangegeven dat de bouw van de school de waterhuishouding slechts minimaal beïnvloedt. Het verhardingsoppervlak neemt weliswaar toe, maar de waterhuishouding is ingericht op het volledig bebouwen van Saendelft, hetgeen niet is uitgevoerd, zodat de bouw van de school geen consequenties heeft. Bij de bouw van de school zal rekening worden gehouden met het bestaande drainagestelsel. Gelet hierop is er geen grond voor het oordeel dat verweerder met betrekking tot de waterhuishouding in het park onzorgvuldig heeft gehandeld.

Gronden ten aanzien van het vellen van een houtopstand

2.56 Verzoekers voeren aan dat verweerder in redelijkheid geen vergunning heeft mogen verlenen voor het kappen van de bomen, nu de landschappelijke waarde, de waarde van de houtopstand voor stads- en dorpsschoon en de beeldbepalende waarde van de houtopstand aan de kap in de weg staan. De bomen leveren een karakteristiek beeld op in het park en het beeld van het park wordt met het verdwijnen van die bomen op onaanvaardbare wijze aangetast, aldus verzoekers. De beleidsregel 'Verlening kapvergunningen' staat eveneens aan het kappen van de bomen in de weg, nu de bomen duidelijk meerwaarde hebben ten opzichte van het bouwplan.

2.57 Verweerder heeft in de beantwoording van de zienswijzen samengevat gesteld dat sprake is van een bouwplanontwikkeling of binnenstedelijk bouwen met meerwaarde ten opzichte van de bomen. Volgens de beleidsregel "Verlening kapvergunningen" vormt dit een toestemmingsgrond voor kap. Voor de bouwplanontwikkeling in het park is het noodzakelijk dat de bomen gekapt worden. Dit belang is afgewogen tegen de waarde van de houtopstand voor stads- en dorpsschoon. Met het oog op dit laatste worden de elzen op de [adres] met een doorsnede van tien tot twaalf centimeter verplant. Er zal tevens nieuwe aanplant plaatsvinden nu voor alle bomen een herplantplicht geldt.

2.58 Naar het oordeel van de voorzieningenrechter geeft vorenstaande motivering geen blijk van een onevenwichtige belangenafweging voor wat betreft de activiteit 'vellen van een houtopstand'.

Conclusie

2.59 Gelet op al hetgeen hiervoor is overwogen ziet de voorzieningenrechter geen grond voor het oordeel dat verweerder, na afweging van de betrokken belangen, niet in redelijkheid tot het bestreden besluit heeft kunnen komen.

2.60 Het beroep is ongegrond. Nu in de hoofdzaak wordt beslist, zal de voorzieningenrechter het verzoek om een voorlopige voorziening afwijzen.

2.61 Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De voorzieningenrechter:

3.1 verklaart het beroep ongegrond;

3.2 wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.

Deze uitspraak is gedaan door mr. J.M. Janse van Mantgem, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van R.I. ten Cate, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 29 maart 2012.

afschrift verzonden op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak staat uitsluitend voorzover het de hoofdzaak betreft hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA Den Haag. Het hoger beroep dient te worden ingesteld door het indienen van een beroepschrift binnen zes weken onmiddellijk liggend na de dag van verzending van de uitspraak door de griffier.


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature