Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Rechtsgebied:
Zaaknummer:
Soort procedure:
Instantie:
Vindplaatsen:

Inhoudsindicatie:

Inkomstenbelasting. Eiser heeft geen eenduidige verklaring gegeven over vordering op BV. Vordering op BV behoort tot rendementsgrondslag van box 3.

Uitspraak



RECHTBANK HAARLEM

Sector bestuursrecht, meervoudige belastingkamer

Procedurenummer: AWB 09/114

Uitspraakdatum: 9 februari 2010

Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen

X, wonende te Z, eiser,

en

de inspecteur van de Belastingdienst/P, verweerder.

1. Ontstaan en loop van het geding

1.1. Verweerder heeft aan eiser voor het jaar 2003 een aanslag (aanslagnummer [nummer]) inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna IB/PVV) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 19.252 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 10.267. Bij aparte beschikkingen heeft verweerder tevens een vergrijpboete van 100% ten bedrage van € 1.940 opgelegd en een bedrag van € 226 aan heffingsrente in rekening gebracht.

1.2. Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 30 december 2008 interne compensatie toegepast. De correctie in box 3 in de aanslag vervalt en wordt vervangen door een correctie eveneens in box 3 ter grootte van de oorspronkelijk toegepaste correctie van € 275.480. De beschikking heffingsrente is gehandhaafd. De boete is met 50% verminderd tot € 970.

1.3. Eiser heeft daartegen beroep ingesteld. Verweerder heeft op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.

1.4. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 november 2009.

1.5. Namens verweerder zijn verschenen mr. A en B.

Eiser is door de griffier bij aangetekende brief, verzonden op 28 september 2009 aan zijn gemachtigde C, op het adres a-laan 1 te Z, onder vermelding van plaats en tijdstip, uitgenodigd om op de zitting te verschijnen. Eiser is, zonder kennisgeving aan de rechtbank, niet verschenen. Nu genoemde brief niet ter griffie is terugontvangen en uit informatie van TNT Post is gebleken dat de brief op 29 september 2009 op genoemd adres is uitgereikt, is de rechtbank van oordeel dat de uitnodiging om op de zitting te verschijnen op juiste wijze, tijdig op het juiste adres is aangeboden.

2. Tussen partijen vaststaande feiten

2.1. Op grond van de stukken van het geding en de geloofwaardige verklaring van verweerder ter zitting, stelt de rechtbank als tussen partijen niet in geschil, de volgende feiten vast:

2.2. Tot 1 januari 2002 waren eiser en zijn broer, D, vennoten van de vennootschap onder firma E. Op 1 januari 2002 is D uit de vennootschap getreden en vanaf die datum heeft eiser de onderneming voortgezet als eenmanszaak. De onderneming handelt in tweedehands auto’s.

2.3. Op 30 juni 2003 is het huwelijk van eiser met F door echtscheiding ontbonden. Op 30 juni 2003 draagt eiser de onderneming over aan F. Zij brengt op dezelfde datum de onderneming in de besloten vennootschap G B.V. in. Ook op 30 juni 2003 treedt eiser in dienst bij de vennootschap.

2.4. Op 8 september 2006 schrijft verweerder aan eiser onder meer het volgende:

“Vaststellen aanslag IB/PVV 2003

Gelet op de aanstaande verjaringstermijn voor het vaststellen van de definitieve aanslag IB/PVV 2003 ben ik genoodzaakt binnenkort over te gaan tot het vaststellen van deze aanslag alhoewel ik nog niet alle benodigde informatie bijeen heb voor het juist vaststellen van de aanslag. Daarom zal ik ter behoud van mijn rechten een correctie in uw aangifte IB/PVV 2003 opnemen. Tevens zal ik een boete in de aanslag opnemen.

Onderzoek

De Belastingdienst heeft een onderzoek gestart naar de juistheid van de aangiften IB/PVV van uw fiscale partner in 2003. De uitkomst van dit onderzoek staat nog niet onherroepelijk vast. Ik zal als BOX III vermogen het navolgende vermogen ter behoud van mijn rechten toevoegen:

Per 01-01-2003; € 267.143

Per 31-12-2003; € 283.817

De gemiddelde rendementsgrondslag bedraagt hierdoor € 275.480.

(…)

Boete

Zoals hierboven vermeld ben ik voornemens een correctie op te nemen in uw aangifte IB/PVV 2003. Inzake de correctie rendementsgrondslag BOX III vermogen ad € 275.480 bericht ik u als volgt. Ik ben voornemens over deze correctie een boete op te leggen bij de aanslag inkomstenbelasting / premie volksverzekeringen over het jaar 2003.

(…)

Schuldgraad (voorwaardelijke) opzet

(…)

• Onderbouwing

Vanwege het indienen van een onjuiste aangifte met betrekking tot het correctiebedrag rendementsgrondslag BOX III vermogen. (…)”

2.5. Op 1 november 2006 vangt een boekenonderzoek bij eiser aan. Onderzocht wordt de aanvaardbaarheid van de aangiften IB/PVV van 2002 tot en met 2004 en de aangiften omzetbelasting over het tijdvak van 1 januari 2002 tot en met 30 juni 2003.

2.6. In het rapport van het boekenonderzoek van 20 december 2007 is onder meer het volgende vermeld:

“Kasboek

Tijdens het onderzoek is gebleken dat er geen aantekening was gehouden van ontvangsten en uitgaven. Door de heer X werd geen kasboek bijgehouden, Hierdoor is niet voldaan aan de administratieve verplichtingen.

(…)

4.3.1 Vorderingen, bank c.q. kasgeld

Uit de balans van 31 december 2004 van G B.V. blijkt een lening o/g van 469.230 euro. Desgevraagd werd verklaard dat het totaal bedrag van deze lening is opgebouwd uit diverse bedragen, die afkomstig waren van de personen H, I en J.

Tijdens een latere bespreking, die plaats vond op 6 december 2006, verklaarde adviseur K (contactpersoon) dat de schuld is opgebouwd uit meerdere betalingen voor de aankoop van auto’s die door de heer X in privé zijn verricht in de jaren 2003 en 2004 ten behoeve van G BV. Volgens hem waren de leningen aan L (de rechtbank neemt aan dat ‘H’ bedoeld is), I en J allemaal “fake” en was het geld feitelijk afkomstig van de Luxemburgse bankrekening van de heer X.

Gezien het saldo van de luxemburgse bankrekening, 151.621 euro op 28 februari 2002 en het feit dat de Luxemburgse rekening al in het jaar 2002 werd opgeheven, is het niet aannemelijk dat al het geld afkomstig is van de Luxemburgse bankrekening. Waar het bedrag van 469.230 euro dan wel vandaan is vooralsnog niet bekend en nu niet verder onderzocht. De heer X kan ook geen duidelijkheid geven. Wel duidelijk is dat de heer X het uitgeleende geld moest aangeven in box 3.

Nu dit is nagelaten, wordt dit gecorrigeerd. Hierbij gaan we uit van geschatte bedragen.

(…)

4.3.2 Box III vermogen 2002 en 2003

Voor de jaren 2002 en 2003 wordt opgemerkt dat bij de aanslagregeling de vermogens reeds zijn gecorrigeerd en zijn vastgesteld op de navolgende bedragen:

(…)

Het vermogen per 01-01-2003 is vastgesteld op 534.286 euro

Het vermogen per 31-12-2003 is vastgesteld op 567.635 euro.

Het onderzoek geeft geen aanleiding om van deze bedragen af te wijken.”

2.7. In een brief van 29 mei 2008 schrijft verweerder aan eiser onder meer het volgende:

“Bij de laatste bespreking op 7 februari 2008 werd door u verklaard dat het geld afkomstig was van zowel de heer X als zijn broer D. Een ieder voor 50%.

Aangezien de verklaringen tegenstrijdig zijn, verzoek ik u om bewijsstukken te overleggen waaruit blijkt dat een gedeelte van het geld afkomstig is van D.”

2.8. Eiser beantwoordt de in 2.7 genoemde brief met een brief van 8 augustus 2008. Daarin is onder meer het volgende vermeld:

“Vordering op G

Er is daadwerkelijk een schuld aan mevrouw H. Als het goed is heeft u kunnen vaststellen aan de hand van de stukken dat een totaal bedrag van € 60.000,-- vanuit M is overgemaakt naar G. Zo spoedig mogelijk doe ik u de verklaring toekomen van D die verklaart dat hij tot 50% van het saldo op de rekening is gerechtigd.”

2.9. In een brief van 23 oktober 2008 schrijft verweerder aan eiser dat hij de aangekondigde verklaring van D nog niet heeft ontvangen.

2.10. In een brief van 21 november 2008 ter motivering van de uitspraak op bezwaar, schrijft verweerder aan eiser onder meer:

“Uw cliënt heeft afschriften overgelegd van zijn bankrekening bij de Kredietbank Luxembourg. Hieruit is gebleken dat deze bankrekening in 2002 is opgeheven. Er is overigens een boekenonderzoek ingesteld bij uw cliënt. Hierna vermeld ik een tekst uit het verslag van het boekenonderzoek:

Tijdens het boekenonderzoek is gebleken dat uw cliënt per 31-12-2004 een vordering had op G B.V. van € 469.230,-. In punt 4.3.1 van het verslag van het boekenonderzoek is dit uiteengezet. Deze gelden zijn volgens u / uw cliënt afkomstig uit privé doch er kan door u / uw cliënt geen duidelijkheid worden gegeven over de herkomst van de gelden. Wel heeft u / uw cliënt meegedeeld dat dit mogelijk (deels) afkomstig is van een bankrekening bij de Kredietbank Luxembourg. De belastingdienst is op de hoogte van deze bankrekening.

Er is in de aangifte IB / PVV 2003 van uw cliënt geen opgave gedaan van een vordering op G B.V. Uitgaande van de waarde van de genoemde vordering per 31-12-2004 én een gemiddeld rendement van 4% (gelijk aan het rendement BOX III), zal het vermogen per 31-12-2003 / 01-01-2004 om en nabij € 451.182,- hebben bedragen. Per 01-01-2003 zal dit ongeveer € 433.289,- zijn geweest. Ik zal deze bedragen alsnog opnemen in de aangifte BOX III.

Met de correctie in BOX III in de definitieve aanslag zal ik een interne compensatie toepassen. De correctie BOX III in de definitieve aanslag komt te vervallen doch vervangen door de correctie vordering, eveneens in BOX III. Materieel gezien is hiermee de aanleiding vervallen om tegemoet te komen aan het bezwaarschrift.

Boete

In de definitieve aanslag is over de verschuldigde IB / PVV ten gevolge van de correctie BOX III ad € 275.480,- een vergrijpboete opgenomen van 100%.

Materieel gezien kom ik niet tegemoet aan het bezwaar omdat ik middels interne compensatie alsnog een correctie opneem in BOX III van € 442.235,- (zie tekst hierboven) tot een maximum van het bedrag van de correctie BOX III in de definitieve aanslag van € 275.480,-.

De vergrijpboete die ik zal opleggen over de alsnog verschuldigde IB / PVV ten gevolge van deze correctie is echter 50%, zoals beschreven in het verslag van het boekenonderzoek.

Ik zal daarom het te betalen bedrag van de aanslag verminderen met 50% vergrijpboete over de verschuldigde IB / PVV ten gevolge van de correctie BOX III ad € 275.480,-. Dit bedrag stel ik vast op 50% x € 1.940,- is € 970,-.

Conclusie:

Ik wijs het bezwaarschrift formeelrechterlijk toe, verminder de verschuldigde IB / PVV niet vanwege de interne compensatie doch verminder wel de verschuldigde boete met € 970,-.

Ik verminder het te betalen bedrag met € 970,-.”

2.11. Eiser heeft aan verweerder een afschrift van een akte van geldlening verstrekt. De akte is gedagtekend 25 augustus 2003 en in Z ondertekend door F en H. In de akte is onder meer opgenomen dat F namens G B.V. verklaart wegens ter leen ontvangen gelden aan H verschuldigd te zijn de hoofdsom van € 50.000.

2.12. In de aangifte IB/PVV 2003 heeft eiser geen opgave gedaan van een vordering op G B.V.

2.13. In zijn brief van 6 februari 2009 aan de rechtbank schrijft eiser:

“Belanghebbende ontkent een vordering op desbetreffende vennootschap te hebben. De vordering is waarschijnlijk van de broer van belanghebbende.”

2.14. Met dagtekening 31 december 2008 heeft verweerder aan eiser een navorderingsaanslag IB/PVV 2003 opgelegd. Daartegen heeft eiser bij brief van 12 januari 2009 bezwaar gemaakt. Bij brief van 5 februari 2009 is voornoemd bezwaar ingetrokken.

3. Geschil

3.1. Tussen partijen is in geschil het antwoord op de vraag of eiser een vordering heeft op G B.V. die behoort tot de rendementsgrondslag van box 3.

3.2. Eiser concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en vermindering van de belastingaanslag tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van nihil.

3.3. Verweerder concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.

3.4. Voor de standpunten van partijen verwijst de rechtbank naar de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting.

4. Beoordeling van het geschil

4.1. Verweerder heeft aan de onderhavige correctie – na interne compensatie – ten grondslag gelegd de bij het boekenonderzoek geconstateerde lening ten bedrage van € 469.230, die in de balans per 31 december 2004 van G B.V. was opgenomen, tot welke lening eiser geheel of gedeeltelijk gerechtigd is. Eiser bestrijdt niet dat deze lening tot dat bedrag in de balans per 31 december 2004 van G B.V. was opgenomen. Wel betwist eiser dat hij gerechtigd was tot de uit deze lening voortvloeiende vordering op G B.V.

4.2. De bewijslast van de juistheid van de correctie rust op verweerder. Verweerder heeft hiertoe aangevoerd dat de gemachtigde van eiser in een gesprek op 6 december 2006 in aanwezigheid van eiser, aan verweerder heeft verklaard dat de schuld is opgebouwd uit meerdere betalingen voor de aankoop van auto’s die door de heer X privé zijn verricht in de jaren 2003 en 2004 ten behoeve van G B.V.

Eiser heeft omtrent de herkomst van de aan G B.V. verstrekte lening geen eenduidige verklaring gegeven. Eiser heeft in de met verweerder gevoerde gesprekken en correspondentie steeds wisselende verklaringen over genoemde vordering afgelegd:

- het bedrag zou voor de helft door eiser en voor de helft door zijn broer aan de vennootschap geleend zijn (zie hiervoor onder 2.7);

- het is waarschijnlijk een vordering van de broer van eiser (zie hiervoor onder 2.13);

- het gaat om geleende bedragen afkomstig van H, I en J

(zie hiervoor onder 2.6);

- het zou gaan om gelden afkomstig van eisers in 2002 opgeheven rekening bij Kredietbank Luxembourg (zie hiervoor onder 2.6);

- het is een vordering van eiser omdat hij in privé auto’s voor G B.V. heeft gekocht (zie hiervoor onder 2.6).

Tevens heeft eiser – uiteindelijk – een afschrift van een overeenkomst van geldlening ten bedrage van € 50.000 in het geding gebracht.

4.3. De rechtbank acht verweerder geslaagd in zijn bewijslast. De rechtbank neemt hierbij in aanmerking dat eiser geen eenduidige verklaring over de vordering heeft gegeven, maar op 6 december 2006 bij monde van zijn gemachtigde wel heeft toegegeven dat hij geheel gerechtigd is tot de vordering (zie hiervoor onder 2.6). Ten aanzien van het afschrift van de overeenkomst van geldlening van € 50.000 merkt de rechtbank op dat in eisers brief van 8 augustus 2008 (zie hiervoor onder 2.8) gewag gemaakt wordt van een bedrag van € 60.000 terwijl in de akte van geldlening een bedrag van € 50.000 genoemd wordt. Daarnaast wordt in voornoemde brief vermeld dat het bedrag is overgemaakt vanuit M. Het had op de weg van eiser gelegen een bewijs van overboeking over te leggen.

4.4. Door zijn vordering op G B.V. niet in zijn aangifte op te nemen als belastbaar inkomen uit sparen en beleggen en over die vordering steeds wisselende verklaringen af te leggen zonder uiteindelijk enig inzicht te geven in de herkomst van de gelden en het ontstaan van de vordering heeft eiser naar het oordeel van de rechtbank willens en wetens de aanmerkelijke kans aanvaard dat te weinig belasting is geheven en heeft eiser een onjuiste aangifte over 2003 gedaan. Verweerder heeft (voorwaardelijk) opzet van eiser aannemelijk gemaakt. Bij uitspraak op bezwaar heeft verweerder de boete van 100% teruggebracht met 50%, tot een bedrag van € 970. De rechtbank acht deze boete passend en geboden. Strafverminderende omstandigheden zijn gesteld noch gebleken.

4.5. Verweerder heeft in de uitspraak op bezwaar een beroep gedaan op interne compensatie. Nu de gedraging van eiser die verweerder eiser heeft verweten bij het opleggen van de vergrijpboete, namelijk het buiten de aangifte houden van inkomen uit sparen en beleggen, dezelfde is vóór en na het beroep op interne compensatie, is voor wat betreft de boete, geen sprake van interne compensatie en staat de omstandigheid dat de aanwezigheid van een vordering van eiser pas tijdens het boekenonderzoek aan de orde is gekomen aan het opleggen van de vergrijpboete niet in de weg.

4.6. In verband met de overschrijding van de redelijke termijn ziet de rechtbank reden de boete te verlagen. In de brief van 8 september 2006 heeft verweerder eiser op de voet van artikel 67k van de Algemene wet inzake rijksbelastingen kennis gegeven van zijn voornemen een vergrijpboete op te leggen. Nu van bijzondere omstandigheden niet is gebleken, is met betrekking tot de boete sprake van een overschrijding van de redelijke termijn van een jaar en vijf maanden. De rechtbank zal de boete matigen (in overeenstemming met de uitspraak van het gerechtshof Amsterdam 2 juli 2009, nr. 04/00329, LJN BJ1298) met 15% tot € 825.

4.7. Het beroep tegen de beschikking heffingsrente heeft eiser niet afzonderlijk onderbouwd. Omdat de beroepsgronden tegen de belastingaanslag geen doel treffen, zal het beroep tegen de beschikking heffingsrente eveneens ongegrond worden verklaard.

4.8. Gelet op het overwogene onder 4.6 dient het beroep gegrond te worden verklaard.

5. Proceskosten

Nu het beroep gegrond wordt verklaard acht de rechtbank termen aanwezig voor een veroordeling van verweerder in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb . De kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 322 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift met een waarde per punt van € 322,- en een wegingsfactor 1).

6. Beslissing

De rechtbank:

- verklaart het beroep gegrond;

- vernietigt de uitspraak op bezwaar voor zover het de boetebeschikking betreft en laat deze voor het overige in stand;

- vermindert de boete tot het bedrag als genoemd onder 4.6;

- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser ten bedrage van € 322;

- gelast verweerder aan eiser het betaalde griffierecht van € 39 te vergoeden.

Deze uitspraak is gedaan op 9 februari 2010 en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken door mr. H.A.M. Röell-Mulder, voorzitter, mr. Chr.Th.P.M. Zandhuis en mr. T.A. de Hek , rechters, in tegenwoordigheid van mr. M. Mulder, griffier.

Afschrift verzonden aan partijen op:

De rechtbank heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van een afschrift van de uitspraak in geanonimiseerde vorm.

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te Amsterdam (belastingkamer), Postbus 1312, 1000 BH Amsterdam.

Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;

2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep.


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Gerelateerde jurisprudentie

Gerelateerde advocaten

Gerelateerde advocatenkantoren

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature