E-mail deze uitspraak

Uitspraak waar naar gelinkt wordt vanuit de e-mail die gestuurd zal worden:

ECLI:NL:RBHAA:2007:BA0703
LJN BA0703, Rechtbank Haarlem, 124806

Inhoudsindicatie:

De vier levensgezellen van erflater vormen samen een VOF ter exploitatie van de door erflater vervaardigde kunstwerken. In geschil is of erflater deze kunstwerken voor een te lage prijs aan de VOF heeft verkocht, zodat sprake is van begiftiging.

Artikel 4:67 sub a BW bepaalt dat bij de berekening van de legitieme porties giften in aanmerking worden genomen die kennelijk gedaan en aanvaard zijn met het vooruitzicht dat daardoor legitimarissen worden benadeeld. Blijkens de parlementaire geschiedenis van artikel 4:67 BW moet het daarbij gaan om zodanig exorbitante giften dat het partijen wel duidelijk moet zijn geweest dat de schenker als gevolg daarvan zijn legitimarissen weinig of niets zal nalaten. Daarom is niet van belang of partijen zich van de begiftiging en de daarmee samenhangende benadeling bewust waren, maar of zij zich ervan bewust behoorden te zijn.

Aangezien de kunstwerken niet aan de levensgezellen van erflater zelf zijn verkocht, maar aan de VOF, is er - als geoordeeld moet worden dat er sprake is van begiftiging als gevolg van verkoop tegen te lage prijs - geen sprake van een gift aan personen ten aanzien van wie de erflater moreel verplicht was bij te dragen in hun onderhoud.

Voor de berekening van de legitieme porties moet dus worden vastgesteld of erflater de kunstwerken en de daarop rustende auteursrechten voor een te lage prijs heeft vervreemd. Daartoe zal een deskundige worden benoemd. Vervolgens zal worden beoordeeld of de begiftiging van dien aard is dat het erflater en de VOF wel duidelijk moet zijn geweest dat erflater als gevolg daarvan zijn legitimarissen weinig of niets zou nalaten.

Met betrekking tot de term levensgezel in artikel 4:82 BW volgt uit de wetsgeschiedenis dat dit begrip als zodanig een - ook voor het huwelijk kenmerkende - lotsverbondenheid impliceert tussen twee personen. Aangenomen moet daarom worden dat een zodanige lotsverbondenheid niet tegelijkertijd met meer dan één persoon kan bestaan. Voorts volgt uit de wetsgeschiedenis dat het niet mogelijk is om bij makingen aan twee verschillende personen door middel van clausules als bedoeld in artikel 4:82 BW beide personen de bescherming van die bepaling te laten genieten.

Nu uit de wetsgeschiedenis blijkt dat een voor het begrip levensgezel als bedoeld in de wet kenmerkende lotsverbondenheid niet geacht kan worden tegelijkertijd met meer dan één persoon te bestaan en gesteld noch gebleken is dat zodanige lotsverbondenheid tussen erflater en één van zijn vier levensgezellen heeft bestaan, in die zin dat deze meer met erflater verbonden zou zijn geweest dan de anderen, moet het ervoor worden gehouden dat geen van hen zijn te beschouwen als levensgezel van de erflater als bedoeld in artikel 129 Ow NBW. De legitieme porties van erflater zijn daarom vanaf zes maanden na overlijden opeisbaar.

Van


Aan


Opmerkingen (optioneel)


E-mail

Terug

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie