Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Rechtsgebied:
Zaaknummer:
Soort procedure:
Instantie:

Inhoudsindicatie:

Geen causaal verband tussen de gestelde schade en het niet tijdig beslissen op de aanvraag.

Uitspraak



RECHTBANK HAARLEM

Sector bestuursrecht

zaaknummer: AWB 06 - 1644

uitspraak van de meervoudige kamer van 16 november 2006

in de zaak van:

[eiser],

wonende te [woonplaats],

eiser,

gemachtigde: mr. drs. Th. F. Roest, advocaat te Haarlem,

tegen:

het college van burgemeester en wethouders van Heemstede,

verweerder.

1. Procesverloop

Bij besluit van 20 november 2002 heeft verweerder het verzoek van eiser om vergoeding van schade, als gevolg van de weigering van verweerder om medewerking te verlenen aan de mogelijkheid tot uitbreiding van opslag van consumentenvuurwerk, afgewezen.

Tegen dit besluit heeft eiser bij brief van 22 november 2002, aangevuld bij brief van 4 februari 2003, bezwaar gemaakt.

Bij besluit van 11 juli 2003 is het bezwaar ongegrond verklaard.

Het daartegen ingestelde beroep is bij uitspraak van de rechtbank van 23 juni 2004 ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 20 april 2005 heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRS) het besluit vernietigd voor zover daarbij niet is ingegaan op de door eiser gestelde schade als gevolg van het niet tijdig beslissen op het verzoek om vrijstelling als bedoeld in artikel 19 Wet op de Ruimtelijke Ordening (WRO).

Bij brief van 30 juni 2005 heeft eiser zijn bezwaarschrift aangevuld.

Bij besluit van 23 december 2005 heeft verweerder besloten het advies van de commissie voor bezwaarschriften over te nemen en de bezwaren ongegrond te verklaren.

Verweerder heeft tevens besloten eiser een vergoeding toe te kennen van € 2734,27 in verband met het niet tijdig beslissen op het vrijstellingsverzoek.

Verweerder heeft tevens op het desbetreffende verzoek van 29 november 2005 een vergoeding van € 322,- toegekend van kosten in de bestuurlijke voorprocedure als bedoeld in artikel 7:15 Algemene wet bestuursrecht (Awb).

Tegen dit besluit heeft eiser bij brief van 2 februari 2006 beroep ingesteld.

Verweerder heeft op de zaak betrekking hebbende stukken ingezonden en een verweerschrift d.d. 23 maart 2006 ingediend.

Bij brief van 16 juni 2006 heeft eiser desgevraagd aanvullende beroepsgronden ingediend.

Bij brief van 23 oktober 2006 heeft eiser nadere stukken ingediend.

Het beroep is behandeld ter zitting van 2 november 2006, alwaar eiser in persoon is verschenen, bijgestaan door zijn voornoemde gemachtigde, mr. Roest. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Hopman, werkzaam bij de gemeente Heemstede.

2. Overwegingen

2.1 Eiser heeft bij zijn woning aan de [adres] te [woonplaats] een opslagplaats ter verkoop van vuurwerk aan consumenten.

2.2 Ten behoeve van een door hem gewenste uitbreiding daarvan heeft hij verzocht om vrijstelling krachtens artikel 19 WRO te verlenen van de voorschriften van het geldende bestemmingsplan. Dit verzoek is op 20 september 1999 bij verweerders gemeente ontvangen.

2.3 Bij besluit van 8 november 2000 heeft verweerder de gevraagde vrijstelling geweigerd. Het daartegen gemaakte bezwaar is bij besluit van 25 april 2001 ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 14 januari 2002 heeft de rechtbank het beroep gegrond verklaard en de rechtsgevolgen van het besluit in stand gelaten. Eiser heeft geen hoger beroep ingesteld.

2.4 Bij brief van 3 juni 2002 heeft eiser verzocht om vergoeding van schade als gevolg van de handelwijze van verweerder met betrekking tot de aanvraag om uitbreiding van de vuurwerkopslag. Verweerder heeft dit verzoek afgewezen.

2.5 Bij het thans bestreden besluit is verweerder, gezien de uitspraak van de ABRS van 20 april 2005, alsnog ingegaan op de gestelde schade voor zover deze het gevolg is van het niet tijdig beslissen op het verzoek om vrijstelling en heeft daarvoor vergoeding verleend ad € 2734,27 van schade, bestaande uit de kosten van de in de periode tussen maart 2000 en 8 december 2000 verleende juridische bijstand.

2.6 Eiser blijft van mening dat alle schade voor vergoeding in aanmerking komt, aangezien die voortkomt uit de vertraging van het besluit. Indien het besluit wel in maart/april 2000 was genomen zou dit, naar eisers mening, tot de gevraagde vrijstelling hebben geleid, gelet op de toenmalige regelgeving. Hij zou dan vanaf december 2000 vuurwerk hebben kunnen verkopen op basis van de door hem gewenste situatie. De ABRS heeft in haar uitspraak van 20 april 2005, met name in rechtsoverweging 2.8, geen beperking aangebracht met betrekking tot de aard van de schade. Het gaat om alle schade al gevolg van het niet tijdig beslissen, aldus eiser.

2.7 De rechtbank overweegt dat niet in geschil is en ook voor de rechtbank vaststaat dat het geschil is beperkt tot vergoeding van mogelijke schade als gevolg van het niet tijdig beslissen op het vrijstellingsverzoek van eiser. Een beslissing daarover had eind maart 2000 genomen moeten zijn - daarover verschillen partijen niet van mening - terwijl deze uiteindelijk op 8 december 2000 is genomen.

2.8 Het niet tijdig besluiten is in casu als een onrechtmatig besluit aan te merken, nu niet is gebleken van bijzondere omstandigheden op grond waarvan tot een ander oordeel moet worden gekomen. Als zodanig kan niet gelden dat verweerder naar aanleiding van de vuurwerkramp in Enschede in het voorjaar van 2000 nieuw beleid heeft opgesteld omtrent vuurwerkdepots, aangezien dit niet in de weg had hoeven staan aan het tijdig nemen van een besluit. Dit klemt te meer nu de vuurwerkramp in mei 2000 heeft plaatsgevonden, dus na de datum waarop reeds beslist had moeten zijn.

Voorts doet aan de onrechtmatigheid niet af dat eiser geen bezwaar heeft gemaakt tegen het uitblijven van een beslissing.

2.9 Partijen verschillen van mening omtrent de vraag of verweerder gehouden is de door eiser beweerdelijk geleden schade te vergoeden. Anders dan eiser is de rechtbank van oordeel dat rechtsoverwegingen 2.7 en 2.8 van de uitspraak van de ABRS niet zo gelezen moeten worden dat alle schade als gevolge van het niet tijdig nemen van het besluit voor vergoeding in aanmerking komt. Voor vergoeding van schade is in de eerste plaats vereist dat er causaal verband aanwezig is tussen de gestelde schade en het niet reeds eind maart 2000, maar eerst op 8 december 2000 beslissen omtrent de aanvraag om vrijstelling.

2.10 Verweerder heeft naar het oordeel van de rechtbank terecht opgemerkt dat het door eiser daarbij - zowel bij zijn verzoek als ook thans in beroep - gehanteerde uitgangspunt dat de gevraagde vrijstelling in maart 2000 zou zijn verleend, niet een juist uitgangspunt is. Eiser heeft daarbij een beroep gedaan op de toenmalige regelgeving en erop gewezen dat een voorbereidingsbesluit was genomen. Een en ander laat evenwel onverlet dat in het kader van artikel 19 WRO sprake is van een bevoegdheid van verweerder, dan wel van de gemeenteraad. Daaraan is een grote mate van beleidsvrijheid inherent, waarbij tevens met meerdere belangen dan uitsluitend die van de aanvrager rekening moet worden gehouden. Derhalve kan niet op voorhand worden gezegd of een aanvraag al dan niet wordt gehonoreerd. Dit betekent dat in alle gevallen waarin een besluit ter zake nog niet is genomen, de kans bestaat dat het verzoek wordt afgewezen.

2.11 Eisers stelling dat hem zonder twijfel vrijstelling zou zijn verleend moet dan ook worden verworpen. In dit verband is relevant dat aan eiser geen op schrift gestelde, van het bevoegde gezag afkomstige toezegging is gedaan dat hem de vrijstelling zou worden verleend, zodat hij daarop ook niet op die grond had kunnen vertrouwen. Evenmin kan de omstandigheid dat aan hem een milieuvergunning is afgegeven een zodanig vertrouwen hebben gewekt, nu hier sprake is van twee verschillende besluittrajecten. Het feit dat aan de eisen van milieubeheer wordt voldaan, laat immers onverlet dat voor de besluitvorming inzake een vrijstelling aan voorwaarden in het kader van ruimtelijke ordening moet zijn voldaan, alsmede aan het vereiste van afweging van alle bij het nemen van het besluit betrokken belangen.

2.12 Eiser heeft de door hem, bij aanvullend bezwaarschrift van 30 juni 2005, opgevoerde schadeposten - winstderving, toekomstige inkomensschade, onkosten, verloren arbeidsuren, immateriële schade, gevolgschade en enkele pro memorie -posten - op dit verkeerde uitgangspunt gebaseerd. Mede daardoor heeft eiser niet aangetoond of aannemelijk gemaakt dat het vereiste causaal verband tussen het niet tijdig beslissen en de beweerdelijk ontstane schade aanwezig is.

2.13 Zo is niet een mogelijke winst- of inkomensderving aan de orde doordat hem niet in maart 2000 een vrijstelling was verleend, maar mogelijke winst- of inkomensderving door het uitblijven van een beslissing tot 8 december 2000. Een in causaal verband daarmee ontstane schade heeft eiser niet gesteld of onderbouwd, terwijl ook overigens een zodanig causaal verband voor de rechtbank niet aannemelijk is. Daarbij wijst de rechtbank op het gegeven dat eiser op basis van de situatie van vóór de vrijstellingsaanvraag vuurwerk kon blijven verkopen en dat ook heeft gedaan, terwijl inmiddels vóór het aanbreken van de vuurwerkverkoop in de maand december het besluit van 8 december 2000 genomen was.

2.14 Hetzelfde geldt ten aanzien van de gestelde verloren arbeidsuren. Eiser heeft niet onderbouwd dat en hoeveel arbeidsuren ten gevolge van het niet tijdig beslissen voor hem verloren zijn gegaan. Daarbij merkt de rechtbank op dat eiser niet tegen het uitblijven van een beslissing bezwaar heeft gemaakt en derhalve niet daaraan arbeidsuren heeft besteed c.q. dientengevolge arbeidsuren heeft verloren.

2.15 Ook de gestelde immateriële schade alsmede de gevolgschade heeft eiser zodanig gerelateerd aan de afwijzing van zijn verzoek bij het besluit van 8 december 2000, dat moet worden gezegd dat hij niet heeft aangetoond dat er causaal verband aanwezig is met het niet tijdig nemen van een besluit.

2.16 Nu eiser geen grieven heeft aangevoerd die betrekking hebben op de hoogte van de door verweerder berekende schade, die wel in direct verband staat met het niet tijdig beslissen op de aanvraag, dient het beroep ongegrond te worden verklaard. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De rechtbank:

verklaart het beroep ongegrond.

Deze uitspraak is gedaan door mr. A.J. Medze, voorzitter van de meervoudige kamer, en mrs. G. Guinau en I.M. Ludwig, rechters, en op 16 november 2006 in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. M. Hekelaar, griffier.

afschrift verzonden op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak staat hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA Den Haag. Het hoger beroep dient te worden ingesteld door het indienen van een beroepschrift binnen zes weken onmiddellijk liggend na de dag van verzending van de uitspraak door de griffier.


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature