U dient ingelogd te zijn om favorieten te kunnen toevoegen aan Mijn Jure
U kunt zich hier gratis registreren
Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Rechtsgebied:
Zaaknummer:
Soort procedure:
Instantie:

Inhoudsindicatie:

Verzoek tot het vergoeden van geleden schade bestaande uit (vermogens-)schade/advieskosten ter hoogte van een bedrag van € 17.058,97 en gederfde inkomsten ter hoogte van een bedrag van € 27.500,--. Afwijzing van het verzoek omdat de gestelde schade niet aannemelijk is gemaakt.

Uitspraak



RECHTBANK GRONINGEN

Sector Bestuursrecht, enkelvoudige kamer

Zaaknummer: AWB 06/558

inzake het verzoek op grond van artikel 8:73a, eerste lid, juncto artikel 8:54 Algemene wet bestuursrecht (Awb) ingediend door

[verzoeker], wonende te Groningen,

gemachtigde: mr. V.S.M. Sturkenboom,

ten aanzien van het besluit van 21 februari 2006, kenmerk: 20509444-2, van

de korpschef van de regiopolitie Groningen, verweerder.

1. FEITEN EN PROCESVERLOOP

Bij besluit van 15 juli 2005 heeft verweerder de ten behoeve van verzoeker verleende toestemming om als portier werkzaam te zijn bij de beveiligingsorganisaties [naam1] en [naam2] op grond van artikel 7, tweede lid, juncto het vijfde lid, Wet particuliere beveiligingsorganisaties en recherchebureaus (Wpbr) ingetrokken.

Tegen dit besluit heeft verzoeker bij brief van 26 juli 2005 op grond van artikel 7:1, eerste lid, Awb bij verweerder een bezwaarschrift ingediend.

Bij brief van gelijke datum heeft verzoeker de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen. Dit verzoek, geregistreerd onder nummer AWB 05/920, heeft verzoeker bij brief van 12 augustus 2005 ingetrokken.

Bij besluit van 21 februari 2006 heeft verweerder het door verzoeker bij brief van 26 juli 2005 ingediende bezwaarschrift ongegrond verklaard.

Tegen dit besluit heeft verzoeker bij brief van 3 april 2006 beroep ingesteld bij de rechtbank. Dit beroep is geregistreerd onder nummer AWB 06/558. In dit beroep heeft verzoeker tevens verzocht een voorlopige voorziening te treffen. Dit verzoek is geregistreerd onder nummer AWB 06/1407.

Na op 3 november 2006 en 7 december 2006 gehouden zittingen heeft de voorzieningen-rechter bij uitspraak van 21 december 2006 het besluit van verweerder van 21 februari 2006 geschorst.

Bij besluit van 26 februari 2007 heeft verweerder zijn besluit van 21 februari 2006 ingetrokken en heeft hij het vervangen door een nieuw besluit.

Na een op 7 mei 2007 gehouden zitting heeft de rechtbank bij uitspraak van 16 mei 2007 het beroep van verzoeker tegen het besluit van 21 februari 2006 gegrond verklaard en het besluit vernietigd. Voorts heeft de rechtbank het onderzoek ter voorbereiding van een nadere uitspraak over de omvang van de schadevergoeding heropend en de zaak verwezen naar de enkelvoudige kamer. Eiser is - op straffe van niet-ontvankelijkheid- in de gelegenheid gesteld zijn verzoek om schadevergoeding binnen twee weken na verzending van deze uitspraak nader te onderbouwen en te specificeren.

Bij brief van 4 juni 2007, met bijlagen, heeft verzoeker hieraan voldaan.

Verweerder heeft hierop gereageerd bij brief van 25 juni 2007.

Afschriften van de gedingstukken zijn, voor zover niet door hen ingediend, aan partijen toegezonden.

2. RECHTSOVERWEGINGEN

Ingevolge artikel 8:73, eerste lid, Awb , kan, indien het beroep gegrond wordt verklaard, de rechtbank, indien daarvoor gronden zijn, op verzoek van een partij de door haar aangewezen rechtspersoon veroordelen tot vergoeding van de schade die die partij lijdt.

De rechtbank stelt vast dat het beroep van verzoeker bij uitspraak van 16 mei 2007 gegrond is verklaard. Voorts heeft verzoeker gevraagd verweerder te veroordelen tot het vergoeden van de geleden schade bestaande uit:

1. (vermogens-)schade/advieskosten ter hoogte van een bedrag van € 17.058,97 en

2. gederfde inkomsten ter hoogte van een bedrag van € 27.500,--.

Bij de beoordeling van een verzoek om schadevergoeding dient zoveel mogelijk aansluiting te worden gezocht bij het civielrechtelijke schadevergoedingsrecht.

In het civiele recht geldt dat voor vergoeding slechts in aanmerking komt schade die in zodanig verband staat met de gebeurtenis waarop de aansprakelijkheid van de aangesprokene berust, dat zij die aangesprokene, mede gezien de aard van de aansprakelijkheid en van de schade, als een gevolg van die gebeurtenis kan worden toegerekend.

In het kader van de toepassing van artikel 8:73 Awb betekent dit dat, wil een verzoek om schadevergoeding voor inwilliging in aanmerking komen, de gestelde schade in zodanig verband moet staan met het besluit waartegen het ingestelde beroep zich richtte dat zij het bestuursorgaan, mede gezien de aard van de aansprakelijkheid en van de schade, als een gevolg van dat besluit kan worden toegerekend. Bij de beoordeling of toegerekend moet worden acht de rechtbank ook de aard en strekking van het bestreden besluit een relevante factor.

De rechtbank wijst er daarbij op dat de omstandigheid dat slechts schade die het gevolg is van het besluit, waartegen beroep, voor vergoeding in aanmerking kan komen, de mogelijkheid onverlet laat om schade bij de burgerlijke rechter te vorderen op grond van onrechtmatig handelen of nalaten van het bestuursorgaan.

De vorenstaande uitgangspunten toepassend op de door verzoeker gevorderde schadevergoeding overweegt de rechtbank het volgende.

ten aanzien van 1

Het betreft hier door verzoeker gemaakte proceskosten die het door de rechtbank bij uitspraak van 16 mei 2007 toegekende bedrag overschrijden. Verzoeker is van mening dat deze kosten voor vergoeding in aanmerking dienen te komen door toepassing van artikel 8:73 van de Awb . Onder verwijzing naar hetgeen de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State in haar uitspraak van 25 april 2007, LJN-nummer: BA3708, heeft overwogen oordeelt de rechtbank dat uit de plaats en de strekking van artikel 8:75 Awb moet worden afgeleid dat hiermee een exclusieve bevoegdheid aan de bestuursrechter wordt toegekend om een partij te veroordelen in de kosten die een andere partij in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Voor een vergoeding van deze kosten op grond van artikel 8:73 Awb is dan ook geen plaats.

ten aanzien van 2

Verzoeker heeft gesteld ten gevolge van het vernietigde besluit schade te hebben geleden in de vorm van verlies aan inkomen. Hij was tot 28 juni 2005 werkzaam voor [naam2] en voor [naam1]. Door de intrekking van de vergunning heeft verzoeker zijn werkzaamheden niet meer kunnen verrichten voor [naam1]. Hierdoor heeft hij inkomensschade geleden gedurende de periode 15 juli 2005 tot en met 23 mei 2007 dan wel 26 februari 2007. Uitgaande van een gemiddeld jaarinkomen bij [naam1] over de voorafgaande jaren van € 15.000,-- heeft verzoeker daardoor 23 maanden inkomsten gederfd. Dit komt aldus neer op 22/24 x (€ 15.000 x 2) = € 27.500,--, aldus verweerder.

Verzoeker heeft geen inkomensvervangend werk kunnen vinden noch heeft hij een uitkering ontvangen.

Verweerder is van mening dat verzoeker geen inkomensschade heeft geleden. Zo heeft verzoeker onder meer op 29 oktober 2005, 28 mei 2006, 15 oktober 2006, 28 oktober 2006 en 29 oktober 2006 voor de particuliere beveiligingsorganisatie [naam2] bij partycentrum [naam3] als portier gewerkt.

Op basis van de door verzoeker overgelegde gegevens is het niet mogelijk te bepalen hoe hoog de gestelde schade zou zijn, nu niet duidelijk is wat verzoeker na 15 juli 2005 heeft verdiend bij eventuele andere werkgevers. Evenmin blijkt wat verzoeker -naast zijn illegale werkzaamheden voor de particuliere beveiligingsorganisatie [naam2]- heeft gedaan om de schade te beperken.

Voorts blijkt uit de onderbouwing van het verzoek om schadevergoeding niet afdoende wat de jaarinkomsten van verzoeker zijn geweest in 2003, 2004 en 2005, nu er geen definitieve belastingaanslagen zijn overgelegd en ook loonstrookjes of andere bewijsstukken ontbreken.

De jaaropgaven van de drie werkgevers die in de belastingaangifte van 2005 worden genoemd ontbreken. De overgelegde aangiften inkomstenbelasting en de voorlopige aanslagen kunnen niet als documenten met bewijskracht voor de feitelijke inkomenssituatie over de jaren 2003, 2004 en 2005 worden beschouwd. Daarbij komt het verweerder hoogst onwaarschijnlijk en ongeloofwaardig voor dat verzoeker met de door hem in zijn belastingaangifte verwerkte jaarinkomens van € 17.469,-- in 2003, € 15.017,-- in 2004 en € 9.193,-- in 2004 de lasten heeft kunnen dragen van de schuld voor de eigen woning, die volgens dezelfde belastingaangiften tussen de € 234.305,- en € 250.000,- bedraagt. Volgens de belastingaangiften is de schuld voor de eigen woning in die drie jaren ook nog eens jaarlijks afgenomen van € 250.000,-- in 2003 tot € 234.00,-- in 2005, is er ook geen (fiscale) partner geweest of schenking ontvangen of is er anderszins een verklaring gegeven voor de manier waarop de eigen woninglasten zijn gedragen en verlaagd. Voor verweerder is dit mede aanleiding om ernstig te twijfelen aan het waarheidsgehalte en de volledigheid van de overgelegde belastingaangiften.

Voor 2005 is de aangifte inkomstenbelasting overgelegd. Nu deze door het ontbreken van bijlagen incompleet is en andere bewijsstukken als jaaropgaven en loonstrookjes over 2005 niet overgelegd zijn, ziet verweerder ook daarin geen volwaardige onderbouwing van de vordering tot schadevergoeding.

De schadevergoeding wordt gevorderd over de periode 15 juli 2005 tot 23 mei 2007. De voorzieningenrechter heeft echter in zijn uitspraak van 21 december 2006 het besluit van verweerder om de toestemming in te trekken geschorst, waardoor het voor verzoeker vanaf dat moment weer mogelijk was om legaal beveiligingswerkzaamheden te verrichten. Vanaf 21 december 2006 is er dan ook geen oorzakelijk verband meer tussen de vordering en het besluit om de toestemming voor verzoeker om niet te mogen beveiligen in te trekken.

Het is verweerder niet duidelijk wat de voorlopige aanslagen van 2005 en 2004 zouden moeten bijdragen aan de onderbouwing van de vordering tot schadevergoeding.

Ook voor het jaar 2003 is een aangifte inkomstenbelasting overgelegd, zover dat aan de hand van het onduidelijke voorblad en andere kopieën is af te leiden. Het is echter niet duidelijk of de aangifte is ondertekend en deze is eveneens niet voorzien van bijlagen. Ook daarin ziet verweerder geen (volwaardige) onderbouwing van de vordering tot schadevergoeding.

Verweerder concludeert dat het verzoek om schadevergoeding op formele gronden niet kan worden toegewezen en voor zover dat in dat licht bezien nog relevant is, de vordering niet voldoende gespecificeerd en onderbouwd is om deze toe te kunnen wijzen.

De rechtbank stelt vast dat verweerder bij besluit van 15 juli 2005, uitgereikt op 22 juli 2005, de ten behoeve van verzoeker verleende toestemming om als portier werkzaam te mogen zijn heeft ingetrokken. Tegen dit besluit heeft verzoeker bij brief van 26 juli 2005 bij verweerder een bezwaarschrift ingediend. Bij brief van gelijke datum heeft verzoeker de voorzieningen-rechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen, inhoudende schorsing van het besluit van 15 juli 2005. Dat verzoek om voorlopige voorziening zou op 18 augustus 2005 ter zitting van de voorzieningenrechter worden behandeld, doch verzoeker heeft het verzoek om voorlopige voorziening bij brief van 12 augustus 2005 ingetrokken.

Nog daargelaten het antwoord op de vraag of de door verzoeker gestelde schade kleiner had kunnen zijn dan door hem is gesteld indien hij het hiervoor genoemde verzoek om voorlopige voorziening niet zou hebben ingetrokken overweegt de rechtbank met betrekking tot het gevorderde als volgt.

Verzoeker heeft gesteld dat hij door het vernietigde besluit schade heeft geleden omdat hij gedurende de periode 15 juli 2005 tot en met 23 mei 2007 geen werkzaamheden heeft kunnen verrichten voor [naam1]. Verzoeker heeft echter tevens gesteld dat hij tot aan 28 juni 2005 werkzaam was voor [naam1]. Hoe dat laatste zich verhoudt tot zijn stelling dat hij daarna schade heeft geleden blijkt niet uit de overgelegde stukken.

Voorts heeft verzoeker een afschrift overgelegd van een tussen hem en "Disco [naam1]" gesloten arbeidsovereenkomst die ziet op een dienstverband dat loopt van 21 maart 2003 tot 21 september 2003. Op het afschrift van die overeenkomst is met pen aangegeven "nadien verlengd", doch bewijsstukken dienaangaand ontbreken.

Dat verzoeker tegen [naam1] een procedure heeft gestart omdat [naam1] het dienstverband wilde beëindigen blijkt evenmin uit de ter zake overgelegde stukken.

De stelling van verzoeker dat hij door het vernietigde besluit gedurende de periode 15 juli 2005 tot en met 23 mei 2007 dan wel 26 februari 2007 schade heeft geleden, komt de rechtbank voor wat betreft de gestelde periode vreemd voor, aangezien het besluit van 15 juli 2005 eerst op 22 juli 2005 aan verzoeker is uitgereikt en de beslissing op bezwaar van 21 februari 2006 bij uitspraak van 21 december 2006 is geschorst, waardoor verzoeker vanaf dat moment zijn werkzaamheden weer mocht verrichten.

Het door verzoeker opgegeven gemiddelde jaarinkomen dat hij verdiende door zijn werkzaamheden voor [naam1] van

€ 15.000,-- ziet de rechtbank niet terug in de ingediende jaaropgaven, waarop staat aangegeven dat verzoeker in 2003

€ 10.788,-- en in 2004 € 15.017,-- heeft verdiend. Ook de jaaropgaven geven die bedragen aan. Dat verzoeker door het vernietigde besluit schade heeft geleden komt de rechtbank, mede in het licht van de door verzoeker zelf gedane jaaropgaven over de jaren 2003 en 2004 niet aannemelijk voor. Zo bedraagt zijn gemiddelde inkomen over die jaren

€ 12.902,50 en bedraagt het door hem opgegeven jaarinkomen over 2005 € 12.686,--.

De rechtbank is van oordeel dat het op basis van de door verzoeker overgelegde gegevens en het door hem gestelde niet aannemelijk is dat verzoeker schade heeft geleden door het vernietigde besluit.

Gelet op het vorenoverwogene is verder onderzoek niet nodig en kan de rechtbank op de voet van artikel 8:73a, derde lid, in samenhang met artikel 8:54 Awb direct uitspraak doen.

3. BESLISSING

De rechtbank Groningen,

RECHT DOENDE,

- wijst het verzoek om schadevergoeding af.

Aldus gegeven door mr. M.P. den Hollander, rechter, en door haar in het openbaar uitgesproken op 5 juli 2007, in tegenwoordigheid van M.J.'t Hart als griffier.

De griffier, De rechter,

De rechtbank wijst er op, dat belanghebbenden op grond van artikel 8:55, eerste lid, van de Awb binnen 6 weken na de dag van verzending van deze uitspraak daartegen verzet kunnen instellen bij de rechtbank.

Indien men ter zake van het verzet wenst te worden gehoord, dient men dit in het verzetschrift te vermelden.


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Gerelateerde jurisprudentie

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature