U dient ingelogd te zijn om favorieten te kunnen toevoegen aan Mijn Jure
U kunt zich hier gratis registreren
Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Rechtsgebied:
Zaaknummer:
Soort procedure:
Instantie:

Uitspraak



ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE GRONINGEN

SECTOR BESTUURSRECHT

ENKELVOUDIGE KAMER

Reg.nr.: AWB 99/555 CSV V01

U I T S P R A A K

inzake het geschil tussen

[eiser], wonende te [woonplaats], eiser,

en

het bestuur van het Landelijk instituut sociale verzekeringen, hoofdkantoor GAK Amsterdam, verweerder.

1. PROCESVERLOOP

Verweerder heeft bij besluit van 15 april 1999 het door eiser tegen het besluit van 19 juni 1997 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Tegen deze beslissing heeft eiser beroep doen instellen.

Eiser vordert vernietiging van de beslissing.

Eiser heeft gereageerd op het verweerschrift. Naar aanleiding van deze reactie heeft verweerder het besluit van 11 november 1999 genomen. De griffier heeft partijen medegedeeld dat het beroep zich ook tegen dit besluit richt.

Partijen hebben de beschikking gekregen over de gedingstukken.

Het beroep is behandeld ter terechtzitting van 25 september 2000.

Eiser is in persoon verschenen en bijgestaan door zijn gemachtigde mr. J.D. Leerink, advocaat te Groningen.

Voor verweerder is verschenen de heer A. van den Heuvel, juridisch medewerker van de afdeling ARA/PBZ van het GAK, hoofdkantoor Amsterdam.

Partijen hebben hun standpunt uiteengezet en desgevraagd inlichtingen verschaft.

2. RECHTSOVERWEGINGEN

Onder toepassing van de artikelen 6:18 en 6:19 Awb heeft verweerder het besluit van 15 april 1999 gewijzigd door het bedrag van de aansprakelijkstelling te verminderen tot het in het besluit van 11 november 1999 genoemde bedrag. Het beroep richt zich tegen beide besluiten.

De rechtbank stelt vast dat eiser zijn vordering op een aantal feiten heeft doen rusten. Daarbij heeft hij een oordeel gegeven over de rechtstoepassing door verweerder.

De rechtbank beperkt zich in de weergave van de feiten. Slechts de feiten, die bijdragen aan de beslissing van de rechtbank worden weergegeven. Daarbij waardeert de rechtbank de feiten, voorzover dit nodig is met het oog op de te nemen beslissing.

Eiser is bestuurder geweest van de BV Garage- en reparatiebedrijf Bloembollenstreek (hierna te noemen: de BV) van 15 februari 1993 tot 1 september 1994. Hij was volledig bevoegd. Naast hem was de heer [medebestuurder] bestuurder. Ook deze was volledig bevoegd.

Op 29 juli 1994 is namens de BV een melding van betalingsonmacht in de zin van artikel 16d, tweede lid, Co ördinatiewet sociale verzekering (CSV) bij verweerders rechtsvoorganger gedaan. Deze is aangemerkt als rechtsgeldig.

De BV is op 23 november 1994 failliet verklaard. Blijkens de verslagen van de curator was sprake van een schuld van rond de ¦ 3.000.000, terwijl er nauwelijks baten waren.

Ten tijde van het faillissement was de BV ¦ 87.172,91 aan verweerders rechtsvoorganger verschuldigd ter zake van onbetaald gebleven premies werknemersverzekeringen over de jaren 1993 en 1994. Ook was er sprake van een aanzienlijke belastingschuld.

Verweerder heeft eiser hoofdelijk aansprakelijk gesteld voor de betaling van dit bedrag. Verweerder heeft dit gegrond op het bepaalde in het derde lid van artikel 16d CSV . Daartoe heeft verweerder een zestal gedragingen aangemerkt als aan eiser te wijten onbehoorlijk bestuur.

Bij het bestreden besluit heeft verweerder vier van deze gedragingen niet meer aangemerkt als onbehoorlijk bestuur dat aan eiser te wijten is.

De overgebleven gedragingen zijn door verweerder als volgt omschreven:

" Vastgesteld is dat de bestuurders van Bloembollenstreek, gelet op de omvang en kwaliteit van de verrichte werkzaamheden en de financiële situatie van de onderneming, onverantwoord hoge beloningen hebben ontvangen.

In de bezwaarprocedure voert u aan dat u nauwelijks werkzaamheden van belang voor Acodeq heeft verricht.

Uit de rekeningcourant-verhouding tussen de heer [eiser] en Bloembollenstreek alsmede het grootboek is op te maken dat in 1993 bedragen tot ¦ 39.000,-- en gedurende het eerste kwartaal bedragen tot ¦ 15.000,-- (driemaal ¦ 5.000,--) door hem zijn opgenomen.

Daarnaast zijn management-fees geboekt van respectievelijk ¦ 137.000,-- en ¦ 100.000,--.

Niet gesteld kan worden dat deze bedragen onverantwoord hoog zijn.

Het lisv is echter van oordeel dat het opmerkelijk is dat u over 1994 een managementfee heeft ontvangen terwijl daar - zoals u zelf aangeeft - nauwelijks werkzaamheden tegenover stonden. Daarnaast constateert het Lisv dat de heer [medebestuurder] in 1994 voorafgaand aan het faillissement wel onverantwoord hoge bedragen heeft opgenomen, hetgeen de liquiditeit van de onderneming deed verslechteren. In het zicht van het faillissement heeft de heer [medebestuurder] minimaal ¦ 50.000,-- aan niet nader te traceren kasgelden onttrokken aan de boedel. Naar het oordeel van het Lisv leidt een dergelijk handelen tot het onbetaald blijven van premies. Dit wordt door u niet weersproken en zelfs erkend. U geeft aan dat dit voor rekening van de heer [medebestuurder] dient te komen.

Zoals hiervoor besproken is het Lisv echter van oordeel dat u gelet op uw (formeel) bestuurderschap voor dit onbehoorlijk bestuur mede verantwoordelijk bent. U heeft echter nagelaten de heer [medebestuurder] te controleren of te corrigeren, terwijl dit wel op uw weg had gelegen.

Er werd door Bloembollenstreek geen kasadministratie gevoerd.

Uit de feiten en omstandigheden, als verwoord in het rapport van de Belastingdienst d.d. 20 november 1996, leidt het Lisv af dat in 1993 voor ¦ 52.500,-- en in 1994 voor ¦ 275.999,-- middels valse facturen op naam van [naam] aan kasgelden aan Bloembollenstreek is onttrokken.

Het Lisv stelt vast dat de heer [medebestuurder] zich heeft verrijkt met de (zogenaamd) aan dit in Polen gevestigde bedrijf doorbetaalde kasgelden inzake de aankoop van matrijzen. In tegensteling tot de vermelding op de facturen heeft [naam] nooit matrijzen gemaakt en dus nooit kunnen leveren.

Bovendien werd dit bedrijf in feite bestuurd door de heer [medebestuurder] blijkens een aangetroffen fax.

Het Lisv wijst u op hetgeen bij voorgaand punt is besproken en acht dit hier als herhaald en ingelast. Gelet hierop bent u medeverantwoordelijk voor de handelingen van de heer [medebestuurder] en zijn verrijking middels valse facturen. Deze verrijking heeft naar het oordeel van het Lisv mede geleid tot het niet betalen van premies."

Eiser heeft betoogd dat deze door verweerder aangenomen feiten niet juist zijn, althans niet aannemelijk gemaakt door verweerder; dat zij deels door een ander zijn gepleegd en dus niet aan eiser te wijten zijn; dat zij (deels) niet in de referteperiode hebben plaatsgevonden; dat er geen causaal verband is met het onbetaald zijn van de premieschuld; dat het recht om eiser aansprakelijk te stellen is verspeeld; en dat sprake is van disproportionaliteit.

Ter zitting heeft eiser bovendien uiteengezet hoe de door verweerder omschreven, hiervoor aangehaalde, feiten moeten worden verstaan en in hoeverre de daaraan door verweerder verbonden conclusies zich niet verdragen met hetgeen verweerder in andere stukken heeft geconcludeerd. Daarop is door de gemachtigde van verweerder gereageerd. Deze heeft daarbij in grote lijnen de visie van eiser op de feiten onderschreven, althans niet onwaarschijnlijk geacht. Voorts heeft hij daarbij aangegeven dat niet altijd consistent is geconcludeerd.

Artikel 16d CSV, voorzover hier van belang, luidt als volgt:

" 1. Hoofdelijk aansprakelijk is voor de premie en de voorschotpremie verschuldigd door een rechtspersoonlijkheid bezittend lichaam dat volledig rechtsbevoegd is, voor zover het aan de heffing van de vennootschapsbelasting is onderworpen: ieder van de bestuurders overeenkomstig het bepaalde in de volgende leden.

2. Het lichaam als bedoeld in het eerste lid is verplicht om onverwijld nadat gebleken is dat het niet tot betaling in staat is, daarvan mededeling te doen aan het Landelijk instituut sociale verzekeringen en, indien het Landelijk instituut sociale verzekeringen dit verlangt, nadere inlichtingen te verstrekken en stukken over te leggen. Elke bestuurder is bevoegd namens het lichaam aan deze verplichting te voldoen.

Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden nadere regels gesteld met betrekking tot de inhoud van de mededeling, de aard en de inhoud van de te verstrekken inlichtingen en de over te leggen stukken alsmede de termijnen waarbinnen het doen van de mededeling, het verstrekken van de inlichtingen en het overleggen van de stukken dienen te geschieden.

3. Indien het lichaam op juiste wijze aan zijn in het tweede lid bedoelde verplichting heeft voldaan, is een bestuurder aansprakelijk indien aannemelijk is, dat het niet betalen van de premie of de voorschotpremie het gevolg is van aan hem te wijten kennelijk onbehoorlijk bestuur in de periode van drie jaren, voorafgaande aan het tijdstip van de mededeling."

De rechtbank zal eerst oordelen over de stelling van eiser dat sprake is van strijd met artikel 6 van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en met de beginselen van behoorlijk bestuur en een goede procesorde. Eiser is van oordeel dat dit het geval is, omdat hij pas 2 jaar en 8 maanden na het einde van zijn bestuurderschap is geconfronteerd met de aansprakelijkstelling en omdat bij het nemen van het besluit op bezwaar, de daarvoor in de wet opgenomen termijn ruimschoots is overschreven.

Verweerder heeft dienaangaande het volgende gesteld:

" Aan eiser is nimmer te verstaan gegeven dat zij niet aansprakelijk gesteld zou worden.

Eiser kan aan de omstandigheid dat aansprakelijkstelling enige tijd op zich heeft laten wachten, dan ook niet het gerechtvaardigd vertrouwen ontlenen dat van aansprakelijkstelling zou worden afgezien.

Evenmin is er sprake van een schending van de redelijke termijn in de zijn van artikel 6 EVRM daar tussen enerzijds de melding betalingsonmacht en het faillissement en anderzijds de vooraankondiging van het primaire besluit d.d. 15 april 1997 een omvangrijk onderzoek heeft plaatsgevonden. Gedurende deze periode is de gang van zaken binnen Gas Mouldings onderzocht door zowel de curator, de belastingdienst als KPMG. Gelet op de complexiteit van de zaak brengt de zorgvuldigheid met zich mee dat eerst wordt gewacht op de resultaten van deze onderzoeken alvorens een besluit kan worden genomen, hetgeen een dergelijke tijdsduur met zich meebrengt.

De langere afhandelingsduur van de bezwaarprocedure is eveneens te betreuren. Deze afhandelingsduur doet echter niet af aan de rechtsplicht van ondergetekende om premie vast te stellen en in te vorderen.

Ondergetekende wijst nogmaals op het feit dat eiser de mogelijkheid heeft gehad om beroep in te stellen tegen een fictieve weigering. Nu eiser dit heeft nagelaten valt niet goed in te zien dat eiser schade heeft ondervonden van het uitblijven van de beslising op bezwaar. Teneinde eventuele schade te voorkomen had eiser immers beroep kunnen instellen".

De rechtbank kan zich in grote lijnen in dit betoog vinden en voegt daaraan toe dat het niet voeren van een behoorlijke (kas)administratie ( rapport KPMG d.d. 22 februari 1996 ) in belangrijke mate heeft bijgedragen aan de complexiteit van het onderzoek. Nu dit een objectief bestaand feit was, waarmee verweerder geconfronteerd is, is niet relevant of en in hoeverre eiser heeft bijgedragen aan het ontstaan van dit feit.

De rechtbank verwerpt het betoog van eiser dat gedragingen van zijn medebestuurder [medebestuurder] niet aan hem toe te rekenen zijn, in die zin dat die gedragingen geen onbehoorlijk bestuur zouden kunnen vormen dat aan eiser te wijten is. Bestuurders zijn namelijk collectief verantwoordelijk, zodat gemaakte taakverdelingen of aan een ander overgelaten taken/vrijheid slechts intern werkt (vgl. CRvB 11 augustus 1993, RSV 1994/64).

Dit heeft onder meer tot gevolg dat gedrag van de heer [medebestuurder] dat door verweerder aannemelijk is gemaakt door de rechtbank ten grondslag moet worden gelegd aan de beslissing van de rechtbank. Voorzover eiser meent dat dit gedrag niet aannemelijk is (gemaakt) zal hij op zijn beurt deze stelling aannemelijk moeten maken, althans daartoe een poging moeten ondernemen.

Nu sprake is van een door verweerder geaccepteerde melding van betalingsonmacht, is de aansprakelijkstelling door verweerder gebaseerd op het bepaalde in het derde lid van artikel 16d CSV . Daaruit vloeit voort dat verweerder gedragingen in de periode van 15 februari 1993 tot 1 september 1994 aannemelijk dient te maken, die aan eiser te wijten zijn en gekwalificeerd moeten worden als kennelijk onbehoorlijk bestuur.

De rechtbank stelt vast dat verweerder in hoofdzaak redeneert dat door de heer [medebestuurder] aan het bedrijf onttrokken gelden, alsmede de aan eiser over 1994 verleende managementfee, aangewend hadden kunnen worden voor de betaling van de premieschuld. Nu geen goede grond bestond voor deze betalingen en slechts sprake was van persoonlijke verrijking, is de niet-betaling het gevolg van kennelijk onbehoorlijk bestuur.

De rechtbank leidt uit de wetsgeschiedenis af dat beoogd is misbruik van rechtspersonen te bestrijden door de bestuurder in persoon aansprakelijk te doen zijn, indien hij de rechtspersoon gebruikt met de (voorwaardelijke) opzet om geen premies te betalen; naast eventueel andere doeleinden. Onverantwoorde onttrekkingen aan de rechtspersoon om zichzelf te verrijken, vallen hieronder. Vereist is niet dat de specifieke onttrekking feitelijk causaal tot het niet betalen van de premies heeft geleid. Dit verband wordt rechtens aanwezig geacht. Dat de wetgever aldus het begrip "als gevolg van" heeft bedoeld, blijkt onder meer uit het voorbeeld van kennelijk onbehoorlijk bestuur, bestaande uit het niet voeren van een boekhouding. Bezwaarlijk kan immers worden geredeneerd dat dit het niet betalen van premie tot gevolg heeft.

Hetgeen dienaangaande door eiser is gesteld, dient dus te worden verworpen.

De rechtbank is van oordeel dat verweerder op grond van hetgeen door eiser zelf is gesteld, terecht heeft geoordeeld dat eiser in 1994 geen of nauwelijks bestuurstaken voor de BV heeft verricht. Verweerder verwijt eiser dat niettemin door de bestuurders van de BV hem in de eerste maanden van 1994 - derhalve in de referteperiode -, een bestuurdersbeloning van ¦ 100.000,- is toegekend ten laste van de BV, die op dat moment reeds premies verschuldigd was aan verweerder en met de betaling daarvan in gebreke was. Hoewel dit op zichzelf onder de door de wet bestreken gevallen van kennelijk onbehoorlijk bestuur zou vallen, is dit toch niet het geval omdat het niet tot betaling van de ¦ 100.000,- is gekomen en verweerder de wel betaalde bedragen (¦ 5000,- per maand) niet onverantwoord hoog acht in verhouding tot de verrichte arbeid en gedragen verantwoordelijkheid.

Hetgeen dienaangaande aan feiten is gesteld in het bestreden besluit, kan dus niet tot de aansprakelijk- stelling van eiser leiden.

Dit geldt ook voor hetgeen in de bestreden beslissing onder 5 is gesteld over de onttrekkingen door de heer [medebestuurder]: niet gebleken is dat deze zijn geschied voorafgaand aan de melding van betalingsonmacht, terwijl de eventuele privé-onttrekkingen door de heer [medebestuurder] in 1993 niet samenvielen met het niet betalen van de premies werknemersverzekeringen (deze zijn in 1993 volledig voldaan conform de toen opgelegde betalingsverplichtingen).

De rechtbank is voorts van oordeel dat verweerder in het bestreden besluit onder 6, en ook overigens, onvoldoende heeft gemotiveerd dat de heer [medebestuurder] in de referteperiode, voorzover deze 1994 betreft, ¦ 275.999,- aan de BV heeft onttrokken voor privé-doeleinden.

In een van de door verweerder aan de beslissingen ten grondslag gelegde stukken, wordt gesteld dat dit wel het geval is tot een bedrag van ¦ 141.665,- (rapport d.d. 11 december 1996).

Eiser kan op dit punt niet volstaan met het in twijfel trekken van de feitelijke grondslag van deze vaststelling van verweerder door verweerder onder meer te verwijten slechts op suggesties af te gaan en geen onderzoek (in Polen) in te stellen naar het, al dan niet bestaande, bedrijf [naam]. De rechtbank heeft reeds geoordeeld dat in dit opzicht meer van eiser mag worden verlangd om tot een voldoende gemotiveerd weerspreken van de vaststelling van verweerder te concluderen.

Dit is geschied waar eiser eerst in het beroepschrift summier en later ter zitting meer uitgebreid aan de hand van het door verweerder bijgebrachte bewijsmateriaal heeft geadstrueerd dat de door verweerder hem toegerekende onttrekkingen niet kunnen hebben plaatsgevonden voorafgaand aan de melding betalingsonmacht.

Mede gehoord de daarop door verweerder gegeven reactie acht de rechtbank niet aannemelijk gemaakt dat het bedrag van ¦ 141.665,- reeds voor 29 juli 1994 aan het bedrijf is onttrokken voor privé-doeleinden. Bij de controle van de administratie en boekhouding van het bedrijf in augustus 1994 door Coopers en Lybrand zijn de gewraakte valse facturen van de heer [medebestuurder] (onder de naam [naam]) niet aangetroffen. Pas in september 1994 zijn deze "geboekt" met terugwerkende kracht tot voor 29 juli 1994 (stuk 18.6); hetgeen kan verklaren dat er op 28 september 1994 per 31 augustus 1994 een "negatieve kas" werd aangetroffen (stuk 17.4).

Ook hetgeen dienaangaande door verweerder is gesteld kan de aansprakelijkstelling van eiser dus niet dragen.

Aldus resteert het in het bestreden besluit genoemde feit dat er geen kasadministratie werd gevoerd.

Deze aanname is, zoals ter zitting is vastgesteld, onjuist en kan dus evenmin de aansprakelijkstelling dragen.

Het voorgaande leidt tot het oordeel dat het besluit van 11 november 1999 strijdig is met de wet en deswege niet in stand kan worden gelaten.

Nu verweerder een nieuw besluit heeft genomen met toepassing van het bepaalde in de artikelen 6:18 en 6:19 Awb, zal de rechtbank ook het besluit van 15 april 1999 vernietigen.

Bij het voorgaande past een proceskostenveroordeling. De zwaarte van de zaak wordt daarbij gesteld op zwaar.

3. BESLISSING

De rechtbank:

verklaart het beroep gegrond;

vernietigt het besluit van 15 april 1999;

vernietigt het besluit van 11 november 1999 en herroept het besluit van 19 juni 1997;

veroordeelt verweerder in de proceskosten ten bedrage van ¦ 2.662,50 als gespecificeerd in de bijlage van deze uitspraak en wijst het - Landelijk instituut sociale verzekeringen aan als rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden;

veroordeelt het Landelijk instituut sociale verzekeringen tot vergoeding van het betaalde griffierecht van ¦ 60,-.

Aldus gegeven door mr. A.H.J. Lennaerts, rechter en in het openbaar door hem uitgesproken

op 5 oktober 2000, in tegenwoordigheid van K. Faber, griffier.

De griffier De rechter

Partijen, alsmede ieder andere belanghebbende, kunnen binnen zes weken van de dag van verzending van deze uitspraak daartegen beroep instellen bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA, Utrecht.

Afschrift verzonden op: 5 oktober 2000 Bijlage: Staat van kosten

typ:gjb


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature