U dient ingelogd te zijn om favorieten te kunnen toevoegen aan Mijn Jure
U kunt zich hier gratis registreren
Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Rechtsgebied:
Zaaknummer:
Soort procedure:

Inhoudsindicatie:

Omgevingsvergunning realisatie bedrijfsgebouw.

Het overlappend planologisch regime (inpassingsplan) is in rechte onaantastbaar. Toch bestaat nog procesbelang omdat de voorschriften van de omgevingsvergunning en het inpassingsplan uiteenlopen. De redelijke eisen van welstand dienen zich te richten naar de bouwmogelijkheden die ten tijde van het nemen van het bestreden besluit waren te voorzien.

Uitspraak



RECHTBANK GELDERLAND

Zittingsplaats Arnhem

Bestuursrecht

zaaknummer AWB 14/1744

uitspraak van de meervoudige kamer van

in de zaak tussen

[eiser 1] , [eiser 2] en [eiser 3], allen te [woonplaats] , eisers

(gemachtigde: mr. D.H. Nas),

en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente [plaats] , verweerder

(gemachtigde: mr. T.E.P.A. Lam)

Als derde-partijen hebben aan het geding deelgenomen:

de vennootschap [vergunninghoudster] .’ (hierna: [vergunninghoudster] ), vergunninghoudster

(gemachtigde: mr. E. Dans)

en

de vennootschap [derde belanghebbende] .’ (hierna: [derde belanghebbende] ), gebruikster

(gemachtigde: mr. J.C. van Oosten).

Procesverloop

Per formulier gedateerd 19 juli 2013 (hierna: aanvraag) heeft [vergunninghoudster] gevraagd om verlening van een omgevingsvergunning voor het realiseren van een bedrijfsgebouw ten behoeve van [derde belanghebbende] en twee uitritten op het perceel dat plaatselijk bekend staat als [adres] te [plaats] (hierna: het perceel).

Eisers hebben schriftelijk zienswijzen – als bedoeld in artikel 3:15 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) – over het voornemen tot toewijzing van de aanvraag naar voren gebracht.

Bij besluit van 28 januari 2014 (hierna: bestreden besluit) heeft verweerder de op 19 juli 2013 gevraagde omgevingsvergunning verleend voor het bouwen van een bouwwerk, afwijken van een geldend bestemmingsplan, het in werking hebben van een inrichting en het aanleggen van uitritten.

Eisers hebben beroep tegen het bestreden besluit ingesteld.

Daarnaast hebben eisers verzocht om schorsing van het bestreden besluit. In zijn uitspraak van 22 juli 2014 met zaaknummer 14/3475 heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank dit verzoek afgewezen.

Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.

Het eerste onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 juni 2015. Daarbij waren

de gemachtigden van partijen aanwezig, alsmede [naam 1] (een voormalige eiser),

[naam 2] ( [vergunninghoudster] ), [naam 3] ( [derde belanghebbende] ) en [naam 4] ( [derde belanghebbende] ).

De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting geschorst, in afwachting van het oordeel van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: ABRvS) over de beroepen van eisers en een aantal anderen tegen het – door provinciale staten van de provincie Gelderland (hierna: provincie) op 24 september 2014 vastgestelde, en op 27 januari 2016 gewijzigde – inpassingsplan ‘Uitbreiding bedrijventerrein Medel, fase 1’ (hierna: het inpassingsplan).

In haar uitspraken van 28 oktober 2015 (ECLI:NL:RVS:2015:3318) en 26 april 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:1121) heeft de ABRvS op die beroepen beslist.

Nadien heeft de rechtbank met partijen gecorrespondeerd over de voortzetting van het beroep tegen het bestreden besluit.

Het tweede onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 april 2017. Daarbij waren

de gemachtigden van partijen aanwezig, alsmede [naam 2] ( [vergunninghoudster] ), [naam 3] ( [derde belanghebbende] ) en [naam 5] ( [naam 5] ).

Overwegingen

1. Het perceel is gesitueerd ten oosten van het – op 19 juli 2013 reeds bestaande –bedrijvenpark ‘Medel’. [vergunninghoudster] heeft kenbaar gemaakt ter plaatse een bedrijfsgebouw ten behoeve van [derde belanghebbende] en twee uitritten te willen realiseren. Het beoogde bedrijfsgebouw heeft een oppervlakte van bijna 73.000 m² en een hoogte van ongeveer 15 m, en is bedoeld voor de op- en overslag van uiteenlopende producten. Met het oog daarop is voorzien in 95 laaddocks. Ten behoeve van werknemers en bezoekers van [derde belanghebbende] zullen op het perceel 224 parkeerplaatsen worden aangelegd. Het hiervoor geschetste plan wordt hierna aangeduid als: het project.

Het project was in strijd met de toentertijd ter plaatse geldende bestemmingsplannen ‘Buitengebied Dodewaard-Echteld’ en ‘Kanaalzone’ (hierna gezamenlijk: bestemmingsplannen). Desondanks wilden zowel verweerder als de provincie medewerking aan de realisering van het project verlenen. Die bereidheid ligt ten grondslag aan het bestreden besluit en het inpassingsplan.

2. Eisers vrezen voor aantasting van hun woongenot door de aanwezigheid en het gebruik van het vergunde bedrijfsgebouw (hierna: bedrijfsgebouw). Daarom hebben zij beroep tegen zowel het bestreden besluit als het inpassingsplan ingesteld.

Inmiddels is het inpassingsplan in rechte onaantastbaar geworden. Blijkens de gedingstukken en de ter zitting van 3 april 2017 afgelegde verklaringen passen de bouwmassa van het bedrijfsgebouw en de uitritten binnen de bouwmogelijkheden die het inpassingsplan biedt.

Ter zitting van 3 april 2017 is het beroep tegen de vergunning voor het aanleggen van de twee uitritten ingetrokken. Eisers handhaven echter het beroep tegen de vergunning voor het bouwen van het bedrijfsgebouw, het afwijken van het bestemmingsplan en het in werking hebben van de door [derde belanghebbende] geëxploiteerde inrichting (hierna: inrichting).

Het beroep tegen de vergunning voor het bouwen van het bedrijfsgebouw is onderbouwd met het argument dat het project slechts gedeeltelijk voorziet in de parkeerbehoefte die het project veroorzaakt, en met het argument dat het uiterlijk van het bedrijfsgebouw in strijd komt met redelijke eisen van welstand.

Het beroep tegen de vergunning voor het afwijken van de bestemmingsplannen is onderbouwd met het argument dat de door verweerder voorgestane landschappelijke inpassing van het project in strijd komt met een goede ruimtelijke ordening.

Het beroep tegen de vergunning voor het in werking hebben van de inrichting is onderbouwd met het argument dat onvoldoende is onderzocht welke risico’s het gebruik van de inrichting voor eisers heeft. Ter zitting van 3 april 2017 is namens eisers uitdrukkelijk verklaard dat het onderzoek van verweerder naar andere milieufactoren niet (langer) ter discussie staat.

Eisers willen dat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, het bestreden besluit vernietigt en uiteindelijk de aanvraag alsnog definitief afwijst.

3. Verweerder heeft de argumenten van eisers gemotiveerd weersproken. Blijkens de gedingstukken en de zittingen van 11 juni 2015 en 3 april 2017 sluiten [bedrijf] en [derde belanghebbende] zich hierbij aan.

4. Met betrekking tot het beroep tegen de vergunning voor het bouwen van het bedrijfsgebouw overweegt de rechtbank het volgende.

Wettelijk kader

4.1.

Ingevolge artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: Wabo) is het verboden zonder omgevingsvergunning een bouwwerk te bouwen.

Ingevolge artikel 2.10, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wabo wordt de omgevingsvergunning voor het bouwen van een bouwwerk geweigerd indien naar het oordeel van het bevoegd gezag niet aannemelijk is dat het bouwwerk voldoet aan de voorschriften die zijn gesteld in de plaatselijke bouwverordening.

Ingevolge artikel 2.10, eerste lid, aanhef en onder d, van de Wabo wordt de omgevingsvergunning voor het bouwen van een bouwwerk als regel geweigerd indien het bouwwerk in strijd komt met redelijke eisen van welstand.

Artikel 2.5.30, eerste lid, van de Bouwverordening Tiel 2012 (hierna: Bouwverordening) bepaalt onder meer dat ten behoeve van het parkeren of stallen van auto's in voldoende mate ruimte is aangebracht in, op of onder het gebouw waarop de gevraagde omgevings-vergunning ziet, dan wel op of onder het onbebouwde terrein dat bij het gebouw behoort, indien de omvang of de bestemming van het betreffende gebouw daartoe aanleiding geeft.

Parkeren

4.2.

Partijen zijn het erover eens – en de rechtbank constateert – dat artikel 2.5.30, eerste lid, van de Bouwverordening van toepassing was ten tijde van het nemen van het bestreden besluit, en dat verweerder toen de – op 26 februari 2013 door de raad van de toenmalige gemeente Neder-Betuwe vastgestelde – ‘Nota Parkeernormen’ (hierna: Parkeernota) hanteerde als uitgangspunt bij de berekening van de parkeerbehoefte die door (het gebruik van) een nieuw gebouw ontstaat.

De rechtbank stelt vast dat de Parkeernota niet kan worden aangemerkt als een beleidsregel in de zin van artikel 4:81, eerste lid, van de Awb (en artikel 1:3, vierde lid, van de ze wet ), aangezien dit document niet (tevens) door verweerder is vastgesteld. Dit laat onverlet dat de inhoud van de Parkeernota ten tijde in geding voor verweerder had te gelden als een schriftelijk vastgelegde vaste gedragslijn waarmee bij het beslissen op vergunningaanvragen rekening moest worden gehouden.

Op initiatief van verweerder is onderzoek verricht door Goudappel-Coffeng B.V. (hierna: Goudappel), die haar bevindingen en conclusies heeft neergelegd in het rapport ten behoeve van het project gedateerd 28 mei 2014 (hierna: Goudappel-rapport). Dit rapport ligt ten grondslag aan de opvatting dat [bedrijf] kan volstaan met het aanleggen van 226 parkeerplaatsen om te voldoen aan het bepaalde in artikel 2.5.30, eerste lid, van de Bouwverordening.

Eisers betwisten de juistheid van die opvatting. Daartoe voeren zij – onder verwijzing naar de Parkeernota – aan dat op het perceel 946 parkeerplaatsen voor personenauto’s moeten worden aangelegd, ervan uitgaande dat het door [derde belanghebbende] geëxploiteerde bedrijf is te vergelijken met een opslag- of transportbedrijf en om die reden valt in de categorie ‘werken, arbeidsextensief en bezoekers extensief’ (wat neerkomt op 1,3 parkeerplaatsen per 100 m² bruto vloeroppervlak).

Verweerder op zijn beurt meent dat het door [derde belanghebbende] te exploiteren bedrijf niet gelijk kan worden gesteld met een opslag- of transportbedrijf. Daartoe voert hij aan dat het hier gaat om een distributiecentrum waar – mede gelet op de grote omvang ervan – veel minder werknemers per m2 aanwezig zijn dan bij een gemiddeld opslag- of transportbedrijf.

Naar het oordeel van de rechtbank was verweerder niet gehouden om het project te plaatsen in de categorie ‘werken, arbeidsextensief en bezoekers extensief’, gezien het specifieke karakter van het distributiecentrum dat [derde belanghebbende] op het perceel wil vestigen. In het verlengde hiervan is de rechtbank van oordeel dat verweerder in dit concrete geval maatwerk mocht verrichten. Hierbij roept de rechtbank in herinnering dat de Parkeernota niet kan worden aangemerkt als een beleidsregel in de zin van artikel 4:81, eerste lid, van de Awb .

Voor de rechtbank staat buiten twijfel dat Goudappel ter zake kundig, onafhankelijk en onpartijdig is. Verder ziet de rechtbank geen reden voor de veronderstelling dat het Goudappel-rapport qua wijze van totstandkoming of inhoud wezenlijke gebreken vertoont. Daarom kwalificeert de rechtbank het Goudappel-rapport als een deskundigenadvies waaraan verweerder veel gewicht mocht hechten.

De rechtbank stelt vast dat Goudappel de reële parkeervraag heeft berekend door de omvang van elke functie van het bedrijf (kantoor, productie en warehouse) met het bijbehorende parkeercijfer te vermenigvuldigen. Uit de notitie volgt dat het, gelet op de afwijkende verhoudingen van het aantal m² bruto vloeroppervlakte (hierna: bvo) per arbeidsplaats voor de verschillende functies, reëel is dat het parkeercijfer voor de functies productie en warehouse is omgerekend naar parkeerplaats per arbeidsplaats. Daarbij is uitgegaan van 50 m² bvo per arbeidsplaats voor de functies productie en warehouse. Dit heeft voor beide functies geresulteerd in een parkeercijfer van 0,55 per arbeidsplaats in plaats van 1,1 per 100 m² bvo. De gehanteerde parkeercijfers leiden vervolgens tot een parkeervraag van 218 parkeerplaatsen.

Goudappel heeft geconcludeerd dat het project voldoet aan de parkeervraag, aangezien uit het terreinplan volgt dat op het perceel 226 parkeerplaatsen worden gerealiseerd. Bovendien heeft Goudappel opgemerkt dat de parkeervraag is overschat, omdat de uitgevoerde berekeningen uitgaan van een worst-case-scenario en in berekeningen geen rekening is gehouden met het feit dat 90% van het productiepersoneel een lichamelijke of verstandelijke beperking heeft. Deze medewerkers worden met busjes gebracht en gehaald en genereren dan ook geen parkeervraag. Voorts heeft Goudappel geconcludeerd dat tien parkeerplaatsen voor vrachtwagens ruim voldoende is. Mocht onverhoopt blijken dat een heel andere parkeersituatie voor auto’s en/of vrachtwagens ontstaat, wat niet te verwachten is op basis van de plannen van de gebruiker, dan is op het terrein voldoende plaats om extra parkeercapaciteit te realiseren, aldus Goudappel.

Naar het oordeel van de rechtbank is aldus genoegzaam gemotiveerd dat in voldoende parkeerplaatsen wordt voorzien.

De beroepsgrond faalt.

Redelijke eisen van welstand

4.3.

Volgens vaste jurisprudentie van de ABRvS – zoals vervat in de uitspraken van onder meer 18 januari 2017 (ECLI:NL:RVS:2017:88), 9 november 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:2953) en 14 december 2011 (ECLI:NL:RVS:2011:BU7930) – moet bij de beantwoording van de vraag of een gebouw voldoet aan redelijke eisen van welstand, rekening worden gehouden met de bouwmogelijkheden die het ter plaatse geldende planologisch regime biedt.

De rechtbank beschouwt de regels van het inpassingsplan (hierna: planregels) als het planologisch kader waarmee verweerder en de door hem ingeschakelde adviseur rekening moesten houden. Dit wordt niet anders doordat het inpassingsplan pas na het nemen van het bestreden besluit is vastgesteld. Hierbij neemt de rechtbank in aanmerking dat de (beoogde) inhoud van het inpassingsplan op 28 januari 2014 al bekend was, dat het inpassingsplan qua bouwmogelijkheden de vergunning voor het afwijken van de bestemmingsplannen overlapt, en dat het inpassingsplan de rechtmatigheidstoets van de ABRvS heeft doorstaan.

Op initiatief van verweerder is onderzoek verricht door ir. T. Stahlie-Biersteker (werkzaam bij het Gelders Genootschap), die haar bevindingen en conclusies heeft neergelegd in het verslag – naar aanleiding van het vooroverleg welstand van 5 juli 2013 – gedateerd 22 juli 2013 (hierna: welstandsadvies). Het welstandsadvies ligt ten grondslag aan de opvatting dat het bedrijfsgebouw voldoet aan redelijke eisen van welstand.

Eisers betwisten de juistheid van die opvatting. Daartoe verwijzen zij naar het rapport van Frank Willems Architecten BNA gedateerd 4 april 2014 (hierna: contra-expertise) en een aantal foto’s. Op basis van die stukken stellen eisers dat het open landelijke karakter van de omgeving door het bedrijfsgebouw ernstig wordt aangetast, en dat sprake is van een ‘harde’ overgang van bedrijventerrein naar landelijk gebied door het wegvallen van de laatste resterende bufferzone tussen bedrijventerrein en landelijk gebied.

Voor de rechtbank staat buiten twijfel dat Stahlie-Biersteker ter zake kundig, onafhankelijk en onpartijdig is. Verder ziet de rechtbank geen reden voor de veronderstelling dat het welstandsadvies qua wijze van totstandkoming of inhoud wezenlijke gebreken vertoont. Daarom kwalificeert de rechtbank het welstandsadvies als een deskundigenadvies waaraan verweerder veel gewicht mocht hechten. In dit kader verwijst de rechtbank naar vaste jurisprudentie van de ABRvS zoals vervat in de uitspraken van onder meer 8 maart 2017 (ECLI:NL:RVS:617), 28 december 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:3486) en 3 oktober 2012 (ECLI:NL:RVS:2012:BX8987).

Naar het oordeel van de rechtbank vormt de contra-expertise onvoldoende reden voor het oordeel dat verweerder het welstandsadvies niet aan het bestreden besluit ten grondslag mocht leggen. Hierbij neemt de rechtbank in aanmerking dat de tot het inpassingsplan behorende bouwregels een bouwmassa van ruim (73.000 x 15 =) 1.000.000 m³ toestaan, en dat zo’n bouwmassa per definitie, dus afgezien van de landschappelijke inpassing waarop hierna wordt ingegaan, leidt tot een tamelijk ‘harde’ overgang van landelijk gebied naar bedrijventerrein.

De beroepsgrond faalt.

5. Met betrekking tot het beroep tegen de vergunning voor het afwijken van de bestemmingsplannen overweegt de rechtbank het volgende.

Procesbelang

5.1.

Het inpassingsplan biedt dezelfde bouw- en gebruiksmogelijkheden als de vergunning voor het afwijken van de bestemmingsplannen. Met de vernietiging van dit besluitonderdeel kunnen eisers thans dus niet meer bereiken wat zij bij het instellen van het beroep beoogden, namelijk dat artikel 2.10, eerste lid, onder c, van de Wabo een beletsel vormt voor de realisering van het bedrijfsgebouw. Het inpassingsplan is immers in rechte onaantastbaar. Dit betekent dat verweerder het project na de vernietiging van de vergunning voor het afwijken van de bestemmingsplannen zou moeten toetsen aan de regels van het inpassingsplan, en vervolgens zou moeten concluderen dat het bedrijfsgebouw aan die regels voldoet. In zoverre hebben eisers dus geen procesbelang bij de vernietiging van de vergunning voor het afwijken van de bestemmingsplannen.

De gedingstukken geven geen aanleiding tot de veronderstelling dat eisers als gevolg van de vergunning voor het afwijken van de bestemmingsplannen andere schade dan planschade als bedoeld in artikel 6.1 van de Wet ruimtelijke ordening hebben geleden. Eisers hebben dus ook in zoverre geen procesbelang bij de vernietiging van de vergunning voor het afwijken van de bestemmingsplannen.

Eisers hebben echter nog wel belang bij de toetsing van het aan het bestreden besluit verbonden voorschrift over de landschappelijke inpassing van het project (hierna: vergunningvoorschrift), aangezien dit voorschrift afwijkt van de voorwaardelijke verplichting ter zake in het inpassingsplan (hierna: verplichting). Daarom is niet geheel duidelijk met de naleving van welke verplichting [bedrijf] en [derde belanghebbende] kunnen volstaan indien het vergunningvoorschrift ongewijzigd in stand blijft. Die omstandigheid kan leiden tot discussies als eisers in de toekomst aan verweerder zouden verzoeken om handhavend tegen [bedrijf] en/of [derde belanghebbende] op te treden.

Wettelijk kader

5.2.

Ingevolge artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wabo is het verboden zonder omgevingsvergunning van een bestemmingsplan af te wijken.

Krachtens artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, sub 3, van de Wabo mag de omgevingsvergunning voor de afwijking van een bestemmingsplan – die met behulp van het plan zelf kan worden gelegaliseerd en evenmin is te kwalificeren als een zogeheten ‘kruimelgeval’ – slechts worden verleend indien de motivering van de betreffende vergunning is voorzien van een goede ruimtelijke onderbouwing.

Landschappelijke inpassing

5.3.

Het vergunningvoorschrift luidt als volgt:

“1. De geluidswal aan de oostzijde van het perceel dient gerealiseerd te zijn voordat het bedrijfsgebouw in gebruik zal worden genomen.

2. De groenstroken aan de noord- en oostzijde van het perceel dienen bij ingebruikname van het bedrijfsgebouw gereed te zijn (zoals aangegeven in de ruimtelijke onderbouwing).”

De bij besluit van 27 januari 2016 gewijzigde verplichting luidt als volgt:

“4.4.2 Voorwaardelijke verplichting landschappelijke inpassing

a. het gebruik van een bedrijfskavel overeenkomstig deze bestemming is uitsluitend toegestaan onder de voorwaarde dat de groenvoorzieningen als bedoeld in Artikel 5 van de ze planregels ter plaatse van het bedrijfskavel zijn gerealiseerd en in stand worden gelaten met inachtneming van Bijlage 2 omtrent de landschappelijke inpassing die onderdeel uitmaakt van deze planregels;

b. omwille van het tijdig kunnen realiseren van de groenvoorzieningen als bedoeld in lid a, wordt het in gebruik nemen van een bedrijfskavel uiterlijk na verlening van de omgevingsvergunning voor de inrichting van het bedrijfskavel gemeld bij het Industrieschap Medel of diens rechtsopvolger.”

Verweerder heeft ten overstaan van de ABRvS niet betoogd dat het besluit van 27 januari 2016, tot wijziging van het op 24 september 2014 vastgestelde inpassingsplan, onrechtmatig is. Daaruit concludeert de rechtbank dat verweerder het vergunningvoorschrift bij nader inzien niet juist – althans onvoldoende gedetailleerd – acht. Die conclusie op haar beurt leidt de rechtbank tot het oordeel dat het vergunningvoorschrift zich niet verdraagt met een goede ruimtelijke ordening. In zoverre kent het bestreden besluit een gebrek.

De rechtbank ziet geen reden om dit gebrek met toepassing van artikel 6:22 van de Awb te passeren. Uit een oogpunt van rechtszekerheid acht de rechtbank het namelijk noodzakelijk dat het vergunningvoorschrift en de verplichting identiek zijn. De rechtbank zal daartoe het vergunningvoorschrift vervangen door een voorschrift met de strekking van artikel 4.4.2. van het inpassingplan.

De beroepsgrond slaagt.

6. Met betrekking tot het beroep tegen de vergunning voor het in werking hebben van de inrichting overweegt de rechtbank het volgende.

Wettelijk kader

6.1.

Ingevolge artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder e, van de Wabo is het verboden zonder omgevingsvergunning een inrichting in werking te hebben.

Artikel 2.14 van de Wabo bevat een opsomming van feiten en omstandigheden waarmee het bevoegd gezag rekening moet houden bij de beslissing op een verzoek tot verlening van een omgevingsvergunning voor het in werking hebben van een inrichting.

Externe veiligheid

6.2.

Eisers betogen dat verweerders conclusie – dat vestiging van dit bedrijf uit een oogpunt van externe veiligheid verantwoord is – niet kan worden gedragen door de daaraan ten grondslag gelegde motivering. In dit kader betogen eisers dat de ‘Veiligheidsrapportage Kuehne + Nagel Logistics B.V. Medel 1A’ (gedateerd 21 oktober 2013; hierna: de veiligheidsrapportage) van Safetynet Nederland B.V. onvolledig is. Daartoe wijzen eisers op de second opinion van Peutz B.V. gedateerd 25 maart 2014 (hierna: second opinion).

Volgens het indertijd geldende gemeentelijk beleid – zoals neergelegd in de ‘Beleidsvisie externe veiligheid Gemeente Neder-Betuwe’ (gedateerd 23 oktober 2008, vastgesteld op

2 juli 2009; hierna: Beleidsvisie) – is de komst of uitbreiding van een risicovol bedrijf, uitsluitend op bedrijventerreinen en in het landelijk gebied, niet toegestaan zonder expliciete toestemming van het gemeentebestuur. De voorwaarde waaronder het gemeentebestuur de komst of uitbreiding van een risicovol bedrijf toestaat, luidt dat het groepsrisico daardoor niet mag toenemen.

Niet in geschil is dat [derde belanghebbende] een risicovol bedrijf exploiteert. etOp 4 november 2013 heeft de Veiligheidsregio Gelderland-Zuid (hierna: Veiligheidsregio) hierover een advies uitgebracht. De Veiligheidsregio concludeert, onder verwijzing naar de door Safetynet opgestelde QRA (deel 3 van de veiligheidsrapportage), dat geen relevant groepsrisico kan worden berekend. Gelet hierop is een uitgebreide beschouwing van de mogelijkheden voor de rampenbestrijding en zelfredzaamheid niet aan de orde, aldus Safetynet.

Gelet hierop heeft verweerder besloten om, in afwijking van de Beleidsvisie, toestemming te verlenen voor de vestiging van het bedrijf.

Naar het oordeel van de rechtbank hebben eisers niet aannemelijk gemaakt dat de bepaling van de externe veiligheidsrisico’s op een onjuiste wijze is geschied. In de second opinion ziet de rechtbank onvoldoende grond voor het oordeel dat het door Safetynet verrichte onderzoek niet aan het bestreden besluit ten grondslag mocht worden gelegd.

Hierbij neemt de rechtbank allereerst in aanmerking dat de second opinion slechts kanttekeningen bevat, maar geen zelfstandige beoordeling van het aspect externe veiligheid. Verder acht de rechtbank relevant dat de second opinion door verweerder is voorgelegd aan Safetynet, dat in een afzonderlijke rapportage gemotiveerd en, naar het oordeel van de rechtbank daarmee afdoende, heeft gereageerd op de door Peutz geplaatste kanttekeningen.

Een en ander leidt de rechtbank tot het oordeel dat verweerder in dit specifieke geval mocht afwijken van het gemeentelijk beleid inzake externe veiligheid.

De beroepsgrond faalt.

Richtafstand

6.3.

Eisers betogen dat ten onrechte fors wordt afgeweken van de richtafstand, bedoeld in de door de Vereniging van Nederlandse Gemeenten opgestelde brochure ‘Bedrijven en milieuzonering’ (hierna: de VNG-brochure). De VNG-brochure schrijft in dit soort situaties namelijk een afstand van 500 meter voor, terwijl de afstand van het vergunde bedrijfsgebouw tot het perceel van eisers ongeveer 100 meter bedraagt.

Verweerder heeft zich gebaseerd op de veiligheidsrapportage, die uitgaat van de beoogde bedrijfsvoering door de gebruiker.

De VNG-brochure geeft op geaggregeerd niveau een richtafstand. De rechtbank leidt hieruit af dat minder gewicht toekomt aan de richtafstand naarmate de beoogde ruimtelijke ontwikkeling (bestemming) minder mogelijk maakt.

Gelet hierop mocht verweerder, naar het oordeel van de rechtbank, in dit geval meer gewicht toekennen aan het specifieke veiligheidsonderzoek dan aan de VNG-brochure. Het bestreden besluit voorziet immers in de afwijking van de bestemmingsplannen om een specifiek project mogelijk te maken, waardoor de beoogde ruimtelijk ontwikkeling ter plaatse concreet is. Daaruit leidt de rechtbank – onder verwijzing naar rechtsoverweging 6.2 – af dat in dit geval geen duidelijk extern veiligheidsrisico buiten het bedrijventerrein bestaat.

Daarnaast wijst de rechtbank op het volgende.

Van de richtafstanden kan gemotiveerd worden afgeweken. Voor het aspect gevaar is in de VNG-brochure een voorbeeld-toetsingskader opgenomen. Dit toetsingskader bestaat uit een aantal opeenvolgende stappen die moeten worden doorlopen indien niet wordt voldaan aan de richtafstand. Met verwijzing naar de notitie van adviesbureau BTEQ gedateerd 13 juni 2014 concludeert verweerder dat is voldaan aan de vierde stap uit het toetsingskader: inpassing is mogelijk indien (a) binnen de 10-6-contour van het plaatsgebonden risico geen woningen en andere kwetsbare objecten zijn gelegen of toegestaan en (b) het bevoegd gezag het groepsrisico heeft verantwoord.

De rechtbank acht de zojuist omschreven conclusie van verweerder houdbaar, mede gezien de inhoud van de veiligheidsrapportage.

De beroepsgrond faalt.

7. Nu de in rechtsoverweging 5.3 besproken beroepsgrond slaagt, zal de rechtbank het beroep gegrond verklaren. Gelet hierop zal de rechtbank het bestreden besluit vernietigen voor zover dit ziet op het stellen van het in de betreffende rechtsoverweging aangehaalde voorschrift.

Aangezien de andere door eisers aangevoerde beroepsgronden falen, blijft het bestreden besluit voor het overige in stand.

De rechtbank ziet voldoende reden om zelf in de zaak te voorzien op de hieronder, in het dictum weergegeven, wijze. In zoverre verwijst de rechtbank naar de uitspraak van de ABRvS van 26 april 2016.

De rechtbank zal verweerder gelasten het betaalde griffierecht aan eisers te vergoeden, te weten een bedrag van € 165.

Verder zal de rechtbank verweerder veroordelen tot vergoeding van de proceskosten die eisers wegens de dienstverlening van mr. Nas hebben gemaakt. De rechtbank stelt dit

bedrag – met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht – vast op een bedrag

van € 1.237,50 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het bijwonen van de zitting van 11 juni 2015 en 0,5 punt voor het bijwonen van de zitting van 3 april 2017; met een waarde per punt van € 495 en de wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:

- verklaart het beroep gegrond;

- vernietigt het vergunningvoorschrift, genoemd in rechtsoverweging 5.3;

- vervangt dit voorschrift door het navolgende voorschrift: “het gebruik van een bedrijfskavel overeenkomstig de bestemming ‘Bedrijventerrein’ is uitsluitend toegestaan onder de voorwaarde dat de groenvoorzieningen, bedoeld in artikel 5 van het inpassingsplan Uitbreiding Bedrijventerrein Medel (fase 1), ter plaatse van het bedrijfskavel zijn gerealiseerd en in stand worden gelaten met inachtneming van Bijlage 2 van het inpassingsplan omtrent de landschappelijke inpassing”;

- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van het bestreden besluit;

- laat het bestreden besluit voor het overige in stand;

- gelast verweerder het betaalde griffierecht aan eisers te vergoeden, te weten een bedrag van € 165;

- veroordeelt verweerder tot vergoeding van de proceskosten die eisers hebben gemaakt, tot een bedrag van € 1.237,50.

Deze uitspraak is gedaan door mr. L.M. Koenraad, voorzitter, mr. L. van Gijn en

mr. J.J. Penning, rechters, in tegenwoordigheid van mr. M.H. Dijkman, griffier.

De beslissing is in het openbaar uitgesproken op:

griffier

voorzitter

Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature