U dient ingelogd te zijn om favorieten te kunnen toevoegen aan Mijn Jure
U kunt zich hier gratis registreren
Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Rechtsgebied:
Zaaknummer:
Soort procedure:
Zittingsplaats:

Inhoudsindicatie:

Belanghebbende ontvangt sinds 24 oktober 1980 een WAO-uitkering, nadat zij is uitgevallen uit haar werk als ziekenverzorgster. Belanghebbende is nadien gaan werken als bibliotheekassistente. In 2013 is zij uitgevallen uit die werkzaamheden. In 2015 is zij door het bestuursorgaan volledig arbeidsongeschikt geacht. Het bestuursorgaan heeft met toepassing van art. 40 WAO jo art. 14 WAO het dagloon opnieuw vastgesteld. Het per einde wachttijd berekende dagloon is hoger dan dagloon waarnaar lopende WAO-uitkering werd betaald. Belanghebbende klaagt erover dat haar oude WAO-recht verloren is gegaan. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond. Er is geen schending van het loondervingsbeginsel. De Dagloonregelen WAO zijn niet van toepassing, ook niet op grond van het overgangsrecht. Geen ongerechtvaardigde inbreuk op art. 1 van het 1e Protocol bij het EVRM, omdat de uitkering wordt verhoogd.

Uitspraak



RECHTBANK GELDERLAND

Zittingsplaats Arnhem

Bestuursrecht

zaaknummer: 16/3743

uitspraak van de enkelvoudige kamer van

in de zaak tussen

[eiseres], te [woonplaats], eiseres

(gemachtigde: mr. A.J.M. Arentz-Veldkamp),

en

[verweerder] te [plaats], verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 12 november 2015 (het primaire besluit) heeft verweerder met ingang van

12 oktober 2015 (hierna: datum in geding) de WAO-uitkering van eiseres verhoogd naar

€ 1.928,57 bruto per maand inclusief vakantiegeld.

Eiseres heeft bij brief van 1 december 2015, door verweerder ontvangen op 4 december 2015, bezwaar gemaakt.

Bij besluit van 30 mei 2016 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard.

Eiseres heeft bij brief van 28 juni 2016, ter griffie ontvangen op 29 juni 2016, tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. De beroepsgronden zijn bij brief van 12 juli 2016, ter griffie ontvangen op 14 juli 2016, aangevuld.

Verweerder heeft bij brief van 15 juli 2016 een verweerschrift ingediend en dat bij brief van 21 juli 2016 aangevuld.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 maart 2017. Eiseres is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde mr. R.A. van de Berkt.

Overwegingen

1. Eiseres ontvangt sinds 24 oktober 1980 een WAO-uitkering laatstelijk gebaseerd op een mate van arbeidsongeschiktheid van 15-25% nadat zij op 29 augustus 1980 is uitgevallen voor haar maatgevende functie als ziekenverzorgster voor 40 uur per week. Nadat zij aanvankelijk via [uitzendbureau] werkzaamheden heeft verricht, is zij vanaf 9 juni 1992 werkzaam geweest bij [uitzendbureau] te [plaats] in de (maatgevende) functie van assistent-bibliothecaresse.

Eiseres is op 14 oktober 2013 opnieuw uitgevallen. Haar inkomsten uit dienstbetrekking bedroegen in 2013 € 30.241,93 per jaar. Aan WAO-uitkering ontving zij in 2013 € 3.704,00.

Eiseres heeft op 21 juli 2015 een WIA-uitkering aangevraagd.

Vooruitlopend op einde wachttijd op 11 oktober 2015 heeft er op 30 september 2015 een herbeoordeling plaatsgevonden. Verweerder heeft de mate van arbeidsongeschiktheid van eiseres hierbij vastgesteld op 80-100%.

Uitgaande van een (vervolg)dagloon van € 118,22 per maand en rekening houdend met een uitkeringspercentage van 75% heeft verweerder vervolgens de WAO-uitkering verhoogd naar € 1.928,57 bruto per maand inclusief vakantietoeslag (€ 88,67 per dag x 21,75 (gemiddeld aantal uitkeringsdagen per maand)).

2. Eiseres heeft – kort samengevat – aangevoerd dat verweerder bij de dagloon-vaststelling van het tweede recht (vanuit haar dienstverband als assistent-bibliothecaris met een inkomen dat leidt tot een (geïndexeerd) dagloon van € 118,22) ten onrechte geen rekening heeft gehouden met het reeds bestaande eerste recht, een WAO-uitkering vanuit een 40-urige week als ziekenverzorgster met een (geïndexeerd) vervolgdagloon op 11 oktober 2015 van € 103,77. Zij krijgt aldus een WAO-uitkering die alleen is gebaseerd op het tweede dienstverband. Daarmee is het eerste WAO-recht genegeerd en is dit recht hiermee verloren gegaan. Het dagloon is hierdoor in strijd met het loondervingsbeginsel vastgesteld en daardoor wordt zij fors benadeeld. Eiseres stelt ook dat ten onrechte geen uitvoering is gegeven aan artikel 16, tweede en derde lid, van de regeling Dagloonregelen W.A.O. Eiseres stelt verder dat er door deze wijze van handelen van verweerder een inbreuk is gemaakt op haar eigendomsrecht als bedoeld in artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (Eerste Protocol).

3. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat op een juiste wijze uitvoering is gegeven aan het bepaalde in artikel 40, eerste lid, van de WAO .

Volgens verweerder is op grond van artikel 26, derde lid, van het Dagloonbesluit werk-nemersverzekeringen het Dagloonbesluit direct van toepassing op de dagloonherziening van artikel 40 van de WAO , zodat aan toepassing van de WAO-dagloonregelen niet kan worden toegekomen.

4. De rechtbank overweegt als volgt.

Artikel 19aa, van de WAO , bepaalt dat de verzekerde geen recht op toekenning van arbeidsongeschiktheidsuitkering heeft indien hij op de dag waarop het recht op arbeidsongeschiktheidsuitkering zou ingaan reeds recht op arbeidsongeschiktheidsuitkering heeft.

Op grond van artikel 14, eerste lid, van de WAO, voor zover hier van belang, wordt voor de berekening van een arbeidsongeschiktheidsuitkering waarop op grond van deze wet recht bestaat als dagloon beschouwd 1/261 deel van het loon dat de werknemer in de periode van één jaar, die eindigt op de laatste dag van het aangiftetijdvak voorafgaande aan het aangiftetijdvak waarin de arbeidsongeschiktheid is ingetreden, verdiende.

Op grond van artikel 40, eerste lid, van de WAO, wordt het dagloon van de verzekerde, bedoeld in artikel 19aa van de WAO, met ingang van de dag waarop het tweede recht op arbeidsongeschiktheidsuitkering zou zijn ontstaan opnieuw vastgesteld overeenkomstig het bepaalde bij of krachtens artikel 14 van de WAO , mits dat leidt tot een hoger dagloon dan het dagloon dat voor de berekening van de laatstelijk ontvangen loondervingsuitkering of vervolguitkering in aanmerking werd genomen. In afwijking van het bepaalde bij of krachtens artikel 14 van de WAO wordt bij de dagloonvaststelling, bedoeld in de eerste zin, de arbeidsongeschiktheidsuitkering op grond van deze wet niet aangemerkt als loon.

In artikel 40, tweede lid, van de WAO , is bepaald dat voor de toepassing van het eerste lid in artikel 14, eerste lid, van de WAO in plaats van de woorden “voorafgaande aan het aangiftetijdvak waarin de arbeidsongeschiktheid is ingetreden” wordt gelezen: voorafgaande aan het aangiftetijdvak waarin de arbeidsongeschiktheid is ontstaan waaruit het tweede recht op arbeidsongeschiktheidsuitkering zou zijn ontstaan.

5. De wetgever heeft in artikel 40, eerste lid, van de WAO geregeld dat een hernieuwde vaststelling van het dagloon plaatsvindt aan het einde van de wachttijd in gevallen waarin er een nieuwe arbeidsongeschiktheid ontstaat. Uit de geschiedenis van de totstandkoming van de toepasselijke tekst van artikel 19aa en artikel 40 van de WAO (Kamerstukken II 2012/13, 33556, nr. 3, blz. 10-11) komt naar voren dat de wetgever het wenselijk heeft geacht te regelen dat het WAO-dagloon kan worden verhoogd als aan de voorwaarden voor een (nieuw) recht op WAO-uitkering is voldaan, maar dat dat recht niet ontstaat als de betrokkene reeds een WAO-uitkering heeft. De wetgever heeft verder daarover het volgende opgemerkt:

“Het voorgestelde artikel 40, eerste lid, WAO brengt mee dat het UWV moet vaststellen of aan de voorwaarden voor het ontstaan van een (tweede) recht op WAO-uitkering is voldaan alsof er geen (eerste) recht op WAO-uitkering bestaat. In dat geval kan het dagloon worden herzien, mits het dagloon van het (tweede) niet-ontstane recht hoger zou zijn geweest dan het dagloon van het (eerste) bestaande recht. Om dit goed te regelen wordt, evenals in de Wet WIA, expliciet in artikel 19aa WAO geregeld dat geen nieuw, tweede recht op WAO-uitkering kan ontstaan.”

Ten aanzien van de Wet WIA heeft de wetgever het volgende overwogen (Kamerstukken II 2012/13, 33556, nr. 3, blz. 22):

“Indien de verzekerde een loongerelateerde WGA-uitkering, een loonaanvulling of een IVA-uitkering ontvangt, zou een niet-ontstane (tweede) uitkering hoger kunnen zijn geweest dan de bestaande uitkering vanwege een hoger dagloon dan het dagloon van het bestaande recht. Daarom wordt voorgesteld dat het dagloon wordt gelijkgesteld aan het dagloon van het niet-ontstane recht, indien laatstgenoemd dagloon hoger is. Dit wordt geregeld in het voorgestelde artikel 13 a. ”

Voorwaarde voor het hernieuwd vaststellen van het dagloon is dat de hernieuwde vaststelling van het dagloon leidt tot een hoger dagloon dan het dagloon dat voor de berekening van de laatstelijk ontvangen WAO-uitkering in aanmerking werd genomen. De wetgever heeft hiermee willen voorkomen dat de WAO-gerechtigde door de hernieuwde vaststelling van het dagloon in een nadelige positie terecht zou kunnen komen. Dat zulks expliciet de bedoeling is geweest, volgt uit de antwoorden van regeringszijde (Kamerstukken II, 33556, nr. 6, p. 11):

“In reactie op deze vragen wordt het volgende opgemerkt. Een WAO-gerechtigde die gaat werken kan (opnieuw) ziek worden. Als deze ziekte 104 weken heeft geduurd en de betrokkene heeft gedurende die periode recht gehad op loondoorbetaling of een ZW-uitkering, dan is in beginsel aan de voorwaarden voor het ontstaan van een nieuw (tweede) recht op een WAO-uitkering voldaan. Dit (tweede) recht ontstaat echter niet omdat reeds recht bestaat op een WAO-uitkering. Anders gezegd, iemand kan slechts recht hebben op één WAO-uitkering. Dat wil echter niet zeggen dat het voldoen aan de voorwaarden voor een tweede recht dat niet ontstaat, geen gevolgen kan hebben. Als het dagloon van het niet-ontstane tweede recht hoger zou zijn geweest dan het dagloon van het eerste recht, dan wordt het laatstgenoemde dagloon gelijk gesteld aan het eerstgenoemde dagloon. Anders gezegd, het dagloon van het (eerste en enige) WAO-recht wordt verhoogd. Die verhoging vindt plaats, dat in antwoord op de laatste vraag van de leden van de VVD-fractie, als de betrokkene met werken gemiddeld per dag meer verdiende dan zijn (oorspronkelijke) dagloon. Op grond van het huidige art. 40, eerste lid, WAO wordt daarbij als extra voorwaarde gesteld dat de mate van arbeidsongeschiktheid moet zijn toegenomen. Dat leidt echter tot ongelijke behandeling ten opzichte van WAO-gerechtigden die in dezelfde situatie verkeren, maar van wie de mate van arbeidsongeschiktheid niet is toegenomen. Hun dagloon kan niet worden verhoogd als zij gaan werken, daarmee meer verdienen dan hun dagloon en (opnieuw) 104 weken ziek worden. Daarom wordt voorgesteld om laatstgenoemde voorwaarde («toegenomen arbeidsongeschiktheid») te schrappen. De voorgestelde regeling kan derhalve, dat in antwoord op de vraag van de leden van de SP-fractie, alleen voordeli(…)g uitpakken voor een WAO-gerechtigde.”

6. De rechtbank is van oordeel dat verweerder de WAO-uitkering van eiseres overeenkomstig bovengenoemde artikelen heeft berekend en ziet geen aanleiding om de berekening van verweerder voor onjuist te houden.

Omdat eiseres al sinds 24 oktober 1980 een WAO-uitkering ontvangt, kan er ingevolge artikel 19aa, van de WAO , geen tweede (nieuw) recht op een WAO-uitkering ontstaan. Dat eiseres haar resterende verdiencapaciteit heeft benut door sinds 9 juni 1992 36 uur per week te werken, maakt dit niet anders.

Omdat eiseres wel toegenomen arbeidsongeschikt is geworden, heeft verweerder – na bezwaar – het dagloon overeenkomstig artikel 40, van de WAO , in verbinding met artikel 14, van de WAO , opnieuw vastgesteld op € 118,22, dit is 1/261e deel van het (geïndexeerde) loon dat eiseres in de periode van 1 oktober 2012 tot 1 oktober 2013 heeft verdiend. Verweerder heeft daarbij de in die periode door eiseres ontvangen WAO-uitkering op grond van artikel 40, tweede volzin, van de WAO , niet meegenomen. Het nieuwe dagloon is terecht alleen gebaseerd op het loon dat eiseres heeft ontvangen in de periode voorafgaande aan het aangiftetijdvak waarin de arbeidsongeschiktheid is ontstaan waaruit het nieuwe recht op arbeidsongeschiktheidsuitkering zou zijn ontstaan en niet op het maandelijkse inkomen, bestaande uit enerzijds het loon uit dienstverband en anderzijds de op dat moment al door haar ontvangen WAO-uitkering, dat zij op dat moment ontving. Niet in geschil is dat het – in bezwaar – berekende dagloon per 12 oktober 2015 hoger is dan het dagloon waarnaar de lopende WAO-uitkering van eiseres werd betaald, dat volgens de berekening van verweerder in de beslissing op bezwaar (na indexering) € 103,77 bedraagt. Daarmee is voldaan aan de in de wet gestelde voorwaarde dat eiseres door het opnieuw vaststellen van het dagloon niet in een nadeligere positie is komen te verkeren.

Uit de wetsgeschiedenis blijkt niet dat de wetgever heeft onderkend dat deze regeling niet in alle gevallen gunstiger uitvalt, dan onder de oude regeling. Daarvan is hier sprake. De wetsgeschiedenis biedt echter onvoldoende aanknopingspunten voor een ander oordeel. De rechtbank is bovendien, gelet op artikel 11 van de Wet Algemene bepalingen , niet bevoegd de innerlijke waarde of billijkheid van deze regeling te toetsen . Het is in zo’n geval aan de wetgever om, indien deze uitkomst haar niet voor ogen heeft gestaan, dit te repareren.

7. Voor zover eiseres heeft verwezen naar de Dagloonregelen W.A.O. merkt de rechtbank op dat deze regelgeving met ingang van 1 januari 2006 met de inwerkingtreding van de Wet administratieve lastenverzwaring en vereenvoudiging sociale zekerheidswetten is komen te vervallen. De vraag is dan of eiseres op grond van overgangsrecht aanspraak kan maken op toepassing van de Dagloonregelen W.A.O. In artikel 98d van de WAO is sinds 1 januari 2006 bepaald dat artikel 14 en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden op

de dag voorafgaand aan de dag van inwerkingtreding van artikel V, onderdeel A, van de Wet administratieve lastenverlichting en vereenvoudiging in socialeverzekeringswetten, van toepassing blijven op de persoon wiens recht op arbeidsongeschiktheidsuitkering is ontstaan voor de datum van inwerkingtreding van dat artikel, met betrekking tot die arbeidsongeschiktheidsuitkering. Daarin is echter ook bepaald dat met betrekking tot onder andere artikelen 40, eerste lid, WAO de eerste zin niet van toepassing is. Dat betekent dat eiseres ook niet op grond van het overgangsrecht aanspraak kan maken op toepassing van de Dagloonregelen WAO. Eiseres kan dan ook geen rechten meer ontlenen aan deze regeling.

8. De rechtbank volgt eiseres niet in haar betoog dat verweerder het loondervings-beginsel heeft geschonden. Integendeel, de opvatting van eiseres zou leiden tot het verzekeren van de WAO-uitkering zelf. Ook van een ongerechtvaardigde inbreuk op het ongestoord genot van eiseres op haar eigendom als neergelegd in artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM is geen sprake. Die bepaling ziet immers op de ontneming van eigendom of de beperking van het genot van een eigendomsrecht. In het geval van eiseres is juist sprake van verhoging van een WAO-uitkering met toepassing van de daarop betrekking hebbende regelgeving. Zie daarvoor de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 14 mei 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BI4685, waarin wordt verwezen naar vaste rechtspraak van het Europese Hof voor de rechten van de Mens waaruit blijkt dat artikel 1 van het Eerste Protocol niet het recht om zich eigendom te verwerven beschermt en dat aan dat artikel evenmin het recht op een uitkering van een bepaalde hoogte kan worden ontleend.

9. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:

verklaart het beroep ongegrond.

Deze uitspraak is gedaan door mr. E.C.G. Okhuizen, rechter, in tegenwoordigheid van mr. K.V. van Weert, griffier.

De beslissing is in het openbaar uitgesproken op:

griffier

rechter

Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature