U dient ingelogd te zijn om favorieten te kunnen toevoegen aan Mijn Jure
U kunt zich hier gratis registreren
Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Rechtsgebied:
Zaaknummer:
Soort procedure:
Zittingsplaats:

Inhoudsindicatie:

Artikel 94 van de Grondwet legt niet alleen aan de rechter, maar ook aan bestuursorganen de plicht op om een nationale regeling buiten toepassing te laten indien deze toepassing niet verenigbaar is met een ieder verbindende bepalingen van verdragen en van besluiten van volkenrechtelijke organisaties. Gelet op de door de SVB opgestelde beleidsregels voor de herziening van uitkeringen met terugwerkende kracht, betekent dit in het onderhavige geval dat verweerder de toepassing van het in artikel 12 van de AKW vervatte woonlandbeginsel wegens strijd met het Algemeen Verdrag inzake sociale zekerheid tussen Nederland en Marokko met terugwerkende kracht tot 1 juli 2012 ongedaan dient te maken.

Uitspraak



RECHTBANK GELDERLAND

Zittingsplaats Arnhem

Bestuursrecht

zaaknummer: AWB 15/3803

uitspraak van de meervoudige kamer van

in de zaak tussen

[eiser] te [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. S. el Mhassani),

en

de Raad van bestuur van de Sociale Verzekeringsbank te Amstelveen, verweerder

(gemachtigde: W. van den Berg).

Procesverloop

Bij besluit van 17 maart 2015 (het primaire besluit) heeft verweerder ambtshalve het recht van eiser op kinderbijslag op grond van de Algemene kinderbijslagwet (AKW) herzien.

Bij besluit van 4 juni 2015 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.

Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.

Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 maart 2016. Eiser en diens gemachtigde zijn, zoals van tevoren aangekondigd, niet verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Op 1 juli 2012 is de Wet woonlandbeginsel in de sociale zekerheid (Wwsz) in werking getreden (Stb 2012, 206). Deze wet heeft geleid tot een wijziging van artikel 12 van de AKW. Op grond daarvan bedraagt het basiskinderbijslagbedrag voor een kind dat buiten Nederland woont, een bij ministeriële regeling vastgesteld percentage van het in Nederland geldende bedrag aan kinderbijslag. Voor Marokko is dit percentage vastgesteld op 60.

2. Eiser woont in Nederland en heeft een in Marokko woonachtig kind, geboren op [xxx] 2012. Bij besluit van 19 oktober 2012 heeft verweerder aan eiser vanaf het derde kwartaal van 2012 kinderbijslag voor dit kind toegekend ter hoogte van 60% van het bedrag dat geldt voor een kind dat in Nederland woont. Tegen dit besluit heeft eiser geen rechtsmiddel ingesteld.

3. Bij artikel 5, eerste lid, van het Algemeen Verdrag inzake sociale zekerheid tussen het Koninkrijk der Nederlanden en het Koninkrijk Marokko (NMV) is bepaald, voor zover thans van belang, dat de kinderbijslagen verkregen op grond van de wettelijke regelingen van een van de verdragsstaten op generlei wijze kunnen worden verminderd, gewijzigd, geschorst, ingetrokken of verbeurdverklaard op grond van het feit dat de rechthebbende of het kind woont in de andere verdragsstaat dan de verdragsstaat waar het orgaan zich bevindt dat de uitkering verschuldigd is. Reeds tijdens de parlementaire behandeling van het voorstel dat tot de Wwsz heeft geleid, zijn ernstige bedenkingen tegen de verenigbaarheid van deze wet met onder meer het NMV geuit (Kamerstukken I 2011/2012, 32 878, B, p. 4, C, p. 7, D, met bijlage, en E, p. 2 en 8; Handelingen I 2011/2012, 23, item 9, en 24, item 4). Uit de memorie van toelichting valt op te maken dat deze bedenkingen ook bij verweerder bestonden (Kamerstukken II 2010/2011, 32 878, nr. 3, p. 13). De Centrale Raad van Beroep heeft in zijn uitspraak van 12 december 2014 (ECLI:NL:CRVB:2014:4181) geoordeeld dat toepassing van het in de AKW vervatte woonlandbeginsel op de daarin berechte gevallen in strijd was met artikel 5, eerste lid, van het NMV.

4. Naar aanleiding van deze uitspraak heeft verweerder bij het ambtshalve vastgestelde primaire besluit beslist dat het woonlandbeginsel met ingang van 1 oktober 2014 niet langer op de aan eiser toegekende kinderbijslag wordt toegepast. In dit geschil zijn partijen verdeeld over de vraag vanaf welke datum de toepassing van het woonlandbeginsel op de aan eiser toegekende kinderbijslag ongedaan moet worden gemaakt. Volgens verweerder dient deze datum, nu eiser geen rechtsmiddel heeft ingesteld tegen het eerdere (toekennings)besluit, te liggen op het begin van het kwartaal waarin de Centrale Raad van Beroep de genoemde uitspraak heeft gedaan. Eiser heeft zich daarentegen in het beroepschrift op het standpunt gesteld dat deze datum dient te liggen op 1 juli 2012. Beide partijen hebben zich beroepen op de door verweerder gehanteerde beleidsregels.

5. Ter zitting heeft verweerder aangevoerd dat het geval van eiser wezenlijk verschilt van de in de genoemde uitspraak van de Centrale Raad van Beroep berechte gevallen, waarin het ging om personen die onder de werkingssfeer van het NMV vielen en wier al vóór 1 juli 2012 verkregen recht op kinderbijslag werd aangepast ten gevolge van de invoering van het woonlandbeginsel in de AKW. De rechtbank acht dit verschil niet van belang voor de beoordeling van dit geschil. De Centrale Raad van Beroep heeft in deze uitspraak immers uitdrukkelijk overwogen dat artikel 5 van het NMV niet anders kan worden uitgelegd dan dat een uitkering waarop dit artikel ziet, naar Marokko dient te worden ge ëxporteerd ‘als ware het een Nederlandse situatie’. Dit betekent naar het oordeel van de rechtbank dat het voor de hoogte van de kinderbijslag geen verschil uitmaakt of het betrokken kind in Nederland of in Marokko woonachtig is. Deze uitleg stemt overeen met de lezing die door de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid aan de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep gegeven is. Volgens de minister betekent deze uitspraak dat het woonlandbeginsel in geval van Marokko niet op AKW-uitkeringen mag worden toegepast, ongeacht of het gaat om oude gevallen, waarin het recht op uitkering is ingegaan vóór 1 juli 2012, dan wel om nieuwe gevallen, waarin het recht op uitkering is ingegaan op of na 1 juli 2012 (Kamerstukken II 2014/2015, 32 878, nr. 17).

6. Het reeds genoemde besluit van 19 oktober 2012, waarbij verweerder aan eiser met ingang van het derde kwartaal van 2012 kinderbijslag heeft toegekend met toepassing van het woonlandbeginsel, is - nu eiser daartegen geen rechtsmiddel heeft ingesteld - in beginsel rechtens onaantastbaar geworden. Verweerder heeft echter beleidsregels opgesteld met betrekking tot het terugkomen van een rechtens onaantastbaar besluit ten voordele van de belanghebbende, die onder meer zien op de AKW en bekendgemaakt zijn op de website van verweerder (SVB beleidsregels SB1076). Volgens deze beleidsregels zal verweerder terugkomen van een rechtens onaantastbaar geworden besluit indien dit besluit onmiskenbaar onjuist moet worden geacht. Verweerder onderscheidt drie situaties waarin een besluit onjuist is in de zin van deze beleidsregels, te weten:

- het geval dat een besluit onjuist is als gevolg van een fout van verweerder;

- het geval dat een besluit onjuist is als gevolg van overige omstandigheden, zoals een fout van de belanghebbende of een derde;

- het geval dat een besluit op enig moment onjuist kan worden geacht als gevolg van een wijziging van het beleid van verweerder.

De rechtbank merkt op dat uit deze laatste categorie blijkt dat de zinsnede ‘onmiskenbaar onjuist’ in deze beleidsregels niet betekent dat de onjuistheid al op het moment van het nemen van het betrokken besluit onmiskenbaar moet zijn geweest.

7. In dit geding is met name de eerste categorie van belang. Anders dan verweerder is de rechtbank van oordeel dat, in de zin van deze beleidsregels, de toepassing van het woonlandbeginsel in het genoemde besluit van 19 oktober 2012 onjuist was als gevolg van een fout van verweerder. Blijkens deze beleidsregels is er namelijk sprake van een onjuist besluit als gevolg van een fout van verweerder ‘als de SVB op basis van de gegevens die ten tijde van de toekenning beschikbaar waren of die bij een normaal onderzoek van de SVB beschikbaar zouden zijn geweest, de uitkering correct had kunnen vaststellen aan de hand van de toen geldende wetgeving en beleidsregels, en de belanghebbende alle relevante informatie tijdig heeft verstrekt.’ In dergelijke gevallen verhoogt verweerder, aldus de beleidsregels, de uitkering ambtshalve of op verzoek met volledige terugwerkende kracht, echter tot een maximum van vijf jaar, waarbij de termijn wordt berekend vanaf het moment dat verweerder zijn fout heeft geconstateerd, dan wel betrokkene een verzoek tot herziening heeft ingediend.

Gesteld noch gebleken is dat eiser de relevante informatie niet tijdig heeft verstrekt. In dit geval had verweerder ten tijde van de toekenning van de kinderbijslag met ingang van het derde kwartaal van 2012 de hoogte van de kinderbijslag op basis van de toen beschikbare gegevens en aan de hand van de toen geldende wetgeving correct kunnen vaststellen. Tot deze geldende wetgeving behoorde immers niet alleen het met ingang van 1 juli 2012 in de AKW opgenomen woonlandbeginsel, maar ook artikel 94 van de Grondwet . Volgens dit artikel vinden binnen het Koninkrijk geldende wettelijke voorschriften geen toepassing indien deze toepassing niet verenigbaar is met een ieder verbindende bepalingen van verdragen en van besluiten van volkenrechtelijke organisaties. Dit artikel dient door elk met de toepassing van het recht belast ambt in acht te worden genomen, derhalve niet alleen door de rechter, maar ook door bestuursorganen (Kamerstukken II 1984/1985, 18 950, nr. 3, p. 7; Kamerstukken II 1992/1993, 22 855, nr. 3, p. 8; Kamerstukken 2015/2016, 34 158, nr. 12, p. 4). Artikel 94 van de Grondwet legt dientengevolge ook aan bestuursorganen de plicht op om in voorkomende gevallen een nationale regeling buiten toepassing te laten (vgl. de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 12 november 2014, ECLI:NL:RVS:2014:4117, r.o. 6.3). Vast staat dat de bepaling van artikel 5, eerste lid, van het NMV een ieder verbindend is en dat de toepassing van het in artikel 12 van de AKW opgenomen woonlandbeginsel jegens eiser in strijd was met deze bepaling. Dat betekent dat verweerder bij het vaststellen van eisers recht op kinderbijslag met ingang van het derde kwartaal van 2012 het in de AKW vervatte woonlandbeginsel op grond van artikel 94 van de Grondwet buiten toepassing had moeten laten wegens onverenigbaarheid met artikel 5, eerste lid, van de NMV.

8. Het voorgaande brengt de rechtbank tot de slotsom dat verweerder aan de hand van de geldende wetgeving al ten tijde van zijn toekenningsbesluit van 19 oktober 2012 de hoogte van het recht op kinderbijslag van eiser correct had kunnen vaststellen en dat de onjuistheid van dit besluit derhalve het gevolg is van een fout van verweerder in de zin van de genoemde beleidsregels. Volgens dezelfde beleidsregels betekent dit dat verweerder de AKW-uitkering van eiser zo nodig ambtshalve had dienen te verhogen met volledige terugwerkende kracht tot de datum van toekenning, derhalve tot 1 juli 2012.

9. Het beroep is gegrond en het bestreden besluit dient te worden vernietigd. Er is aanleiding voor een veroordeling van verweerder in de proceskosten van eiser. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 496 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift met een waarde per punt van € 496 en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:

verklaart het beroep gegrond;

vernietigt het bestreden besluit;

draagt verweerder op een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak;

bepaalt dat verweerder het betaalde griffierecht van € 45,- aan eiser vergoedt;

veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 496,-, te betalen aan eiser.

Deze uitspraak is gedaan door mr. J.W.A. Fleuren, voorzitter, mr. S.W. van Osch – Leysma, en mr. E.C.G. Okhuizen, rechters, in tegenwoordigheid van mr. M. Lankamp, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op:

Griffier

voorzitter

Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Gerelateerde advocaten

Gerelateerde advocatenkantoren

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature