U dient ingelogd te zijn om favorieten te kunnen toevoegen aan Mijn Jure
U kunt zich hier gratis registreren
Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Rechtsgebied:
Zaaknummer:
Soort procedure:
Zittingsplaats:
Vindplaatsen:

Inhoudsindicatie:

Veroordeling tot werkstraf voor bedrieglijke bankbreuk (faillissementsfraude).

De man heeft als directeur/grootaandeelhouder van een besloten vennootschap geld onttrokken aan de vennootschappelijke boedel door tussen 20 juni 2013 en 28 juni 2013 – enkele dagen na inbeslagname van de administratie van de vennootschap door de FIOD – onverplicht en zonder rechtsgrond een bedrag van EUR 26.000 in contanten op te nemen van een rekening van de vennootschap. In en door de vennootschap werden op dat moment geen activiteiten meer ontplooid. Wel waren er nog lopende financiële verplichtingen. Als gevolg van de onttrekkingen beschikte de vennootschap niet langer over liquide middelen om deze lopende verplichtingen te kunnen (blijven) voldoen. Daarmee heeft verdachte bewust de aanmerkelijke kans aanvaard dat de vennootschap failliet zou gaan – hetgeen in november van 2013 ook daadwerkelijk is gebeurd – en dat schuldeisers bij gebrek aan inkomsten en liquide middelen nooit betaald zouden worden en daardoor dus benadeeld zouden worden. Aldus had verdachte het opzet op die benadeling van schuldeisers en heeft hij zich schuldig gemaakt aan bedrieglijke bankbreuk.

Hoewel een gevangenisstraf zonder meer in de rede zou liggen onder meer vanwege het strafblad van verdachte en de omvang van de fraude, heeft de politierechter de man veroordeeld tot een werkstraf van 120 uur. Van belang daarbij is onder meer dat de man door een gevangenisstraf zijn baan zou verliezen en daardoor geen inkomen zou hebben. Het verdienen van een inkomen is wel noodzakelijk omdat de man ook wordt veroordeeld tot vergoeding van de schade die hij voor de boedel heeft veroorzaakt.

Uitspraak



RECHTBANK GELDERLAND

Team strafrecht

Zittingsplaats Arnhem

Parketnummer : 03/118578-14; (TUL) 21/004185-08

Datum uitspraak : 22 oktober 2015

Tegenspraak

verkort vonnis van de politierechter

in de zaak van

de officier van justitie bij het arrondissementsparket Oost-Nederland

tegen

[verdachte]

geboren op [geboortedatum] 1953 te [geboorteplaats] , wonende te [adres] [woonplaats] ,

Raadsman: E.J.M.J. Damen, advocaat te Arnhem.

Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen

van 17 juli 2015 en 08 oktober 2015.

1 De inhoud van de tenlastelegging

Aan verdachte is ten laste gelegd dat:

1. Hij in of omstreeks het tijdvak van 20 juni 2013 tot en met 28 juni 2013 te

Nijmegen, in elk geval in het arrondissement Gelderland terwijl bij vonnis

van de rechtbank Limburg, locatie Roermond op 26 november 2013 [gefailleerde]

in staat van faillissement is verklaard, heeft hij, verdachte als bestuurder van de besloten vennootschap [gefailleerde] telkens ter bedrieglijke verkorting van de rechten van de schuldeisers van de besloten vennootschap [gefailleerde] , geldbedragen aan de boedel onttrokken, te weten 25.400 euro, immers heeft hij in bovengenoemd tijdvak meermalen geldbedragen van de bankrekeningen van handelsonderneming [gefailleerde] te weten ING rekening met nummer [nr] opgenomen, zonder dat aan deze opnames een zakelijke overeenkomst ten grondslag heeft gelegen;

subsidiair althans, indien het vorenstaande niet tot een veroordeling mocht

of zou kunnen leiden: hij in of omstreeks 20 juni 2013 tot en met 28 juni 2013 te

Nijmegen, in elk geval in het arrondissement Gelderland opzettelijk een hoeveelheid geld te weten ongeveer 25.400 euro, in elk geval enig goed, geheel of ten dele toebehorende aan [gefailleerde] , in elk geval aan een ander of anderen dan aan verdachte, welk(e) goed(eren) verdachte anders dan door misdrijf, te weten bestuurder van [gefailleerde] , onder zich had, wederrechtelijk zich heeft toegeëigend.

2 Overwegingen ten aanzien van het bewijs

Standpunt van de officier van justitie

De officier van justitie heeft zich (primair) op het standpunt gesteld dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan bedrieglijke bankbreuk door in de periode van 20 juni 2013 tot en met 28 juni 2013 als bestuurder van de – later, op 26 november 2013 failliet verklaarde – vennootschap [gefailleerde] (hierna: [gefailleerde] ) ter bedrieglijke verkorting van de schuldeisers van [gefailleerde] in totaal een bedrag van EUR 25.400 te onttrekken aan de boedel van de vennootschap.

Standpunt van verdachte

Verdachte heeft niet betwist dat er in voornoemde periode door hem contant geld is opgenomen van de bankrekening van [gefailleerde] . Wél heeft verdachte betwist dat dit is gebeurd ter benadeling van schuldeisers van [gefailleerde] . Verdachte heeft ten overstaan van de politie en schriftelijk aan de curator verklaard dat hij in de periode na de inval door de FIOD op 18 juni 2013 is bedreigd door een groep van (oud-)medewerkers van het Hongaarse bedrijf [bedrijf] , een klant van [gefailleerde] . [gefailleerde] zette personeel van [bedrijf] weg in de bouw. [gefailleerde] betaalde aan [bedrijf] voor de werkzaamheden van dit personeel, dat vervolgens door [bedrijf] hun salaris kreeg uitbetaald. Deze groep van (oud-) medewerkers zouden – zo begrijpt de politierechter de verklaring van verdachte – salarissen echter niet uitbetaald hebben gekregen van [bedrijf] . Daarom zouden ze rechtstreeks verhaal zijn komen halen bij (het bedrijf van) verdachte. Verdachte zou aan de Hongaren in totaal EUR 25.000 contant hebben betaald. Omdat verdachte naar eigen zeggen slechts EUR 5.000 per keer kon opnemen bij de bank heeft hij betaald in “drie termijnen”. De eerste termijn van EUR 5.000 betaalde verdachte op de dag dat de groep voor het eerst bij hem voor de deur stond. Enkele dagen later – verdachte zou in de tussentijd twee keer EUR 5.000 hebben opgenomen – heeft verdachte nog eens EUR 10.000 betaald. De Hongaren wilden echter meer geld. Omdat er op de Nederlandse rekening niets meer stond heeft verdachte vanaf een Duitse rekening van [gefailleerde] geld overgeboekt naar de Nederlandse rekening waarmee hij nog eens EUR 10.000 kon betalen aan de Hongaren. Voor de overboeking is verdachte met één van de Hongaren naar Duitsland gereden. De Hongaren zouden slechts drie keer bij verdachte zijn geweest. Daarna heeft verdachte nooit meer iets van ze vernomen. Verdachte heeft verklaard geen aangifte te hebben gedaan bij de politie uit angst voor represailles. Ter terechtzitting heeft verdachte verklaard dat deze gebeurtenissen plaatsvonden twee à drie weken ná de inval door de FIOD en dat een faillissement op dat moment nog niet aan de orde was. Aldus had verdachte – zo begrijpt de politierechter het namens verdachte gevoerde verweer – geen opzet op de benadeling van schuldeisers en daarom dient verdachte van het (primair) tenlastegelegde te worden vrijgesproken.

Overwegingen van de politierechter

De politierechter gaat bij de beoordeling uit van de volgende feiten en omstandigheden.

Op 18 juni 2013 heeft de FIOD in het kader van een strafrechtelijk onderzoek tijdens een doorzoeking de administratie van [gefailleerde] in beslag genomen. Sindsdien vonden geen bedrijfsactiviteiten meer plaats. Verdachte was in die periode bestuurder van en enig aandeelhouder in [gefailleerde] .

Op grond van het afschrift van 1 juli 2013 van de bankrekening met nummer [nr] van [gefailleerde] kan worden vastgesteld dat in de periode van 20 juni 2013 tot en met 28 juni 2013 op deze rekening onder meer de volgende mutaties hebben plaatsgevonden:

Datum

Aard mutatie

Bedrag (EUR)

20 juni 2013

Contante opname

1.200

21 juni 2013

Contante opname

1.200

22 juni 2013

Contante opname

1.200

24 juni 2013

Contante opname

1.200

25 juni 2013

Bijschrijving vanaf Duitse rekening

(datum van overboeking: 21 juni 2013)

15.000

25 juni 2013

Contante opname

1.200

26 juni 2013

Contante opname

1.000

27 juni 2013

Contante opname

10.000

28 juni 2013

Contante opname

9.000

In voornoemde periode is in totaal dus een bedrag van EUR 26.000 contant opgenomen. Verdachte heeft ter terechtzitting verklaard dat hij verantwoordelijk is voor deze opnames, net als voor de overboeking vanaf de Duitse rekening. Op 1 juli 2013 bedroeg het banksaldo van de betreffende rekening EUR 200,53.

In de beschikking van 9 oktober 2013 van de enkelvoudige raadkamer van de rechtbank Gelderland is overwogen dat verdachte op 9 juli 2013 bij de rechtbank Gelderland een klaagschrift heeft ingediend dat zich onder meer richtte op – kort gezegd – teruggave van de door de FIOD in beslag genomen administratie van [gefailleerde] . Namens verdachte is kennelijk naar voren gebracht dat verdachte deze stukken nodig had om het faillissement van [gefailleerde] aan te vragen. Zonder dit faillissement zouden – zo werd volgens de beschikking betoogd namens verdachte – de schulden oplopen terwijl het bedrijf niet werkzaam kon zijn.

Op 26 november 2013 is [gefailleerde] op eigen verzoek failliet verklaard.

In het vierde boedelverslag d.d. 31 augustus 2015 staat dat de schuldenpositie van [gefailleerde] op dat moment ruim EUR 41.000 bedraagt, waarvan ongeveer EUR 26.000 preferent en ongeveer EUR 5.000 concurrent.

Gelet op het bovenstaande stelt de politierechter vast dat verdachte voernoemde geldbedragen contant heeft opgenomen van de rekening van [gefailleerde] in de ten laste gelegde periode en daarmee deze geldbedragen heeft onttrokken aan de boedel van [gefailleerde] .

Bij de beoordeling van het aan verdachte gemaakte verwijt staat de vraag centraal of verdachte hierdoor opzet had op de benadeling van schuldeisers van [gefailleerde] in geval van een later volgend faillissement. Voor de vaststelling van dit opzet is voldoende dat verdachte met zijn handelen bewust de aanmerkelijke kans op een faillissement en daarmee de benadeling van schuldeisers heeft aanvaard.

Daarbij is van belang de vraag of de verklaring van verdachte dat het opgenomen geld is betaald aan de Hongaren, geloofwaardig is. Daarover wordt het volgende overwogen. Dat verdachte in geval van bedreiging geen aangifte wil doen of daar geen ruchtbaarheid aan wil geven, valt op zich nog te begrijpen. Niet begrijpelijk is echter dat verdachte geen enkele actie heeft ondernomen in de richting van [bedrijf] . Er is niet geprobeerd de (dan dus dubbel) betaalde salarissen op [bedrijf] te verhalen. Ook volgt nergens uit dat bij [bedrijf] dan toch ten minste navraag is gedaan hoe het zat met de (door)betaling van salarissen. Verder heeft verdachte over de betalingen aan de groep Hongaren niets geadministreerd. Er is – kortom – geen objectieve bron waarin de verklaring van verdachte kan worden verankerd. Zijn verklaring wordt door niets ondersteund of bevestigd en is niet controleerbaar. Daarbij komt dat de verklaring over de momenten waarop verdachte betaald zou hebben aan de Hongaren en over de hoogte van de betalingen niet sporen – ook niet op hoofdlijnen – met de wél vast te stellen feiten en omstandigheden omtrent de geldopnames. De inval van de FIOD was op 18 juni 2013. Al twee dagen later – op 20 juni 2013 – is voor het eerst EUR 1.200 opgenomen. Op de daaropvolgende dagen zijn steeds vergelijkbare bedragen opgenomen. Verder is al op 21 juni 2013 – slechts drie dagen na de inval – opdracht gegeven tot overboeking van EUR 15.000 van de Duitse rekening naar de Nederlandse rekening van [gefailleerde] , waarop op dat moment nog enkele duizenden euro’s moeten hebben gestaan. Na ontvangst van dit bedrag op de Nederlandse rekening wordt er nog vier keer geld opgenomen, waaronder twee contante opnames van EUR 10.000 respectievelijk EUR 9.000. Verdachte heeft daarentegen verklaard dat de betalingen aan de Hongaren hebben plaatsgevonden twee à drie weken na de inval door de FIOD, dat hij de eerste keer EUR 5.000 heeft opgenomen en betaald, dat hij in de dagen daarna tot twee keer toe EUR 5.000 heeft opgenomen en later heeft betaald en dat hij pas ten behoeve van de derde betaling naar Duitsland is gereden om geld over te maken van de Duitse rekening naar de Nederlandse rekening. De politierechter is dan ook van oordeel dat de verklaring van verdachte over de betaling aan de Hongaren ongeloofwaardig is.

Gelet op de ongeloofwaardige verklaring van verdachte, stelt de politierechter vast dat de onttrekking aan de boedel van [gefailleerde] van (bijna) alle liquide middelen – na de laatste opname stond er nog maar een paar honderd euro op de rekening – door verdachte onverplicht c.q. zonder rechtsgrond is geschied.

Verder stelt de politierechter vast dat verdachte op het moment van opname niet meer de bedoeling had om met [gefailleerde] nog te ondernemen. Na de inval door de FIOD hebben er immers geen bedrijfsactiviteiten meer plaatsgevonden. Die bedoeling zal verdachte spoedig ook helemaal niet meer gehad hebben. Immers, reeds begin juli 2013 – slechts enkele weken ná de inval door de FIOD – heeft verdachte verzocht om teruggave van de in beslag genomen administratie van [gefailleerde] teneinde het faillissement van de vennootschap te kunnen aanvragen. Consequentie van het staken van de onderneming was dat er ook geen inkomsten meer te verwachten waren. Wel waren er lopende verplichtingen, zoals huur en belastingen. Bij gebrek aan inkomsten en bij gebrek aan liquide middelen zouden deze verplichtingen dus onbetaald blijven. Onder deze omstandigheden was een faillissement – waarin schuldeisers onbetaald zouden achterblijven – uiteindelijk onvermijdelijk. Dat wist ook verdachte maar al te goed, gelet op de motivering van zijn verzoek aan de raadkamer en op het feit dat het faillissement van [gefailleerde] uiteindelijk op eigen verzoek is uitgesproken.

Gelet op het voorgaande is de politierechter van oordeel dat door het zonder rechtsgrond c.q. onverplicht opnemen van het geldbedrag van EUR 26.000, waardoor er in feite géén liquide middelen meer in de onderneming zaten, verdachte bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat [gefailleerde] failliet zou gaan en dat schuldeisers bij gebrek aan inkomsten en liquide middelen nooit zouden worden betaald en daardoor dus zouden worden benadeeld. Aldus had verdachte het opzet op die benadeling van schuldeisers en heeft hij zich schuldig gemaakt aan bedrieglijke bankbreuk.

3 Bewezenverklaring

Naar het oordeel van de politierechter is wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1 primair tenlastegelegde heeft begaan, te weten dat:

1. Hij in of omstreeks het tijdvak van 20 juni 2013 tot en met 28 juni 2013 te

Nijmegen, in elk geval in het arrondissement Gelderland terwijl bij vonnis

van de rechtbank Limburg, locatie Roermond op 26 november 2013 [gefailleerde]

in staat van faillissement is verklaard, heeft hij, verdachte als bestuurder van de besloten vennootschap [gefailleerde] telkens ter bedrieglijke verkorting van de rechten van de schuldeisers van de besloten vennootschap [gefailleerde] , geldbedragen aan de boedel onttrokken, te weten 25.400 euro, immers heeft hij in bovengenoemd tijdvak meermalen geldbedragen van de bankrekeningen van handelsonderneming [gefailleerde] te weten ING rekening met nummer [nr] opgenomen, zonder dat aan deze opnames een zakelijke overeenkomst ten grondslag heeft gelegen.

Voor zover er in de tenlastelegging kennelijke taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn die fouten verbeterd. Verdachte is daardoor niet in zijn verdediging geschaad.

Wat meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor bewezen is verklaard, is niet bewezen.

Verdachte moet daarvan worden vrijgesproken.

De beslissing dat verdachte het bewezenverklaarde heeft begaan, is gegrond op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat.

De bewijsmiddelen zullen worden uitgewerkt in die gevallen waarin de wet aanvulling van het vonnis vereist en zullen dan in een aan dit vonnis te hechten bijlage worden opgenomen.

4 De kwalificatie van het bewezenverklaarde

Het bewezenverklaarde levert op:

Ten aanzien van feit 1 (primair):

als bestuurder van een rechtspersoon welke in staat van faillissement is verklaard, ter bedrieglijke verkorting van de rechten van schuldeisers van de rechtspersoon een goed aan de boedel onttrekken

5 De strafbaarheid van het feit

Het feit is strafbaar.

6 De strafbaarheid van de verdachte

Verdachte is strafbaar, nu geen omstandigheid is gebleken of aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit.

7 Overwegingen ten aanzien van straf en/of maatregel

De officier van justitie heeft geëist dat verdachte ter zake van het onder primair tenlastegelegde zal worden veroordeeld tot een werkstraf voor de duur van 120 (honderdtwintig) uren, met bevel dat indien deze straf niet naar behoren wordt verricht vervangende hechtenis zal worden toegepast voor de duur van 60 (zestig) dagen.

De politierechter heeft bij de bepaling van de op te leggen straf gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, de omstandigheden waaronder dit is begaan, mede gelet op de persoon en de omstandigheden van de verdachte zoals van een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken, waarbij onder meer is gelet op het uittreksel uit het algemeen documentatieregister, gedateerd 9 juni 2015.

Meer in het bijzonder overweegt de politierechter het volgende.

Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan (een vorm van) faillissementsfraude. Schuldeisers – waaronder de belastingdienst – zijn daardoor benadeeld voor een bedrag van zeker EUR 26.000. Dat neemt de politierechter verdachte in hoge mate kwalijk. Dergelijke fraude berokkent de samenleving veel schade en ondermijnt het vertrouwen dat ondernemers in elkaar stellen en dat noodzakelijk is voor een goed ondernemersklimaat. Het is bovendien niet de eerste keer dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt frauduleus handelen; hij is eerder veroordeeld voor onder meer witwassen. De aard en de omvang van de faillissementsfraude en de recidive door verdachte rechtvaardigen in beginsel een onvoorwaardelijke gevangenisstraf.

Toch zal de politierechter volstaan met de oplegging van een taakstraf voor de duur van 120 uur, zoals geëist door de officier van justitie. Doorslaggevend hiervoor is het feit dat verdachte thans werkzaam is in het bedrijf van zijn zoon en voor zijn zoon als arbeidskracht op dit moment onmisbaar is. Bovendien vindt de politierechter het van belang dat verdachte door (betaald) werk in een inkomen kan voorzien. Een inkomen dat verdachte nodig zal hebben om de door hem veroorzaakte schade (in ieder geval gedeeltelijk) ongedaan te maken. Zoals hierna zal worden overwogen zal de schadevordering van de curator worden toegewezen. Een gevangenisstraf beperkt verdachte alleen maar in zijn mogelijkheden om de schade ongedaan te maken.

Tot slot heeft bij het bepalen van de strafmodaliteit ook het tijdsverloop een rol gespeeld. De zaak is al in juli 2014 aangebracht bij de rechtbank Limburg. Deze heeft zich echter onbevoegd verklaard en de zaak verwezen naar de rechtbank Gelderland. Verder is op instigatie van deze politierechter nader onderzoek gelast. De hierdoor ontstane vertraging is niet aan verdachte toe te rekenen.

7a. De beoordeling van de civiele vordering(en), alsmede de gevorderde oplegging van de schadevergoedingsmaatregel

De benadeelde partij [curator] – curator in het faillissement van [gefailleerde] – heeft zich in het strafproces gevoegd ter verkrijging van schadevergoeding ter zake van het onder 1 primair bewezen verklaarde feit. Gevorderd is aanvankelijk een bedrag van EUR 15.000,-. Ter terechtzitting heeft de curator zijn vordering verhoogd en wel tot een bedrag van EUR 25.000,-, te vermeerderen met de wettelijke rente. Dit bedrag betreft het door verdachte zonder rechtsgrond c.q. onverplicht opgenomen geld.

Het standpunt van de officier van justitie

De officier van justitie heeft verzocht de vordering van de curator tot betaling van het bedrag van EUR 25.000,- toe te wijzen, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 18 juni 2013.

Het standpunt van de verdediging

De verdediging heeft verzocht de vordering van de curator niet-ontvankelijk te verklaren dan wel af te wijzen. De verdediging stelt zich op het standpunt dat behandeling van de vordering van de benadeelde partij een onevenredige belasting van het strafproces met zich mee brengt. De vordering bedraagt EUR 25.000,- en is volgens de verdediging niet gemakkelijk vast te stellen nu onduidelijk is hoe dit bedrag tot stand is gekomen.

Beoordeling door de rechtbank

De vordering van de curator spoort voor wat betreft grondslag, omvang en feitelijke onderbouwing met het onderliggende strafdossier. Er zit inhoudelijk geen of nauwelijks discrepantie tussen de vordering van de curator enerzijds en het bewezen verklaarde handelen en het aan verdachte toegerekende fraudebedrag anderzijds. De vorderingen van de curator is ten opzichte van en in vergelijking met de strafzaak zelf niet complexer. De verdediging heeft redelijkerwijs zodanige gelegenheid en mogelijkheid gehad tot bestudering van de vordering en de onderbouwing daarvan, dat van de verdediging kan en mag worden verwacht dat bij de behandeling ter terechtzitting zo nodig inhoudelijk verweer tegen die vorderingen werd gevoerd. Behandeling van de vordering van de curator levert dan ook geen onevenredige belasting van het strafgeding op. De curator is als benadeelde partij in zoverre dan ook ontvankelijk in zijn schadevordering.

De politierechter zal de vordering van de curator in zijn geheel toewijzen en verdachte veroordelen tot betaling aan de curator van een bedrag van EUR 25.000,-, te vermeerderen met de wettelijke rente.

Immers, door zonder enige rechtsgrond c.q. onverplicht contante geldbedragen van in totaal EUR 26.000,- op te nemen van de rekening van [gefailleerde] heeft verdachte de schuldeisers van [gefailleerde] en uiteindelijk de boedel van de failliete vennootschap benadeeld. Het is dit opgenomen en verdwenen geld dat als schade wordt gevorderd door de curator, zij het dat hij zijn vordering heeft beperkt tot EUR 25.000,-. Dit schadebedrag dient te worden vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 28 juni 2013, de dag waarop de laatste geldopname is gedaan. Deze dag beschouwt de politierechter als de dag waarop de schade is ontstaan.

Tot zekerheid voor daadwerkelijke betaling van de schade zal de politierechter de schadevergoedingsmaatregel ex artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht opleggen. De gevorderde en toegewezen wettelijke rente, zijn daar niet bij inbegrepen. De politierechter zal tot slot bevelen dat bij niet-betaling vervangende hechtenis zal worden toegepast.

7b. De beoordeling van de vordering na voorwaardelijke veroordeling

De politierechter zal de vordering tot tenuitvoerlegging van de bij arrest van 15 september 2010 – dat pas op 10 april 2012 onherroepelijk is geworden – opgelegde voorwaardelijke gevangenisstraf van 4 maanden toewijzen, doch in plaats van deze vrijheidsstraf een taakstraf voor de duur van 120 uur gelasten.

Reden voor deze omzetting van een vrijheidsstraf in een taakstraf is dat – zoals hiervoor ook al overwogen – een gevangenisstraf verdachte alleen maar beperkt in zijn mogelijkheden om een inkomen te verdienen teneinde de schade die de boedel van de failliete vennootschap heeft geleden als gevolg van zijn frauduleuze handelen, te kunnen vergoeden. Het belang bij vergoeding van deze schade weegt naar het oordeel van de politierechter zwaarder dan het alsnog ondergaan door verdachte van een eerder voorwaardelijk opgelegde gevangenisstraf, ook al is verdachte na deze veroordeling en binnen de daarbij gestelde proeftijd wederom behoorlijk in de fout gegaan. Voorts heeft de politierechter bij de omzetting meegewogen dat het arrest van het hof dateert uit 2010 en er sindsdien al een behoorlijke tijd is verstreken.

8 De toegepaste wettelijke bepalingen

De beslissing is gegrond op de artikelen 14g, 22c, 22d, 36f en 343 van het Wetboek van Strafrecht .

9 De beslissing

De politierechter:

 verklaart bewezen dat verdachte het tenlastegelegde, zoals vermeld onder punt 3, heeft begaan;

 verklaart niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven bewezen is verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij;

 verstaat dat het aldus bewezenverklaarde oplevert het strafbare feit zoals vermeld onder punt 4;

 verklaart verdachte hiervoor strafbaar;

 veroordeelt verdachte wegens het bewezenverklaarde tot het verrichten van een taakstraf voor de duur van honderdtwintig (120) uren;

 bepaalt dat deze werkstraf binnen 1 (één) jaar na het onherroepelijk worden van dit vonnis moet worden voltooid. De termijn binnen welke de werkstraf moet worden verricht, wordt verlengd met de tijd dat de veroordeelde rechtens zijn vrijheid is ontnomen alsmede met de tijd dat hij ongeoorloofd afwezig is;

 beveelt dat, voor het geval de veroordeelde de werkstraf niet naar behoren verricht, vervangende hechtenis zal worden toegepast;

 stelt deze vervangende hechtenis vast op 60 (zestig) dagen.

De beslissing op de vordering van de benadeelde partij [curator] .

Wijst de vordering van de benadeelde partij toe.

- Veroordeelt de veroordeelde tegen kwijting aan [curator] te betalen EUR 25.000,-- (vijfentwintigduizend euro), vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 18 juni 2013 tot aan de dag der algehele voldoening.

- Veroordeelt de veroordeelde tevens in de kosten door de benadeelde partij gemaakt, tot op heden vooralsnog begroot op nihil en in de kosten ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog te maken.

Maatregel van schadevergoeding

- Legt op aan veroordeelde de verplichting aan de Staat ten behoeve van [curator] , te betalen EUR 25.000,-- (vijfentwintigduizend euro), bij gebreke van volledige betaling en volledig verhaal van de hoofdsom te vervangen door hechtenis voor de duur van 155 dagen, met dien verstande dat de toepassing van de vervangende hechtenis de hiervoor opgelegde verplichting niet opheft.

- Bepaalt daarbij dat voldoening aan de ene betalingsverplichting de andere betalingsverplichting doet vervallen.

De beslissing op de vordering na voorwaardelijke veroordeling

 gelast de tenuitvoerlegging van hetgeen voorwaardelijk is opgelegd bij arrest van 15 september 2010 van het gerechtshof Arnhem, te weten: gevangenisstraf voor de duur van 4 (vier) maanden;

 gelast dat deze gevangenisstraf wordt omgezet in een taakstraf voor de duur van 120 (honderdtwintig) uren;

 bepaalt dat deze werkstraf binnen 1 (één) jaar na het onherroepelijk worden van dit vonnis moet worden voltooid. De termijn binnen welke de werkstraf moet worden verricht, wordt verlengd met de tijd dat de veroordeelde rechtens zijn vrijheid is ontnomen alsmede met de tijd dat hij ongeoorloofd afwezig is;

 beveelt dat, voor het geval de veroordeelde de werkstraf niet naar behoren verricht, vervangende hechtenis zal worden toegepast;

 stelt deze vervangende hechtenis vast op 60 (zestig) dagen.

Dit verkort vonnis is gegeven door mr. D.R. Sonneveldt in tegenwoordigheid van mr. R.M. Mast, griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting op 22 oktober 2015.


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Gerelateerde wetgeving

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature