Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Rechtsgebied:
Zaaknummer:
Zittingsplaats:
Vindplaatsen:

Inhoudsindicatie:

Artikelen 59, 60 en 90 van de Wet belastingen op milieugrondslag (Wbm).

Artikelen 10.1 en 10.2 van de Wet inkomstenbelasting 2001 (Wet IB 2001).

Eiseres heeft elektriciteit en aardgas geleverd aan verschillende afnemers en is in verband daarmee energiebelasting verschuldigd. In geschil is of per 1 januari 2013 indexering heeft mogen plaatsvinden van de energiebelastingtarieven genoemd in de artikelen 59 en 60 Wbm.

De rechtbank is van oordeel dat de wettelijke basis voor het indexeren van de energiebelastingtarieven is gelegen in artikel 90 van de Wbm. Voor de methodiek van de indexering wordt in 90 Wbm aansluiting gezocht bij de artikelen 10.1 en 10.2 van de Wet IB 2001 . Deze artikelen zijn ook in 2013 opgenomen in de Wet IB 2001 zodat deze verwijzing in artikel 90 Wbm nog steeds juist is. De wettelijke basis is hiermee blijven bestaan. Het feit dat bij de begroting over het jaar 2013 voor de inkomsten- en loonbelasting is besloten de indexering achterwege te laten, heeft geen gevolgen voor de energiebelastingtarieven. Hierbij overweegt de rechtbank dat dit een bezuinigingsmaatregel betreft. Het achterwege laten van de inflatiecorrectie voor de energiebelasting zou echter juist tot minder inkomsten leiden.

Gepubliceerde uitspraken in deze zaak:

Uitspraak



RECHTBANK GELDERLAND

Team belastingrecht

Zittingsplaats Arnhem

registratienummers: AWB 13/2967 en 13/2968

uitspraak van de voorzieningenrechter ingevolge artikel 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen

[X] N.V., gevestigd te [Z], verzoekster,

en

de inspecteur van de Belastingdienst/kantoor Arnhem, verweerder.

1 Procesverloop

1.1

Verzoekster heeft over de tijdvakken januari 2013 en februari 2013 aangiften energiebelasting gedaan.

1.2

Verzoekster heeft de energiebelasting berekend volgens de per 1 januari 2013 geïndexeerde tarieven en heeft voormelde bedragen tevens op aangifte voldaan. Zij heeft tijdig bezwaar gemaakt tegen deze voldoeningen op aangifte.

1.3

Op 31 mei 2013 heeft verzoekster de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen (hierna ook: het verzoek).

1.4

Verweerder heeft bij brief van 21 juni 2013, ontvangen door de rechtbank op dezelfde dag, de op de zaken betrekking hebbende stukken overgelegd en verweerschriften ingediend.

1.5

Verzoekster heeft bij brieven van 2 augustus 2013, door de rechtbank ontvangen op 5 augustus 2013, beroep ingesteld tegen de fictieve weigering om te beslissen op de bezwaren over de tijdvakken januari 2013 en februari 2013.

1.6

Verweerder heeft op 12 augustus 2013 uitspraak op bezwaar gedaan met betrekking tot de tijdvakken januari 2013 en februari 2013 en de bezwaren van verzoekster ongegrond verklaard.

1.7

Het verzoek is behandeld ter zitting van 3 oktober 2013. Namens verzoekster zijn verschenen [A] en [B], bijgestaan door mr. [gemachtigde], advocaat. Namens verweerder zijn verschenen [gemachtigde], [C], [D] en mr. [E].

1.8

Ter zitting heeft verzoekster de beroepen met de registratienummers 13/4854 en 13/4855 gericht tegen het niet tijdig nemen van een besluit, de zogenoemde fictieve weigering als genoemd in 1.5, ingetrokken.

1.9

De zaken van verzoekster zijn gelijktijdig behandeld met de zaken van verzoekster met de registratienummers AWB 13/4720, 13/4723, 13/6366, 13/6367 en 13/6368, de zaken van [F] B.V. met de registratienummers AWB 13/2969, 13/2970, 13/4727, 13/4728, 13/6373, 13/6374 en 13/6375 alsmede de zaken van [G] B.V. met de registratienummers AWB 13/2971, 13/2973, 13/4724, 13/4726, 13/6369, 13/6370 en 13/6371.

1.10

Partijen hebben ter zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan de rechtbank en aan de wederpartij.

2 Overwegingen

2.1

Ingevolge artikel 8:81, eerste lid, van de Awb kan, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld dan wel, voorafgaande aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.

2.2

Het verzoek, gedaan hangende het tegen de voldoening op aangifte ingediende bezwaar, wordt met toepassing van artikel 8:81, vijfde lid, van de Awb gelijkgesteld met een verzoek dat wordt gedaan hangende het beroep tegen de uitspraak op bezwaar van 12 augustus 2013.

2.3

Ingevolge artikel 8:86, eerste lid, van de Awb kan de voorzieningenrechter indien het verzoek, bedoeld in artikel 8:81 van de Awb , wordt gedaan indien beroep bij de rechtbank is ingesteld en de voorzieningenrechter van oordeel is dat na de zitting bedoeld in artikel 8:83, eerste lid, van de Awb nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan beoordeling van de zaak, tevens onmiddellijk uitspraak doen in de hoofdzaak. Partijen hebben hiermee ter zitting ingestemd.

Ten aanzien van de hoofdzaak

2.4

Verzoekster heeft elektriciteit en aardgas geleverd aan verschillende afnemers en is in verband daarmee energiebelasting verschuldigd.

2.5

Verzoekster heeft ter zitting verklaard dat het geschil dient te worden beperkt tot het antwoord op de vraag of per 1 januari 2013 indexering heeft mogen plaatsvinden van de energiebelastingtarieven genoemd in artikel 59 en artikel 60 van de Wet belastingen op milieugrondslag (hierna: Wbm). Verzoekster beantwoordt die vraag ontkennend. Verweerder beantwoordt die vraag bevestigend.

2.6

Artikel 90 van de Wbm luidt als volgt, waarbij dient te worden vermeld dat in de

artikelen 59 en 60 van de Wbm de energiebelastingtarieven staan gegeven per kWh elektriciteit dan wel per kubieke meter aardgas:

“De artikelen 10.1 en 10.2 van de Wet inkomstenbelasting 2001 zijn van overeenkomstige toepassing op de in artikelen 18, 43, 59, eerste en derde lid, en 60, eerste lid vermelde bedragen. ”

2.7

De artikelen 10.1 en 10.2 van de Wet op de inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet

IB 2001) luiden als volgt:

“Artikel 10.1. Inflatiecorrectie

1. Bij het begin van het kalenderjaar worden de in de artikelen 2.10, 2.10a, 3.15, eerste lid, 3. 41, 3.42, 3.42a, 3.47, 3.68, 3. 77, 3.87, 3.125, 3.126a, 3.127, 3.129, 3.133, 5.3, 5.5, 5.6, 5.10, 5.13, 6.17, derde lid, 6.20, 6.28, 8.10, 8.11, tweede lid, eerste volzin, onderdeel a, 8.14a, 8.15, 8.16a, 8.17, 8.18, 9.4 en 10.7 vermelde bedragen en de in artikel 8.11, tweede lid, eerste volzin, onderdelen b en c, laatstvermelde bedragen bij ministeriële regeling vervangen door andere. Deze bedragen worden berekend door de te vervangen bedragen te vermenigvuldigen met de tabelcorrectiefactor en vervolgens de nodig geachte afronding aan te brengen. Indien in het voorafgaande jaar een dergelijke afronding is toegepast, kan bij vervanging worden uitgegaan van het niet-afgeronde bedrag.

2. In afwijking in zoverre van het eerste lid, tweede volzin, wordt het bedrag dat is vermeld in de tweede regel van de tweede kolom en in de derde regel van de eerste kolom van de tabel in artikel 2.10, berekend door het te vervan gen bedrag te vermenigvuldigen met de uitkomst van de formule: 1 + (75% x (tabelcorrectiefactor – 1)).

Artikel 10.2. De tabelcorrectiefactor

1. De tabelcorrectiefactor is de verhouding van het gemiddelde van de prijsindexcijfers van de achttiende tot en met de zevende aan het kalenderjaar voorafgaande maand, tot het gemiddelde van de prijsindexcijfers van de dertigste tot en met de negentiende aan het kalenderjaar voorafgaande maand.

2. De prijsindexcijfers zijn de cijfers uit de «Consumentenprijsindex Alle Huishoudens, afgeleid» van het Centraal Bureau voor de Statistiek. De gemiddelde prijsindexcijfers worden berekend uit de prijsindexcijfers vermeld in het nummer van het Statistisch Bulletin, waarin het indexcijfer van de zevende respectievelijk negentiende aan het kalenderjaar voorafgaande maand voor het eerst, al dan niet voorlopig, wordt gepubliceerd.

3. Indien de basis voor de prijsindexcijfers wijzigt, wordt bij ministeriële regeling aangegeven op welke wijze wordt overgegaan op de nieuwe reeks prijsindexcijfers.”

2.8

Artikel XVIII van de Wet uitwerking fiscale maatregelen Begrotingsakkoord 2013 (hierna: Wet UFM) luidt als volgt:

“Artikel XVII I

1. De artikelen 10.1 en 10.3, tweede lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001 en de artikelen 32bb, negende lid, en 32bc, vierde lid, van de Wet op de loonbelasting 1964 vinden geen toepassing bij het begin van het kalenderjaar 2013.

2. Bij de toepassing van artikel 10.7, tweede en derde lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001 bij het begin van het kalenderjaar 2013 wordt de toepassing van artikel 10.1 van die wet geacht te hebben plaatsgevonden op basis van een tabelcorrectiefactor als bedoeld in artikel 10.2 van die wet van 1.”

2.9

De memorie van toelichting bij artikel XVIII van de Wet UFM vermeldt – voor zover van belang – het volgende:

“5.1 Geen inflatiecorrectie IB/LB in 2013

De inflatiecorrectie in de inkomsten- en loonbelasting blijft voor één jaar achterwege. Deze maatregel is onderdeel van het pakket van maatregelen in het Begrotingsakkoord 2013 gericht op het bevorderen van loonmatiging. Hierdoor draagt ook de marktsector bij aan herstel van de overheidsfinanciën. Dit zorgt voor een opbrengst van € 1,2 miljard structureel.” (Kamerstukken II, 33 287, nr. 3, blz.9)

En

“Artikel XVII I

Artikel XVII I (indexatiebepaling)

Met artikel XVIII, eerste lid, in samenhang met de artikelen 20a, tweede lid, 20b, tweede lid, en 22d van de Wet op de loonbelasting 1964 , wordt beoogd de jaarlijkse inflatiecorrectie van de inkomsten- en loonbelasting voor het jaar 2013 achterwege te laten. Dit wordt bewerkstelligd door de artikelen 10.1 en 10.3, tweede lid, van de Wet IB 2001 en de artikelen 32bb, negende lid, en 32bc, vierde lid, van de Wet LB 1964 voor dat jaar buiten toepassing te verklaren. ” (Kamerstukken II, 33 287, nr. 3, blz. 49-50)

2.10

In het advies van de Raad van State is – voor zover relevant – het volgende vermeld:

“Het voorstel strekt ertoe het algemene BTW-tarief per 1 oktober 2012 te verhogen van 19% naar 21% (met in 2013 een terugsluis via de loon- en inkomstenbelasting van een gedeelte van de opbrengst van het jaar 2013), de inflatiecorrectie in de loon- en inkomstenbelasting voor één jaar achterwege te laten en de podiumkunsten per 1 juli 2012 weer onder het verlaagde BTW-tarief te laten vallen.” (Kamerstukken II, 33 287, nr. 4, blz. 1)

2.11

In artikel XVIII van de Wet UFM is bepaald dat voor het kalenderjaar 2013, artikel 10.1 van de Wet IB 2001 geen toepassing vindt. Verzoekster concludeert hieruit dat de vereiste wettelijke regeling voor een tariefsverhoging in de energiebelasting ontbreekt. De indexering van de energiebelastingtarieven met ingang van 1 januari 2013 is daarom strijdig met artikel 104 van de Grondwet en is derhalve onverbindend, aldus verzoekster. Naar de opvatting van verweerder zijn de tarieven voor de energiebelasting rechtmatig geïndexeerd. De Bijstellingsregeling van 28 december 2012, nr. DV 2012/478, Stcrt. 2012, nr. 26581, waarmee de tarieven zijn geïndexeerd, heeft een wettelijke grondslag en voldoet aan de voorwaarden welke de wet in formele zin aan deze indexering stelt. Daarmee is de Bijstellingsregeling verbindend, aldus verweerder. Daarnaast is verweerder van mening dat artikel XVIII van de Wet UFM er uitsluitend toe strekt om de indexering van bedragen in de Wet IB 2001 achterwege te laten en dat artikel XVIII van de Wet UFM geen gevolgen heeft voor de energiebelasting.

2.12

Met betrekking tot de rechtmatigheid van de indexering overweegt de voorzieningenrechter als volgt. De wettelijke basis voor het indexeren van de tarieven in de energiebelasting is gelegen in artikel 90 van de Wbm . Blijkens dit artikel is enkel voor de methodiek van indexering aansluiting gezocht bij artikel 10.1 en 10.2 van de Wet IB 2001 . Deze artikelen zijn ook in het jaar 2013 nog in de Wet IB 2001 opgenomen zodat de verwijzing in artikel 90 van de Wbm nog steeds juist is. De wettelijke grondslag om de tarieven voor de energiebelasting te indexeren is hiermee blijven bestaan. Hiermee is ook de indexatie van de tarieven voor de energiebelasting in de hiervoor onder 2.11 genoemde Bijstellingsregeling van 28 december 2012 rechtmatig. Dat in artikel XVIII van de Wet UFM is vermeld dat artikel 10.1 van de Wet IB 2001 voor het kalenderjaar 2013 geen toepassing vindt kan, gelet op voornoemde wetssystematiek van de Wbm, alleen gevolgen hebben voor de in artikel 10.1 van de Wet IB 2001 genoemde artikelen uit de Wet IB 2001 . Deze uitleg komt overeen met de hiervoor onder 2.9 en 2.10 weergegeven bedoeling van de wetgever, waaruit onmiskenbaar blijkt dat de inflatiecorrectie alleen achterwege dient te worden gelaten voor de loon- en inkomstenbelasting in het licht van de begroting 2013 en dat het daarbij om een bezuinigingsmaatregel gaat. Het achterwege laten van de inflatiecorrectie voor de energiebelasting zou daarentegen juist tot minder inkomsten leiden.

2.13

Verzoekster stelt dat de term “van overeenkomstige toepassing”, zoals omschreven in artikel 90 van de Wbm, ziet op het vervan gen van de bedragen door andere bedragen. Nu het vervangen van de bedragen voor 2013 op basis van artikel 10.1 Wet IB 2001 niet zal plaatsvinden, kan er ook geen vervanging plaatsvinden van de bedragen ex artikel 90 van de Wbm , aldus verzoekster. De voorzieningenrechter onderschrijft deze uitleg van de term “van overeenkomstige toepassing” niet. Met de uitdrukking “van overeenkomstige toepassing” in artikel 90 van de Wbm wordt bedoeld dat de in de genoemde artikelen 10. 1 en 10.2 van de Wet IB 2001 opgenomen methodiek van indexering op dezelfde wijze moet worden toegepast voor de indexering van de energiebelasting. De indexering van de energiebelasting is daarbij niet afhankelijk gesteld van het al dan niet indexeren van de bedragen die zijn opgenomen in de in artikel 10.1 van de Wet IB 2001 genoemde artikelen.

Ten aanzien van het verzoek om voorlopige voorziening

2.14

Gegeven de hierna weer te geven beslissing in de hoofdzaak, bestaat er in dit geval geen aanleiding tot het treffen van een voorlopige voorziening als bedoeld in artikel 8:81 van de Awb .

3 Beslissing

De voorzieningenrechter

Ten aanzien van de hoofdzaak:

verklaart de beroepen ongegrond

Ten aanzien van het verzoek om voorlopige voorziening:

wijst het verzoek af.

Deze uitspraak is gedaan door mr. dr. N. Djebali, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. R.W.H. van Brandenburg, griffier.

De griffier, De voorzieningenrechter,

Uitgesproken in het openbaar op: 7 november 2013

Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (belastingkamer), Postbus 9030, 6800 EM Arnhem.

Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd; 2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden: a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep.

Hoger beroep staat niet open voor zover is beslist op het verzoek om voorlopige voorziening.


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature