Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Zaaknummer:
Soort procedure:
Zittingsplaats:
Instantie:

Inhoudsindicatie:

Intrekking bijstandsuitkering. Verzoek om voorlopige voorziening afgewezen.

Het betoog van verzoekers dat zij door factoren gelegen in de Roma-cultuur niet in staat zijn verblijfsvergunningen te verkrijgen en te behouden, snijdt naar het oordeel van de voorzieningenrechter in deze procedure geen hout. Voor zover dat betoog immers al juist zou zijn, dienen verzoekers dat naar het oordeel de voorzieningenrechter in een procedure over hun verblijfsvergunning aan de orde te stellen. Geen rechtmatig verblijf voor verzoekers of hun kinderen.

De voorzieningenrechter ziet geen grond voor het oordeel dat uit de door verzoekers aangehaalde rechtstreeks werkende verdragsbepalingen van het EVRM en het IVRK moet worden afgeleid dat aan hen dan wel aan hun kinderen, ongeacht het bepaalde in de WWB, recht op bijstand moet worden toegekend.

Uitspraak



RECHTBANK DORDRECHT

Sector Bestuursrecht

procedurenummer: AWB 10/929

uitspraak van de voorzieningenrechter

inzake

[naam ] (hierna: verzoeker) en [naam] (hierna: verzoekster), wonende te [woonplaats], (hierna: verzoekers),

gemachtigde: mr. J. Klaas, advocaat te Haarlem,

tegen

de Bestuurscommissie Sociale Dienst Drechtsteden, verweerster,

gemachtigde: A. Kleijn, werkzaam bij de Sociale Dienst Drechtsteden.

1. Ontstaan en loop van het geding

Op 27 november 2009, ontvangen op 8 december 2009, hebben verzoekers een uitkering ingevolge de Wet Werk en Bijstand (hierna: WWB) aangevraagd.

Bij besluit van 23 december 2009 heeft verweerster verzoekers een bijstandsuitkering toegekend naar de norm van een gezin per 1 december 2009.

Bij besluit van 3 augustus 2010 heeft verweerster het recht op bijstand van verzoekers per 1 december 2009 ingetrokken op de grond dat zij niet beschikken over een geldige verblijfstitel. Daarbij heeft verweerster meegedeeld over de terugvordering nog een afzonderlijk besluit te zullen nemen.

Tegen dit besluit hebben verzoekers bij brief van 9 augustus 2010 bezwaar gemaakt bij verweerster.

Bij brief van 20 augustus 2010, ingekomen 23 augustus 2010, hebben verzoekers een verzoek om voorlopige voorziening ingediend bij de voorzieningenrechter van de rechtbank Dordrecht.

Het verzoek om voorlopige voorziening is ter zitting behandeld op 2 september 2010.

Verzoekers zijn verschenen bij gemachtigde.

Verweerster is verschenen bij gemachtigde.

2. Overwegingen

2.1. Juridisch kader

2.1.1. Ingevolge artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) kan, indien tegen een besluit voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank bezwaar is gemaakt, op verzoek een voorlopige voorziening worden getroffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.

2.1.2. Artikel 11 van de WWB bepaalt, voor zover van belang:

1. Iedere in Nederland woonachtige Nederlander die hier te lande in zodanige omstandigheden verkeert of dreigt te geraken dat hij niet over de middelen beschikt om in de noodzakelijke kosten van bestaan te voorzien, heeft recht op bijstand van overheidswege.

2. Met de Nederlander, bedoeld in het eerste lid, wordt gelijkgesteld de hier te lande woonachtige vreemdeling die rechtmatig in Nederland verblijf houdt in de zin van artikel 8, onderdelen a tot en met e en l, van de Vreemdelingenwet 2000, met uitzondering van de gevallen, bedoeld in artikel 24, tweede lid, van Richtlijn 2004 /38/EG.3.

3. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen andere hier te lande woonachtige vreemdelingen dan de in het tweede lid bedoelde voor de toepassing van deze wet met een Nederlander gelijk worden gesteld: a. ter uitvoering van een verdrag dan wel van een besluit van een volkenrechtelijke organisatie, of b. indien zij, na rechtmatig verblijf te hebben gehouden in de zin van artikel 8, onderdelen a tot en met e en l, van de Vreemdelingenwet 2000, rechtmatig in Nederland verblijf hebben als bedoeld in artikel 8, onderdeel g of h, van die wet en zij aan de in die algemene maatregel van bestuur gestelde voorwaarden voldoen.

(...)

Ter uitwerking van artikel 11, derde lid, van de WWB is het Besluit gelijkstelling vreemdelingen WWB, IOAW, IOAZ, WVG en WWIK vastgesteld (hierna: Besluit gelijkstelling).

Artikel 1 van het Besluit gelijkstelling bepaalt, voor zover van belang:

1. Voor de toepassing van de Wet werk en bijstand (...) wordt met een Nederlander gelijkgesteld de vreemdeling die, na rechtmatig in Nederland verblijf te hebben gehouden in de zin van artikel 8, onder a tot en met e, of l, van de Vreemdelingenwet 2000 : a. voor de be ëindiging van dit verblijf een aanvraag heeft ingediend om voortgezette toelating, of b. binnen de termijn, genoemd in artikel 69, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 , of, buiten die termijn, in geval artikel 6: 11 van de Algemene wet bestuursrecht toepassing heeft gevonden, bezwaar heeft gemaakt of beroep heeft ingesteld tegen intrekking van de toelating in de zin van artikel 8, onder a tot en met e, of l, van de Vreemdelingenwet 2000 .

2. De gelijkstelling, bedoeld in het eerste lid, eindigt zodra: a. onherroepelijk op de aanvraag, het bezwaar of het beroep is beslist, of b. de uitzetting van de vreemdeling is gelast, tenzij die uitzetting ingevolge de Vreemdelingenwet 2000 of op grond van een rechterlijke beslissing achterwege dient te blijven.

Artikel 16 van de WWB bepaalt:

1. Aan een persoon die geen recht op bijstand heeft, kan het college, gelet op alle omstandigheden, in afwijking van deze paragraaf, bijstand verlenen indien zeer dringende redenen daartoe noodzaken.

2. Het eerste lid is niet van toepassing op andere vreemdelingen dan die, bedoeld in artikel 11, tweede en derde lid.

2.1.3. Ingevolge artikel 94 van de Grondwet vinden binnen het Koninkrijk geldende wettelijke voorschriften geen toepassing, indien deze toepassing niet verenigbaar is met een ieder verbindende bepalingen van verdragen en van besluiten van volkenrechtelijke organisaties.

2.1.4. Artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) bepaalt:

Niemand mag worden onderworpen aan folteringen of aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen.

Artikel 8 van het EVRM bepaalt:

1. Een ieder heeft recht op respect voor zijn privé leven, zijn familie- en gezinsleven, zijn woning en zijn correspondentie.

2. Geen inmenging van enig openbaar gezag is toegestaan in de uitoefening van dit recht, dan voor zover bij de wet is voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk is in het belang van de nationale veiligheid, de openbare veiligheid of het economisch welzijn van het land, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen.

Artikel 14 van het EVRM bepaalt:

Het genot van de rechten en vrijheden die in dit Verdrag zijn vermeld, moet worden verzekerd zonder enig onderscheid op welke grond ook, zoals geslacht, ras, kleur, taal, godsdienst, politieke of andere mening, nationale of maatschappelijke afkomst, het behoren tot een nationale minderheid, vermogen, geboorte of andere status.

Artikel 1 van het Eerste Protocol van het EVRM bepaalt:

Iedere natuurlijke of rechtspersoon heeft recht op het ongestoord genot van zijn eigendom. Aan niemand zal zijn eigendom worden ontnomen behalve in het algemeen belang en onder de voorwaarden voorzien in de wet en in de algemene beginselen van internationaal recht.

De voorgaande bepalingen tasten echter op geen enkele wijze het recht aan, dat een Staat heeft om die wetten toe te passen, die hij noodzakelijk oordeelt om het gebruik van eigendom te reguleren in overeenstemming met het algemeen belang of om de betaling van belastingen of andere heffingen of boeten te verzekeren.

2.1.5. Artikel 2, eerste lid, van het Verdrag inzake de rechten van het kind (hierna: IVRK) bepaalt dat de Staten die partij zijn bij dit Verdrag, eerbiedigen en waarborgen de in het Verdrag beschreven rechten voor ieder kind onder hun rechtsbevoegdheid zonder discriminatie van welke aard ook, ongeacht ras, huidskleur, geslacht, taal, godsdienst, politieke of andere overtuiging, nationale, etnische of maatschappelijke afkomst, welstand, handicap, geboorte of andere omstandigheid van het kind of van zijn of haar ouder of wettige voogd.

Artikel 26 van het IVRK bepaalt:

1. De Staten die partij zijn, erkennen voor ieder kind het recht de voordelen te genieten van voorzieningen voor sociale zekerheid, met inbegrip van sociale verzekering, en nemen de nodige maatregelen om de algehele verwezenlijking van dit recht te bewerkstelligen in overeenstemming met hun nationale recht.

2. De voordelen dienen, indien van toepassing, te worden verleend, waarbij rekening wordt gehouden met de middelen en de omstandigheden van het kind en de personen die verantwoordelijk zijn voor zijn of haar onderhoud, alsmede iedere andere overweging die van belang is voor de beoordeling van een verzoek daartoe dat door of namens het kind wordt ingediend.

Bij artikel 26 is het volgende voorbehoud gemaakt:

'Het Koninkrijk der Nederlanden aanvaardt het bepaalde in artikel 26 van het verdrag, onder het voorbehoud dat deze bepaling niet verplicht tot een zelfstandig recht van kinderen op sociale zekerheid, daarbij inbegrepen sociale verzekering'.

2.2. Het bestreden besluit

Aan het bestreden besluit ligt ten grondslag dat verzoekers met ingang van 1 december 2009 geen recht hebben op bijstand ingevolge de WWB hebben, omdat zij vanaf die datum niet over een verblijfstitel beschikken. Ter zitting heeft verweerster verklaard in bezwaar aan de intrekking ten grondslag te willen leggen dat ten onrechte per 1 december 2009 bijstand is verstrekt, omdat verweerster in de achteraf onjuist gebleken veronderstelling verkeerde dat verzoekers tijdig beroep hadden ingesteld tegen de intrekking van hun verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd en daarom meende dat verzoekers recht hadden op bijstand ingevolge artikel 1, eerste lid, aanhef en onder b, van het Besluit gelijkstelling. Verweerster heeft zich voorts ter zitting op het standpunt gesteld de intrekking niet in strijd te achten met enige verdragsrechtelijke bepaling.

2.3. Standpunt verzoekers

Verzoekers betogen dat zij als Roma een nomadisch bestaan leiden, waardoor zij niet over de juiste papieren beschikken om een verblijfsvergunning te verkrijgen en te behouden. Hun Roma-cultuur is er volgens verzoekers ook debet aan dat zij te laat beroep hebben ingesteld tegen de intrekking van hun verblijfsvergunningen en dat zijn geen hoger beroep hebben ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 9 april 2010, waarbij hun beroep tegen de intrekking van hun verblijfsvergunningen wegens termijnoverschrijding niet-ontvankelijk is verklaard. Omdat verzoekers als Roma niet aan dergelijke administratieve eisen kunnen voldoen, is er sprake van discriminatie als bedoeld in artikel 14 van het EVRM . Nu door deze discriminatie verzoekers worden uitgesloten van bijstand en het als gevolg daarvan onmogelijk is voor verzoekers een familieleven uit te oefenen, menen verzoekers dat de intrekking van de bijstand een schending oplevert van artikel 8 van het EVRM dan wel artikel 3 van het EVRM . Verzoekers zijn voorts van opvatting dat in dat licht de intrekking van de bijstandsuitkering een ongerechtvaardigde ontneming van eigendom is en een schending oplevert van artikel 1, van het Eerste Protocol, van het EVRM .

Verzoekers betogen verder dat zij buiten schuld niet kunnen terugkeren naar hun land van herkomst. Verzoekers hebben inmiddels een aanvraag ingediend om op die grond opnieuw een verblijfsvergunning te verkrijgen, zodat zij naar verwachting binnen afzienbare termijn opnieuw over een verblijfsvergunning zullen beschikken. Nu verzoekers nergens naar toe kunnen en behoeftig zijn, heeft verweerster volgens verzoekers ten onrechte de belangen van de acht thuiswonende kinderen niet meegewogen bij de intrekking, zodat reeds daarom dat besluit in strijd is met artikel 3 van het IVRK . Gelet op deze kinderen en het feit dat verzoekers tot de kwetsbare groep van de Roma behoren, zijn verzoekers van opvatting dat verweerster hen bijstand had moeten toekennen op grond van artikel 16, eerste lid, van de WWB en artikel 16, tweede lid, van de WWB wegens strijd met artikel 8 van het EVRM buiten toepassing had moeten laten. Verzoekers zien bevestiging voor hun opvatting in de

uitspraken van de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep (hierna: CRvB) van 7 juli 2009, LJN BJ2809, en van de CRvB van 19 april 2010, LJN BM0956, en verder in de uitspraken van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: EHRM) van 15 februari 2006 in de zaken Okpisz en Niedzwiecki tegen Duitsland, Cocic tegen Kroatië van 15 januari 2009 en Stanková tegen Slowakije van 9 oktober 2007.

2.4. Beoordeling door de voorzieningenrechter

2.4.1. Op basis van hetgeen verzoekers ter zitting over hun financiële situatie hebben verklaard, acht de voorzieningenrechter een beoordeling van het verzoek om voorlopige voorziening gerechtvaardigd.

2.4.2. De voorzieningenrechter stelt voorop dat de werking van een intrekking van het recht op bijstand met ingang van een datum die is gelegen in het verleden waarbij de intrekking niet wordt beperkt tot een bepaalde periode, zich ook uitstrekt over de periode na de datum waarop het primaire intrekkingsbesluit is genomen. De beoordeling van de bestuursrechter in een dergelijk geval bestrijkt echter de periode vanaf de datum met ingang waarvan de bijstand is ingetrokken tot en met de datum van het primaire intrekkingsbesluit. De voorzieningenrechter verwijst voor dit oordeel naar onder meer de uitspraak van de CRvB van 18 juli 2006, LJN AY5142.

2.4.3. De voorzieningenrechter stelt vast dat verzoekers in het kader van de gevraagde voorziening geen belang hebben bij een beoordeling van de intrekking van hun recht op bijstand over de periode van 1 december 2009 tot 3 augustus 2010, nu verweerster vooralsnog niet heeft besloten tot terugvordering van de aan verzoekers over die periode verstrekte bijstand. Bij haar besluit tot terugvordering zal verweerster moeten betrekken dat zij de bijstand aan verzoekers heeft toegekend in weerwil van het feit dat het beroep van verzoekers tegen de intrekking van hun verblijfsvergunningen te laat werd ingesteld.

In het kader van de verzochte voorlopige voorziening zal de voorzieningenrechter daarom de beoordeling van het geschil beperken tot de vraag of verweerster terecht het recht van de bijstand van verzoekers op 3 augustus 2010, de datum van het bestreden besluit, hierna: de peildatum, heeft ingetrokken, zodat verzoekers als gevolg van dat besluit ook na die datum geen bijstand meer ontvangen.

2.4.4. Het betoog van verzoekers dat zij door factoren gelegen in de Roma-cultuur niet in staat zijn verblijfsvergunningen te verkrijgen en te behouden, snijdt naar het oordeel van de voorzieningenrechter in deze procedure geen hout. Voor zover dat betoog immers al juist zou zijn, dienen verzoekers dat naar het oordeel de voorzieningenrechter in een procedure over hun verblijfsvergunning aan de orde te stellen.

De Vreemdelingenkamer van de rechtbank 's-Gravenhage heeft in de uitspraak van 9 april 2010, verzonden op 23 april 2010, op het beroep van verzoekers tegen de intrekkingen van hun verblijfsvergunningen in die factoren geen grond gezien verzoekers in hun beroep te ontvangen. Verzoekers hebben tegen die uitspraak geen hoger beroep ingesteld en hebben ter zitting verklaard evenmin voornemens te zijn dat alsnog te doen, zodat van de juistheid van het oordeel van de rechtbank 's-Gravenhage voor deze procedure moet worden uitgegaan. Daarmee is voor deze procedure gegeven dat de intrekking van de verblijfsvergunning van verzoeker per 5 november 2007 en de intrekking van de verblijfsvergunning van verzoekster en haar minderjarige kinderen per 18 oktober 2007 rechtmatig zijn, zodat hierom verzoekers en hun kinderen op de peildatum niet langer rechtmatig in Nederland verbleven. Niet is gebleken dat verzoekers en hun kinderen op grond van een ingediende aanvraag om een verblijfsvergunning wegens het buiten schuld niet naar het land van herkomst kunnen vertrekken op de peildatum rechtmatig in Nederland verbleven.

2.4.5. Uit hetgeen onder 2.4.4. is overwogen, volgt dat verzoekers en hun kinderen op de peildatum geen vreemdeling waren in de zin van artikel 11, tweede en derde lid, van de WWB . Op de peildatum bestond daarom voor verzoekers noch hun kinderen recht op bijstand ingevolge artikel 11, eerste lid, van de WWB . Tevens vielen verzoekers en kinderen op de peildatum onder de koppelingregeling van artikel 16, tweede lid, van de WWB , zodat verweerster evenmin bevoegd was verzoekers of hun kinderen bijstand te verstrekken ingevolge artikel 16, eerste lid, van de WWB .

2.4.6. De voorzieningenrechter ziet geen grond voor het oordeel dat uit de door verzoekers aangehaalde rechtstreeks werkende verdragsbepalingen moet worden afgeleid dat aan hen dan wel aan hun kinderen, ongeacht het bepaalde in de WWB, recht op bijstand moet worden toegekend en overweegt daartoe het volgende.

2.4.6.1. De uitsluiting van bijstand van verzoekers vloeit voort uit het bepaalde bij de Koppelingswet. De CRvB heeft meermalen geoordeeld dat voor het in deze wetgeving neergelegde onderscheid naar nationaliteit, namelijk tussen Nederlanders en vreemdelingen met verblijfstitel enerzijds en vreemdelingen zonder zodanige titel anderzijds, een afdoende rechtvaardiging aanwezig is, ook waar het gaat om de uitsluiting van bijstand. De voorzieningenrechter verwijst hiervoor naar het oordeel van de CRvB in diens uitspraak van 26 juni 2001, LJN AB2276, recentelijk nog door de CRvB onderschreven in zijn uitspraak van 14 juli 2010, LJN BN1274. Daartoe overweegt de CRvB in zijn uitspraak van 26 juni 2001 "dat een staat, binnen de grenzen van zijn verplichtingen die uit de op dit punt geldende supra- en internationale regelingen voortvloeien, vrij is in het vaststellen van de voorwaarden waaronder vreemdelingen tot zijn grondgebied worden toegelaten. Evenzeer is aanvaardbaar dat gelegaliseerde toelating als vereiste geldt om aanspraak te kunnen maken op uitkering ingevolge de Abw. Hierbij sluit aan de doelstelling van de koppelingswetgeving zoals deze in de wetsgeschiedenis is neergelegd, te weten het wegnemen van de mogelijkheid om ondanks het ontbreken van een verblijfstitel aanspraak te maken op uitkeringen en verstrekkingen, hetgeen immers een aanzet kan vormen tot de voortzetting van, in beginsel, wederrechtelijk verblijf en uiteindelijk kan leiden tot een vorm van schijnlegaliteit wat de verblijfspositie betreft; dit mede ter ondersteuning van een consistent vreemdelingenbeleid, dat onder meer tot doel heeft degenen die geen toelating verkrijgen het land te doen verlaten. Het uitgangspunt van de koppelingswetgeving stuit wat zijn doelstelling en gehanteerd middel betreft bij de Raad dan ook in het algemeen niet op bedenkingen."

2.4.6.2. In zijn uitspraak van 24 januari 2006, LJN AV0197, recentelijk bevestigd in de uitspraak van 14 juli 2010, LJN BG8776, maakt de CRvB met het oog op de aanvaardbaarheid van toepassing van artikel 16, tweede lid, van de WWB op kinderen een onderscheid tussen gevallen waarin de kinderen rechtmatig in Nederland verblijven doch niet tot Nederland zijn toegelaten, en gevallen waarin de kinderen niet rechtmatig in de zin van de Vreemdelingenwet 2000 hier te lande verblijven. De CRvB heeft de toepassing van artikel 16, tweede lid, van de WWB op deze laatste categorie van kinderen ook tegen de achtergrond van het IVRK in beginsel een evenredig middel geacht ter verwezenlijking van de doelstelling van de koppelingswetgeving. De CRvB overweegt hiertoe dat het verstrekken van mogelijk langdurige uitkeringen aan kinderen wier verblijf in Nederland op geen enkele wijze als rechtmatig kan worden bestempeld, de voortzetting van hun verblijf - en wellicht het verblijf van hun ouders - hier te lande kan stimuleren, waardoor het Nederlandse vreemdelingenbeleid ernstig zou worden doorkruist.

2.4.6.3. Voor zover de CRvB in de hiervoor genoemde oordelen niet artikel 8 in samenhang met artikel 14 van het EVRM zou hebben betrokken, overweegt de voorzieningenrechter nog het volgende.

Het in artikel 8 van het EVRM besloten liggende recht op respect voor het priv é-leven en gezinsleven van een persoon omvat mede de fysieke en psychische integriteit van die persoon en is er primair op gericht, zonder inmenging van buitenaf, de ontwikkeling van de persoonlijkheid van elke persoon in zijn betrekkingen tot anderen te waarborgen alsmede het gezinsleven te beschermen. Artikel 8 van het EVRM beoogt niet alleen de staat tot onthouding van inmenging te dwingen, maar kan onder omstandigheden ook inherente positieve verplichtingen meebrengen die noodzakelijk zijn voor een effectieve waarborg van het recht op privé-leven en bescherming van het gezinsleven. Daarbij hebben kinderen en andere kwetsbare personen in het bijzonder recht op bescherming.

Het EHRM heeft meer malen geoordeeld dat artikel 8 van het EVRM ook relevan t is in zaken die betrekking hebben op de besteding van publieke middelen. In zulke gevallen komt echter de staat een extra ruime beoordelingsruimte toe. Tevens kent het EHRM bij het bepalen van de bescherming die betrokkenen genieten onder het EVRM, belang toe aan het recht van de betrokkene om het grondgebied van de desbetreffende staat te verblijven. Zie in dit verband onder meer het arrest van het EHRM van 27 mei 2008, in de zaak N. vs het Verenigd Koninkrijk, nr. 26565/05.

De door de CRvB beschreven rechtvaardiging voor het met de koppelingswetgeving geïntroduceerde onderscheid naar nationaliteit voor het recht op bijstand gaat voor verzoekers en hun kinderen naar het oordeel van de voorzieningenrechter onverkort op. Daarmee mag toepassing van de nationale wetgeving in dit geval, mede gelet op hetgeen hierboven in verband met het arrest van het EHRM van 27 mei 2008 is overwogen, proportioneel worden geacht, zodat op dit punt een vergelijking niet op gaat met de door verzoekers aangehaalde arresten van het EHRM van 15 januari 2009 in de zaak Cocic vs Kroatië, nr. 28261/06, en van 9 oktober 2007 in de zaak Stanková vs Slowakije, nr. 7205/02. De voorzieningenrechter ziet in de specifieke omstandigheden van (de kinderen van) verzoekers geen aanleiding voor een ander oordeel. Niet is immers afdoende komen vast te staan dat verzoekers met hun gezin niet naar het voor hen geldende land van herkomst kunnen terugkeren. Evenmin is gebleken dat zij hun gezinsleven met hun acht thuiswonende kinderen niet kunnen uitoefenen. Ten slotte ziet de voorzieningenrechter in hetgeen verzoekers daarover hebben aangevoerd, onvoldoende grond voor het oordeel dat zij of hun kinderen behoren tot de categorie van kwetsbare personen die in het bijzonder recht hebben op bescherming van hun privé- en gezinsleven, zodat een vergelijking op dit punt met de zaken waarop de uitspraken zien van de voorzieningenrechter van de CRvB van 7 juli 2009, LJN BJ2809, en van de CRvB van 19 april 2010, LJN BM0956, mank gaat. Het beroep van verzoekers op artikel 8 van het EVRM in samenhang met artikel 14 van het EVRM faalt daarom.

2.4.7. Nu de klacht onder artikel 8 van het EVRM geen doel treft, behoeft naar het oordeel van de voorzieningenrechter de klacht onder artikel 3 van het EVRM , dat een veel zwaardere norm stelt, verder geen bespreking. De voorzieningenrechter ziet bevestiging voor dat oordeel in de uitspraken van de CRvB van 22 december 2008, LJN BG8789 en LJN BG8776.

2.4.8. De voorzieningenrechter ziet evenmin grond voor het oordeel dat verweerster niet tot beëindiging van het recht op bijstand van verzoekers met ingang van de peildatum had mogen besluiten vanwege strijd met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM.

Uit de uitspraken van de CRvB van 26 januari 2010, LJN BL2155, en 14 juli 2010, LJN 1274, volg dat de beëindiging van het recht op bijstand onder het bereik van artikel 1 van het Eerst Protocol bij het EVRM valt. Bij de rechterlijke toets of de intrekking van het recht op bijstand niet in strijd is met dit artikel, dient te worden nagegaan of de ontneming is geregeld bij wet, de doelstelling van de ontneming gerechtvaardigd is en de ontneming proportioneel is. Aan de proportionaliteitseis is niet voldaan als het individu door de ontneming een onevenredig zware last moet dragen.

In dit geval is aan deze voorwaarden voor de ontneming van de bijstandsuitkering voldaan. De redenen waarom de voorwaarden die recht geven op bijstand, gerechtvaardigd en proportioneel moeten worden geacht, zijn hierboven uiteen gezet. Verzoekers voldeden op de peildatum niet aan de wettelijke voorwaarden die recht geven op een bijstandsuitkering. Op grond van die wettelijke voorwaarden noch anderszins hadden verzoekers aanleiding te veronderstellen dat het recht op bijstand niet zou worden beëindigd. In het licht van hetgeen hierboven is overwogen, kan ook niet worden geoordeeld dat beëindiging van bijstand in het onderhavige geval een onevenredige zware last voor verzoekers oplevert. Artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM stond dus niet in de weg aan beëindiging van de bijstand.

2.4.9. Op grond van hetgeen hierboven is overwogen, komt de voorzieningenrechter tot de conclusie dat het bestreden besluit, voor zover dat ziet op een beëindiging van het recht op bijstand van verzoekers per 3 augustus 2010, naar verwachting in bezwaar in stand zal kunnen blijven. Gebreken in het primaire besluit in zoverre kunnen bij de door verweerster te nemen beslissing op het bezwaar van verzoekers worden hersteld.

Na afweging van de betrokken belangen is de voorzieningenrechter van oordeel dat het verzoek om voorlopige voorziening moet worden afgewezen.

Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Gezien het vorenstaande beslist de voorzieningenrechter als volgt.

3. Beslissing

De voorzieningenrechter van de rechtbank Dordrecht:

- wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.

Aldus gegeven door mr. A. Hello, voorzieningenrechter, en door deze en mr. M. Lammerse, griffier, ondertekend.

De griffier, De voorzieningenrechter,


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature