Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Rechtsgebied:
Zaaknummer:
Soort procedure:
Zittingsplaats:
Instantie:

Inhoudsindicatie:

.

Uitspraak



Rechtbank den haag

Team Handel - voorzieningenrechter

zaak- / rolnummer: C/09/528210 / KG ZA 17/288

Vonnis in kort geding van 24 maart 2017

in de zaak van

de stichting

Stichting We Gaan Ze Halen,

gevestigd te Amsterdam,

eiseres,

advocaten mr. G.J.T.M. van den Bergh, mr. A.N. Stoop en mr. M. Visser te Amsterdam.

tegen:

de Staat der Nederlanden (het ministerie van Veiligheid en Justitie, het ministerie van Buitenlandse Zaken),

zetelend te Den Haag,

gedaagde,

advocaten mr. G.J.H. Houtzagers en mr. M.M. van Asperen te Den Haag.

Partijen worden hierna respectievelijk aangeduid als ‘de Stichting’ en ‘de Staat’.

1 De procedure

1.1.

Het verloop van de procedure blijkt uit:

- de dagvaarding met producties;

- de door de Staat overgelegde producties;

- de bij de mondelinge behandeling door beide partijen overgelegde pleitnotities.

1.2.

De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 8 maart 2017. Ter zitting is vonnis bepaald op heden.

2 De feiten

Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting wordt in dit geding van het volgende uitgegaan.

2.1.

Op grond van artikel 13 van de Dublinverordening (Verordening (EU) nr. 604/2013) berust de verantwoordelijkheid voor de behandeling van een verzoek om internationale bescherming bij de lidstaat waar de verzoeker is binnengekomen.

2.2.

In 2011 is de Syrische burgeroorlog opgelaaid. Dit conflict heeft er, tezamen met andere conflicten in het Midden-Oosten, voor gezorgd dat een groot aantal mensen op de vlucht is geslagen richting Europa. In de jaren 2014 en 2015 is de migratiedruk aan de Europese zuidgrens daardoor substantieel toegenomen. Italië en Griekenland zijn geconfronteerd met een enorme toestroom van migranten.

2.3.

Het overleg van instellingen van de Europese Unie over de noodsituatie door de vluchtelingenstroom heeft geleid tot twee besluiten van de Raad van Ministers EU (hierna: de Raad), genomen op 14 en 22 september 2015 (Besluiten (EU) 2015/1523 en 2015/1601 van de Raad, hierna: de Besluiten).

2.4.

In het besluit van 22 september 2015 staat onder meer vermeld:

“Overwegende hetgeen volgt:

(1) Overeenkomstig artikel 78, lid 3, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU) kan de Raad, indien een of meer lidstaten ten gevolge van een plotselinge toestroom van onderdanen van derde landen in een noodsituatie terechtkomen, op voorstel van de Commissie en na raadpleging van het Europees Parlement, voorlopige maatregelen ten gunste van de betrokken lidstaat of lidstaten vaststellen.

(...)

(16) Door de aanhoudende instabiliteit en conflicten in de onmiddellijke nabijheid van Italië en Griekenland en de doorwerking daarvan in de migratiestromen naar andere lidstaten, is het zeer waarschijnlijk dat hun migratie- en asielstelsels onder een significante en verhoogde druk zullen blijven staan, en dat een aanzienlijk deel van de migranten internationale bescherming nodig zal hebben. Het is dan ook absoluut noodzakelijk solidariteit te tonen jegens Italië en Griekenland en de tot dusver getroffen steunmaatregelen voor deze landen aan te vullen met voorlopige maatregelen op het gebied van asiel en migratie.

(...)

(22) Overeenkomstig artikel 78, lid 3, VWEU dienen de maatregelen die ten gunste van Itali ë en Griekenland worden overwogen, van voorlopige aard te zijn. Een tijdsduur van 24 maanden is redelijk om ervoor te zorgen dat de maatregelen waarin dit besluit voorziet, een reële bijdrage leveren aan de ondersteuning van Italië en Griekenland bij de aanpak van de significante migratiestromen op hun grondgebied.

HEEFT HET VOLGENDE BESLUIT VASTGESTELD:

Artikel 1

Onderwerp

1. Bij dit besluit worden voorlopige maatregelen op het gebied van internationale bescherming ingesteld ten gunste van Italië en Griekenland, teneinde die lidstaten te helpen beter het hoofd te bieden aan een noodsituatie die het gevolg is van een plotselinge toestroom van onderdanen van derde landen in die lidstaten.

2. De Commissie evalueert permanent de situatie van massale instroom van onderdanen van derde landen in de lidstaten.

De Commissie dient in voorkomend geval voorstellen tot wijziging van dit besluit in, teneinde rekening te houden met de ontwikkeling van de situatie ter plaatse en de gevolgen daarvan op het herplaatsingsmechanisme, alsmede met de zich ontwikkelende druk op de lidstaten, in het bijzonder de lidstaten in de frontlinie.

(...)

Artikel 3

Toepassingsgebied

1. Herplaatsing in de zin van dit besluit is enkel van toepassing op verzoekers die hun verzoek om internationale bescherming hebben ingediend in Italië of in Griekenland, en voor wie deze staten anders verantwoordelijk zouden zijn geweest volgens de criteria voor het bepalen van de verantwoordelijke lidstaat, zoals opgenomen in hoofdstuk III van Verordening (EU) nr. 604/2013.

2. Alleen verzoekers die een nationaliteit hebben waarvoor geldt dat, volgens de meest recente kwartaalgemiddelden die door Eurostat voor de gehele Unie zijn vastgesteld, 75 % of meer van de verzoeken om internationale bescherming (...) heeft geleid tot een besluit tot verlening van internationale bescherming in eerste aanleg, worden overeenkomstig dit besluit herplaatst. (...)

Artikel 4

Herplaatsing van 120 000 verzoekers naar andere lidstaten

1. 120 000 verzoekers worden als volgt herplaatst naar andere lidstaten:

a. a) vanuit Italië worden 15 600 verzoekers herplaatst naar het grondgebied van de andere lidstaten, overeenkomstig de tabel in bijlage I;

b) vanuit Griekenland worden 50 400 verzoekers herplaatst naar het grondgebied van de andere lidstaten, overeenkomstig de tabel in bijlage II;

c) 54 000 verzoekers worden herplaatst naar het grondgebied van andere lidstaten in verhouding tot de in de bijlagen I en II vastgelegde aantallen, hetzij overeenkomstig lid 2 van dit artikel, hetzij bij wijziging van dit besluit (...).

2. Op 26 september 2016 worden de 54 000 verzoekers als bedoeld in lid 1, onder c), vanuit Italië en Griekenland in een uit lid 1, onder a) en b), voortvloeiende verhouding herplaatst naar het grondgebied van andere lidstaten in verhouding tot de in de bijlagen I en II vastgelegde aantallen. De Commissie dient een voorstel in bij de Raad met betrekking tot de dienovereenkomstig per lidstaat toe te wijzen aantallen.

(...)

Artikel 5

Herplaatsingsprocedure

(...)

2. De lidstaten delen op gezette tijden en ten minste om de drie maanden mee hoeveel verzoekers snel op hun grondgebied kunnen worden herplaatst en verstrekken alle andere relevante informatie.

3. Op basis van die informatie stellen Italië en Griekenland, bijgestaan door het EASO (...) vast welke afzonderlijke verzoekers kunnen worden herplaatst in de andere lidstaten en delen zij zo spoedig mogelijk alle relevante informatie mee aan de contactpunten van die lidstaten. (...)

Artikel 1 3

Inwerkingtreding

1. Dit besluit treedt in werking op de dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.

2. Het is van toepassing tot en met 26 september 2017.

3. Het is van toepassing op personen die van 25 september 2015 tot en met 26 september 2017 aankomen op het grondgebied van Italië en Griekenland, alsmede op verzoekers die op of na 24 maart 2015 op het grondgebied van die lidstaten zijn aangekomen.”

2.5.

In Bijlage I bij het Besluit is de volgende tabel met opschrift opgenomen:

“ Toewijzingen vanuit Italië

Toewijzing per lidstaat (15 600 herplaatste verzoekers)

(...)

(...)

Nederland

922

(...)

(...)”

2.6.

En in Bijlage II:

“ Toewijzingen vanuit Griekenland

Toewijzing per lidstaat (50 400 herplaatste verzoekers)

(...)

(...)

Nederland

2 978

(...)

(...)”

2.7.

Het Besluit van 14 september 2015 bevat soortgelijke bepalingen, maar ziet op herplaatsing van 40.000 vluchtelingen, waarvan 24.000 uit Italië en 16.000 uit Griekenland. De Bijlage bij de eerste consensus over dit Besluit, noemt een aantal van 2.047 door Nederland op te nemen vluchtelingen (1.228 vanuit Griekenland en 819 vanuit Italië).

2.8.

Op 18 maart 2016 heeft de Raad de “Verklaring EU-Turkije” opgesteld, die is bedoeld om het aantal vluchtelingen te verminderen die de gevaarlijke oversteek met de boot van Turkije naar Griekenland wagen. In deze verklaring, die ook wel wordt aangeduid met de naam “de Turkije-deal”, staat vermeld:

“Teneinde het bedrijfsmodel van de mensensmokkelaars te breken en migranten een alternatief te bieden voor het wagen van hun leven, hebben de EU en Turkije vandaag besloten een eind te maken aan de irreguliere migratie van Turkije naar de EU. Om dit doel te bereiken, zijn zij de volgende bijkomende actiepunten overeengekomen:

1) Alle nieuwe irreguliere migranten die per 20 maart 2016 vanuit Turkije oversteken naar Griekenland, worden naar Turkije teruggestuurd. (...)

2) Voor elke Syriër die vanaf de Griekse eilanden naar Turkije wordt teruggestuurd, zal een andere Syriër vanuit Turkije in de EU worden hervestigd, (...) Van EU-zijde zal hervestiging krachtens dit mechanisme in eerste instantie worden geïmplementeerd door de toezeggingen na te komen die de lidstaten hebben gedaan in de conclusies van de vertegenwoordigers van de regeringen van de lidstaten (...) in het kader waarvan er nog 18 000 plaatsen voor hervestiging overblijven. Aan eventuele verdere hervestigingsbehoeften zal worden voldaan door middel van een soortgelijke vrijwillige regeling tot een maximum van nog eens 54 000 personen. Het verheugt de leden van de Europese Raad dat de Commissie een wijziging van het herplaatsingsbesluit van 22 september 2015 zal voorstellen, opdat eventuele hervestigingstoezeggingen die in het kader van deze regeling worden gedaan, kunnen worden verrekend met niet-toegewezen plaatsen uit hoofde van het besluit. Indien deze regelingen niet volstaan om de irreguliere migratie te stoppen, en de terugkeeraantallen benaderen bovengenoemde aantallen, zal dit mechanisme worden herzien. Indien de terugkeeraantallen bovengenoemde aantallen overschrijden, zal dit mechanisme worden stopgezet.

2.9.

De Turkije-deal heeft op 29 september 2016 geleid tot een wijziging van besluit (EU) 2015/1601. In het wijzigingsbesluit staat vermeld:

Artikel 1

In artikel 4 van Besluit (EU) 2015/1601 wordt het volgende lid ingevoegd:

,,3 bis. Wat de herplaatsing van de in lid 1, onder c), bedoelde verzoekers betreft, mogen lidstaten ervoor kiezen hun verplichting na te komen door in Turkije verblijvende Syrische onderdanen tot hun grondgebied toe te laten (...) Het aantal personen dat aldus door een lidstaat wordt toegelaten, leidt tot een overeenkomstige vermindering van de verplichting van de lidstaat in kwestie.”

3 Het geschil

3.1.

De Stichting vordert, zakelijk weergegeven, de Staat te veroordelen:

I. de voor hem uit de Besluiten voortvloeiende verplichtingen onverkort na te komen en in dat verband al hetgeen te doen dat redelijkerwijs nodig is om verzoekers te herplaatsen uit Griekenland en Italië, dan wel te hervestigen in Turkije, totdat – uiterlijk eind september 2017 – het vereiste aantal verzoekers van primair 8.712 en subsidiair 5.947 zal zijn herplaatst;

II. binnen twee dagen na de betekening van dit vonnis aan de relevante autoriteiten binnen Griekenland en Italië mee te delen hoeveel verzoekers snel op zijn grondgebied kunnen worden herplaatst, in overeenstemming met het aan Nederland toegewezen aantal herplaatsbare verzoekers, teneinde tot eind september 2017 primair ten minste 1.200 verzoekers en subsidiair ten minste 750 verzoekers per maand uit Griekenland en Italië te kunnen herplaatsen, dan wel te hervestigen vanuit Turkije.

3.2.

Daartoe voert de Stichting – samengevat – het volgende aan. Vele vluchtelingen uit Syrië en omstreken bevinden zich momenteel in uitzichtloze militair bewaakte kampen in Griekenland en Italië. De leefomstandigheden van die vluchtelingen zijn ver onder de maat. Dit heeft de EU met de Besluiten willen voorkomen. De verdeling van vluchtelingen op grond van de Besluiten heeft als gevolg dat Nederland in ieder geval 3.797 vluchtelingen vanuit Griekenland moet herplaatsen en 2.150 uit Italië. Het totale cijfer van 5.947 vluchtelingen is een absoluut minimum. Daarnaast moet een additioneel aantal van 54.000 vluchtelingen volgens een vaste verdeelsleutel door de lidstaten worden opgenomen. Dit komt voor Nederland neer op nog eens 2.765 vluchtelingen. De totale verplichting behelst dan ook het herplaatsen of hervestigen van 8.712 vluchtelingen. Nederland heeft tot op heden slechts 1.487 vluchtelingen herplaatst. In het huidige tempo, waarin 100-150 vluchtelingen per maand worden herplaatst, valt te voorzien dat Nederland niet vóór eind september 2017 aan zijn verplichtingen voldoet.

Een efficiënte uitvoering van de verplichtingen brengt mee dat iedere lidstaat een realistische maandelijkse toezegging gestand doet (“pledge”) op grond waarvan een realistische verwachting mag worden uitgesproken dat tegen het einde van de door de Besluiten gegeven termijn de nakoming van de verplichtingen geheel zal zijn voltooid. Deze verplichting is ook vastgelegd in de Besluiten (artikel 5 lid 2 ).

De Staat moet meer vluchtelingen opvangen dan hij thans doet. Dat volgt niet alleen uit de Besluiten, maar ook uit internationaalrechtelijke en Europeesrechtelijke regelgeving. Het nalaten vluchtelingen op te nemen is in strijd met artikel 4 van het Handvest van de Europese Unie (EU Handvest). De Staat handelt ook in strijd met artikel 3 van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), aangezien hij lijdzaam toeziet hoe de vluchtelingen onder mensonterende omstandigheden in Griekenland en Italië verblijven. De mensenrechten die in de vluchtelingenkampen verder in het gedrang komen, zijn artikel 2, 5 en 8 EVRM. Het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) heeft al geoordeeld dat het terugsturen van vluchtelingen naar Griekenland strijdig is met mensenrechten. Op grond van artikel 1 Grondwet verdienen allen in Nederland gelijke behandeling. Het beroep op dit recht wordt de vluchtelingen ontnomen. Dat is onrechtmatig. Artikel 2 Grondwet bepaalt voorts dat asiel wordt verleend op basis van de wet. De Besluiten vormen een wettelijke regel voor het verlenen van asiel. Het nalaten vluchtelingen op te nemen, is dus in strijd met de Grondwet. Uit het VN Vluchtelingenverdrag volgt voorts dat wie zijn gevlucht voor oorlog de kwalificatie “vluchteling” verdienen. Dat heeft tot gevolg dat zij voor onder meer huisvesting en levensonderhoud gelijke rechten hebben als onderdanen van de verblijfsstaat. Nederland laat na die bescherming te bieden. Het nalaten van de Staat is in strijd met de maatschappelijke zorgvuldigheid en de aan de Staat opgedragen zorgplicht.

3.3.

De Staat voert gemotiveerd verweer, dat hierna, voor zover nodig, zal worden besproken.

4 De beoordeling van het geschil

ontvankelijkheid van de Stichting

4.1.

De Staat heeft als meest verstrekkende verweer gevoerd dat de Stichting niet-ontvankelijk is in haar vorderingen. Het betoog van de Staat is op dit punt tweeledig, namelijk (1) dat de belangen waarvoor de Stichting wil opkomen zich niet lenen voor een gezamenlijke bundeling en (2) dat de Stichting niet heeft voldaan aan de wettelijke overlegverplichting.

4.2.

De Stichting treedt in dit geschil op als statutair belanghebbende voor vluchtelingen in Griekenland, Italië en Turkije die in aanmerking komen voor herplaatsing of hervestiging. Artikel 3:305a van het Burgerlijk Wetboek omschrijft onder welke voorwaarden een stichting een rechtsvordering kan instellen die strekt tot bescherming van belangen van andere personen. Een van de vereisten voor een dergelijke collectieve actie is dat het moet gaan om gelijksoortige belangen (lid 1). Dit vereiste houdt in dat de belangen ter bescherming waarvan de rechtsvordering strekt, zich moeten lenen voor bundeling.

4.3.

De voorzieningenrechter is – anders dan de Staat – van oordeel dat aan deze eis is voldaan. De Stichting komt op voor die vluchtelingen in de genoemde landen met een belang van huisvesting in Nederland. Van uiteenlopende belangen is dan ook geen sprake. De Staat voert op zichzelf terecht aan dat die vluchtelingen (op dit moment) geen vastomlijnde groep met individueel aanwijsbare personen vormen, maar een dergelijke eis stelt de wet niet. Uit de toelichting op voornoemd wetsartikel volgt dat wel een onderscheid wordt gemaakt tussen groepsacties en algemeen belangacties. Aangezien ook verstrekkende collectieve acties zoals algemeen belangacties zijn toegestaan, waarbij een individualisatie van de personen om wier belangen het gaat in het geheel niet mogelijk is, valt niet in te zien dat deze actie van de Stichting niet mogelijk is om de reden dat die ziet op een niet vastomlijnde groep personen. Ook de verwijzing van de Staat naar de zogenoemde representativiteitseis kan niet slagen. Weliswaar was aanvankelijk beoogd in de wet op te nemen dat de eisende organisatie, indien de omstandigheden dat verlangen, voldoende representatief is ter zake van de belangen van degenen ten behoeve van wie de rechtsvordering is ingesteld, maar die eis is komen te vervallen (Kamerstukken II 2011/12, 33 126, nr. 3, p. 6).

4.4.

Artikel 3:305a lid 2 BW bepaalt dat een stichting niet-ontvankelijk is indien zij in de gegeven omstandigheden onvoldoende heeft getracht het gevorderde door het voeren van overleg met gedaagde te bereiken. De Staat voert op zichzelf terecht aan dat de Stichting zeer recent is opgericht. Acties die vooraf zijn gegaan aan de oprichting van de Stichting kunnen in beginsel geen invulling geven aan de overlegverplichting van de Stichting. Uit die acties kan evenwel worden afgeleid dat overleg tussen de Stichting en de Staat niet tot inwilliging van het gevorderde zou hebben geleid. De Staat heeft zich immers steeds op het standpunt gesteld dat hij voldoet aan de verplichtingen die voortvloeien uit de Besluiten. Ook in deze procedure heeft de Staat erkend dat overleg met de Stichting niet tot enig resultaat zou hebben geleid. Gelet hierop is de voorzieningenrechter van oordeel dat het voeren van overleg niet meer van de Stichting behoeft te worden verlangd, zodat de Stichting kan worden ontvangen in haar vorderingen.

rechtstreekse werking van de Besluiten

4.5.

De primaire grondslag voor de vorderingen van de Stichting zijn de artikelen 4 en 5 lid 2 van de Besluiten. Het geschil van partijen spitst zich in dit kader allereerst toe op het antwoord op de vraag of deze bepalingen rechtstreekse werking hebben.

4.6.

Volgens artikel 288 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU) is een besluit verbindend in al haar onderdelen. Indien de adressaten worden vermeld, is zij alleen voor hen verbindend. De Staat is adressaat van de Besluiten waarop de Stichting zich beroept, de Stichting is dat niet. Volgens vaste rechtspraak van het Hof van Justitie (HvJ) kan een dergelijk beroep evenwel onder omstandigheden worden toegestaan. Een bepaling van een besluit die tot een lidstaat is gericht, kan aan die lidstaat worden tegengeworpen, wanneer die bepaling de adressaat een onvoorwaardelijke en voldoende duidelijke en nauwkeurige verplichting oplegt (HvJ 10 november 1992, zaak C-156/91, ECLI:EU:C:1992:423 (Hansa Fleisch), r.o. 12 en 13).

4.7.

Partijen twisten over de vraag of de bepalingen van de Besluiten waarop de Stichting zich beroept voldoende duidelijk, nauwkeurig en onvoorwaardelijk zijn. De standpunten van partijen hierover komen overeen met hun inhoudelijke standpunten over de uitleg van de Besluiten. Volgens de Stichting moeten de in de Besluiten genoemde aantallen vluchtelingen immers absoluut worden opgevat, terwijl de Staat zich op het standpunt stelt dat die aantallen zijn gerelateerd aan een schatting van het aantal herplaatsbare vluchtelingen. Wat hier ook van zij, vaststaat dat de lidstaten binnen een bepaalde termijn aan de met de Besluiten opgelegde verplichtingen moeten voldoen (artikel 13 van de Besluiten ). Die termijn loopt tot 26 september 2017 en is dus nog niet verstreken. Indien een besluit bepalingen bevat waaraan binnen een bepaalde termijn uitvoering moet worden gegeven, kunnen particulieren zich tegenover een lidstaat slechts dan op die bepalingen beroepen wanneer de lidstaat het besluit bij het verstrijken van de gestelde termijn niet of op onjuiste wijze ten uitvoer heeft gelegd (HvJ 10 november 1992, zaak C-156/91, ECLI:EU:C:1992:423 (Hansa Fleisch), r.o. 19 en 20). Op grond hiervan wordt geconcludeerd dat het beroep van de Stichting op de Besluiten op dit moment niet kan slagen.

4.8.

De Stichting heeft nog betoogd dat met het huidige tempo van herplaatsing van 100-150 vluchtelingen per maand reeds nu vaststaat dat de Staat niet zal voldoen aan de verplichting om vóór het verstrijken van de termijn 8.712, althans 5.947 vluchtelingen te herplaatsen in Nederland. Dat betoog leidt niet tot een ander oordeel. Dat het voornoemde tempo tot eind september zal worden gecontinueerd, staat immers allerminst vast. De Staat heeft zich op het standpunt gesteld dat het huidige tempo van herplaatsing voldoende is met het oog op het huidige aantal herplaatsbare vluchtelingen. Ingevolge artikel 13 lid 3 van de Besluiten zijn deze evenwel van toepassing op personen die van 25 september 2015 tot en met 26 september 2017 aankomen op het grondgebied van Italië en Griekenland. Dit aantal kan in de komende maanden nog toenemen, zeker gelet op de over het algemeen gunstigere weersomstandigheden in de lente- en zomermaanden. Indien dit aantal nog toeneemt, mag worden verwacht dat de Staat – die de verplichting tot herplaatsing dus relateert aan het aantal herplaatsbare vluchtelingen – méér vluchtelingen per maand zal herplaatsen dan thans het geval is. Een en ander leidt ertoe dat niet valt uit te sluiten dat eind september kan worden geconcludeerd dat de Staat ook in de visie van de Stichting voldoet aan zijn verplichtingen. De vorderingen van de Stichting zijn dan ook prematuur voor zover ze zijn gebaseerd op de Besluiten. De Besluiten bevatten geen verplichtingen voor de Staat die op dit moment afdwingbaar zijn door de Stichting.

toetsing overige regelgeving

4.9.

Voor de beoordeling van de subsidiaire grondslagen van de vorderingen van de Stichting is van belang voor ogen te houden dat – zoals hiervoor overwogen – thans geen succesvol beroep op de Besluiten kan worden gedaan. Voor zover de Stichting ter onderbouwing van deze subsidiaire grondslag verwijst naar de in de Besluiten genoemde aantallen te herplaatsen vluchtelingen – hetgeen zij veelvuldig doet – kan die verwijzing dan ook niet worden gevolgd. De inhoud van de Besluiten zal bij de beoordeling van de subsidiaire grondslagen buiten beschouwing blijven.

4.10.

De Stichting heeft zich op het standpunt gesteld dat de situatie waarin de vluchtelingen zich thans bevinden – in de vluchtelingenkampen in Griekenland en Italië – in strijd is met diverse bepalingen uit het EVRM, zodat de Staat gehouden is in te grijpen. Dat standpunt slaagt niet. Uit het EVRM vloeit immers slechts de verplichting voort voor de verdragsluitende partijen om de rechten en vrijheden die het verdrag noemt te verzekeren voor personen die ressorteren onder hun rechtsmacht (artikel 1 EVRM). De Nederlandse Staat heeft geen rechtsmacht in de zin van dit artikel over de vluchtelingen die op dit moment in Griekenland en Itali ë verblijven. De verwijzing van de Stichting naar een uitspraak van het EHRM (EHRM 21 januari 2011 (M.S.S. tegen België en Griekenland), nr. 30696/09) gaat niet op. In die zaak is immers geoordeeld dat het terugsturen naar Griekenland van vluchtelingen die zich al op het grondgebied van een lidstaat (in casu: België) bevonden, in strijd was met mensenrechten. Voorts is het EU Handvest slechts van toepassing als het Unierecht ten uitvoer wordt gelegd. De Stichting kan nu geen rechtsaanspraken ontlenen aan Unierecht, aangezien deze zaak niet binnen de reikwijdte van het Unierecht valt. Daarbij komt dat ook onder het EU Handvest de verantwoordelijkheden van de lidstaten voor wat betreft het verlenen van asiel zijn beperkt tot de asielzoekers die op het grondgebied van de desbetreffende lidstaat verblijven. De Stichting beroept zich specifiek op artikel 4 van het EU Handvest. Dat artikel bevat een verbod op folteringen en onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen en correspondeert met het in artikel 3 EVRM vervatte recht. De inhoud en reikwijdte ervan zijn dan ook hetzelfde als die er door het EVRM aan worden toegekend (artikel 52 lid 3 EU Handvest ). Hiervoor is al overwogen dat het beroep op artikel 3 EVRM niet slaagt.

4.11.

Ook het VN Vluchtelingenverdrag schept geen verplichtingen voor derde staten, maar enkel voor de verblijfsstaat van vluchtelingen. Daarnaast kan het beroep op artikel 1 en 2 van de Grondwet de Stichting niet baten. Artikel 1 van de Grondwet geeft rechten aan personen die zich in Nederland bevinden. Artikel 2 van de Grondwet bepaalt (onder meer) dat de wet de toelating van vreemdelingen regelt. De Besluiten vormen weliswaar een wettelijke basis voor het verlenen van asiel, maar zoals hiervoor overwogen komt de Stichting thans geen beroep toe op de Besluiten. Voorts is van belang dat het zogenoemde territorialiteitsbeginsel uitgangspunt is in het internationale asielrecht. Op grond van het internationale asielrecht kan dan ook niet geconcludeerd worden dat de Staat de vluchtelingen ten onrechte de toegang tot Nederland weigert.

4.12.

Voor zover de Stichting zich nog beroept op algemene noties als de maatschappelijke zorgvuldigheid en de zorgplicht, geldt het volgende. Toewijzing van de vorderingen is slechts mogelijk indien het handelen of nalaten van de Staat als onrechtmatig moet worden aangemerkt. Uitgangspunt is dat aan de Staat een ruime beleidsvrijheid toekomt voor wat betreft beslissingen over de opvang van vluchtelingen. Gelet op de aard van de besluitvorming over dat onderwerp zal het beleid van de Staat immers in sterke mate afhangen van politieke overwegingen in verband met de omstandigheden van het geval, waarbij tal van omstandigheden een rol spelen. Het is niet aan de burgerlijke rechter om een politieke afweging te maken; het maken van dergelijke afwegingen is bij uitstek de taak van (de organen van) de Staat. De voorzieningenrechter kan de beslissing om thans opvang te bieden aan 100-150 vluchtelingen per maand dan ook slechts marginaal toetsen. Dit geldt temeer in kort geding.

4.13.

De Stichting stelt zich op het standpunt dat het noodzakelijk is dat de Staat aan (substantieel) meer vluchtelingen opvang biedt dan hij thans doet. Dat standpunt is begrijpelijk vanuit humanitair oogpunt. Echter, gelet op de hiervoor geschetste terughoudende toetsing is voor rechterlijk ingrijpen in deze zaak op dit moment geen plaats. Gesteld noch gebleken is dat de Staat in redelijkheid niet heeft kunnen komen tot de beslissing om het huidige aantal vluchtelingen per maand op te vangen.

4.14.

De slotsom van het voorgaande is dat de vorderingen van de Stichting zullen worden afgewezen. De Stichting zal, als de in het ongelijk gestelde partij, worden veroordeeld in de kosten van dit geding.

5 De beslissing

De voorzieningenrechter:

5.1.

wijst het gevorderde af;

5.2.

veroordeelt de Stichting in de kosten van dit geding, tot dusverre aan de zijde van de Staat begroot op € 1.434,--, waarvan € 816,-- aan salaris advocaat en € 618,-- aan griffierecht.

Dit vonnis is gewezen door mr. G.P. van Ham en in het openbaar uitgesproken op 24 maart 2017.

hvd


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature