Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Zaaknummer:
Soort procedure:
Zittingsplaats:
Instantie:
Vindplaats:

Inhoudsindicatie:

afstamming - verklaring voor recht dat de door verzoeker gedane erkenning van de minderjarige te Amsterdam door bekrachtiging rechtsgeldig is

Uitspraak



Rechtbank DEN HAAG

Enkelvoudige kamer

Rekestnummer: FA RK 16-3081

Zaaknummer: C/09/509696

Datum beschikking: 29 september 2016

Verzoek ex artikel 1:204 lid 1 onder e (oud) BW

Beschikking op het op 21 april 2016 ingekomen verzoekschrift van:

[verzoeker] ,

verzoeker,

wonende te [woonplaats] (Verenigd Koninkrijk),

advocaat: mr. I.J.M. Oomen te Amsterdam.

Als belanghebbende wordt aangemerkt:

[de minderjarige] , geboren op [geboortedatum] in [geboorteplaats] ,

de minderjarige,

in rechte vertegenwoordigd door: mr. M.N.G.N.H. Brech, advocaat te Den Haag,

in de hoedanigheid van bijzondere curator.

Als informant wordt aangemerkt:

DE STAAT DER NEDERLANDEN,

(Ministerie van Veiligheid en Justitie, Immigratie- en Naturalisatiedienst,

verder te noemen: de IND),

zetelend te Den Haag,

vertegenwoordigd door: mr. C.M. Meijer.

Procedure

De rechtbank heeft kennisgenomen van de stukken, waaronder:

het verzoekschrift;

de brief met bijlagen d.d. 24 mei 2016 van de zijde van verzoeker;

de brief met bijlagen d.d. 28 juni 2016 van de zijde van verzoeker;

de brief met bijlagen d.d. 22 augustus 2016 van de zijde van verzoeker;

het verslag van de bijzondere curator.

Op 1 september 2016 is de zaak ter terechtzitting van deze rechtbank behandeld gelijktijdig met de behandeling van de verzoeken tot vaststelling van het Nederlanderschap met de zaaknummers C/09/503860 en C/09/503925. Hierbij zijn verschenen:

mr. F.L.M. van Haren, zijnde een kantoorgenoot van de advocaat van verzoeker;

de bijzondere curator;

mr. C.M. Meijer namens de IND.

Van de zijde van verzoeker zijn pleitnotities overgelegd.

Verzoek

Het verzoekschrift strekt ertoe dat de rechtbank vaststelt dat er tussen verzoeker en de minderjarige een nauwe persoonlijke betrekking bestaat en voor recht verklaardt dat daarom de erkenning van de minderjarige door verzoeker door bekrachtiging – met terugwerkende kracht vanaf het moment van totstandkoming – rechtsgeldig is.

De bijzondere curator heeft verzocht:

- primair: voor recht te verklaren dat de door verzoeker gedane erkenning van de minderjarige door bekrachtiging rechtsgeldig is;

subsidiair: vast te stellen dat tussen verzoeker en de minderjarige op het moment van erkenning van de minderjarige op 5 maart 2001 een nauwe persoonlijke betrekking bestond als bedoeld in artikel 1:204 lid 1 onder e (oud) van het Burgerlijk Wetboek (BW);

- verzoeker, met ingang van het moment waarop de erkenning door verzoeker van de minderjarige geldig zal zijn, te belasten met het ouderlijk gezag over de minderjarige.

Feiten

De minderjarige is geboren uit mevrouw [de moeder] (hierna: de moeder) op [geboortedatum] te [geboorteplaats] .

Verzoeker heeft de minderjarige op 5 maart 2001 erkend ten overstaan van de ambtenaar van de burgerlijke stand van [geboorteplaats] .

De moeder was ten tijde van de geboorte van de minderjarige Brits burger. Zij heeft de Nederlandse nationaliteit verkregen op 31 maart 2005. In het Koninklijk Besluit tot naturalisatie zijn geen minderjarige kinderen vermeld die gelijktijdig met haar zijn meegenaturaliseerd.

De moeder is overleden op [datum] te [plaats] (Bangladesh).

Verzoeker heeft de Nederlandse nationaliteit sinds 29 maart 1994.

Bij beschikking van deze rechtbank d.d. 5 augustus 2016 is mr. Brech voornoemd benoemd tot bijzondere curator teneinde de minderjarige ingevolge artikel 1:212 BW te vertegenwoordigen.

Beoordeling

De rechtbank stelt voorop dat zij de IND in deze zaak als informant heeft aangemerkt, gelet op de mogelijk voor de beoordeling van deze zaak van belang zijnde vraag over de geldigheid van het huwelijk van verzoeker en de hierna te vermelden vrouw. De rechtbank heeft de mogelijkheid willen hebben om de IND hierover naar diens standpunt te vragen, nu deze vraag naar de rechtbank begrepen heeft tevens een rol speelt in de aanhangige bestuursrechtelijke procedures betreffende het Nederlanderschap van de minderjarige.

De erkenning

Verzoeker heeft gesteld dat hij op 3 februari 1996 te Bangladesh is gehuwd met mevrouw [de vrouw] (hierna: de vrouw) en dat dit huwelijk nog altijd voortduurt.

Hoewel dit huwelijk aanvankelijk niet als rechtsgeldig werd aangemerkt door de minister van Buitenlandse Zaken wegens het ontbreken van de handtekening van de vrouw op de huwelijksakte, gaat de Minister van Buitenlandse zaken thans uit van de rechtsgeldigheid hiervan, omdat het huwelijk is geconsumeerd en er drie kinderen uit zijn geboren, verzoeker met de vrouw in het Verenigd Koninkrijk samenwoont en de vrouw op 13 april 2015 een affidavit heeft afgelegd waaruit afgeleid kan worden dat zij het huwelijk niet ontkent. Gelet hierop neemt ook de rechtbank de rechtsgeldigheid van het door verzoeker gestelde huwelijk tot uitgangspunt.

Uit het voorgaande en het hierboven weergegeven feitencomplex volgt dat de erkenning door verzoeker van de minderjarige op grond van de destijds (tot 1 april 2014) geldende wetgeving (artikel 1:204 lid 1 onder e (oud) BW) in beginsel nietig is. Immers, verzoeker was op het tijdstip van de erkenning met een andere vrouw dan de moeder van de minderjarige gehuwd, terwijl de rechtbank niet voorafgaand aan de erkenning had vastgesteld dat aannemelijk was dat tussen verzoeker en de moeder een band bestond of had bestaan die in voldoende mate met een huwelijk op één lijn was te stellen of dat tussen verzoeker en de minderjarige een nauwe persoonlijke betrekking bestond. Een dergelijke vaststelling diende, om de erkenning door verzoeker van de minderjarige rechtsgeldig te doen zijn, door de rechtbank voorafgaand aan de erkenning plaats te vinden.

Conform rechtspraak van de Hoge Raad kan een in het buitenland rechtsgeldig gedane erkenning door een met een andere vrouw gehuwde man in Nederland erkend worden als achteraf vastgesteld kan worden dat er ten tijde van de erkenning sprake was van een nauwe persoonlijke betrekking tussen de man en het kind, dan wel dat er een band tussen de man en de moeder van het kind was die gelijk te stellen is aan een huwelijkse band. De rechtbank begrijpt dat verzoeker zijn verzoek op deze rechtspraak heeft gebaseerd. In casu is echter geen sprake van een buitenlandse erkenning van de minderjarige door verzoeker, maar van een erkenning in Nederland (de gemeente Amsterdam) naar Nederlands recht. Derhalve dient eerst en alleen maar de vraag te wordt beantwoord of er naar Nederlands recht sprake is van een rechtsgeldige erkenning. Daartoe zijn de constitutieve vereisten voor een erkenning naar Nederlands recht bepalend. Dit betekent, zoals hiervoor reeds weergegeven, dat naar het ten tijde van de erkenning door verzoeker van de minderjarige geldende recht geen sprake kon zijn van een rechtsgeldige erkenning, zonder vaststelling vóóraf van de eerder genoemde huwelijkse band of nauwe persoonlijke betrekking. De erkenning van de minderjarige door verzoeker is in zoverre nietig. Aan erkenning van de door verzoeker gedane erkenning van de minderjarige en aan toetsing van de openbare orde komt de rechtbank derhalve – nu het een Nederlandse erkenning betreft – niet toe. Evenmin komt de rechtbank in zoverre derhalve toe aan de vraag of er ten tijde van de erkenning sprake was van een nauwe persoonlijke betrekking. Het verzoek van verzoeker zal derhalve in zoverre worden afgewezen.

De nietige erkenning van de minderjarige is naar het oordeel van de rechtbank echter wel bekrachtigd op grond van artikel 3:59 BW juncto 3:58 BW, zodat deze van af 5 maart 2001 rechtsgeldig is. Daartoe overweegt de rechtbank het volgende. Ingevolge artikel 3:59 BW vinden buiten het vermogensrecht de bepalingen van deze titel overeenkomstige toepassing, voor zover de aard van de rechtshandeling of van de rechtsbetrekking zich daartegen niet verzet. Ingevolge artikel 3:58 lid 1 BW is, wanneer eerst na het verrichten van een rechtshandeling een voor haar geldigheid gesteld wettelijk vereiste wordt vervuld, maar alle onmiddellijke belanghebbenden die zich op dit gebrek hadden kunnen beroepen, in de tussen de handeling en de vervulling van het vereiste liggende tijdsruimte de handeling als rechtsgeldig hebben aangemerkt, daarmede de rechtshandeling bekrachtigd. Artikel 3:58 lid 1 BW kan op grond van artikel 3:59 BW overeenkomstig worden toegepast op de erkenning van kinderen, nu de aard van die rechtshandeling en de aard van de rechtsbetrekking tussen de man die het kind erkent en het kind zich daartegen in beginsel niet verzetten. Dit is anders in de gevallen waarin bekrachtiging van een nietige erkenning in strijd zou komen met het belang van het kind. Dat daarvan in het onderhavige geval sprake is, is niet gebleken. Immers, zoals blijkt uit hetgeen de man en de bijzondere curator hebben aangevoerd, is er sprake van family life tussen verzoeker en de minderjarige en heeft de minderjarige verzoeker altijd gezien als zijn vader (vgl. HR 30/1/20015, ECLI:NL:HR:2015:186).

De omstandigheden van het geval, zoals gebleken uit de stukken en het verhandelde ter terechtzitting, nopen tot het oordeel dat bekrachtiging van de (nietige) erkenning heeft plaatsgevonden. Die omstandigheden komen erop neer dat geen van de onmiddellijk belanghebbenden in het tijdvak tussen het verrichten van de rechtshandeling, te weten de erkenning, en de vervulling van een voor de erkenning wettelijk gesteld vereiste, zijnde het vervallen per 1 april 2014 van artikel 1:204 lid 1 aanhef en onder e (oud) BW, zich op de nietigheid heeft beroepen of zich heeft gedragen op een wijze die onverenigbaar is met de geldigheid van de erkenning. Daarom zal de rechtbank voor recht verklaren dat de door de man op 5 maart 2001 gedane nietige erkenning bekrachtigd is. Deze bekrachtiging heeft terugwerkende kracht, in die zin dat de rechtshandeling reeds vanaf het moment van totstandkoming geldig is geweest.

Gezag

Allereerst dient te worden beoordeeld of de Nederlandse rechter rechtsmacht heeft om kennis te nemen van het verzoek van de bijzondere curator om verzoeker met het gezag over de minderjarige te belasten.

De rechtsmacht dient in onderhavige zaak te worden beoordeeld aan de hand van de verordening (EG) nr. 2201/2003 betreffende de bevoegdheid en de erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen in huwelijkszaken en inzake de ouderlijke verantwoordelijkheid (Brussel IIbis).

Op grond van artikel 8 Brussel IIbis is de Nederlandse rechter bevoegd wanneer het kind zijn gewone verblijfplaats in Nederland heeft op het tijdstip dat het geding aanhangig wordt gemaakt. Dat is in casu niet het geval, nu de minderjarige sinds 2006 in het Verenigd Koninkrijk verblijft.

Op grond van artikel 12 lid 3 Brussel IIbis is de Nederlandse rechter bevoegd in andere procedures dan scheidingsprocedures ter zake van ouderlijke verantwoordelijkheid, indien:

het kind een nauwe band met Nederland heeft, met name omdat een van de personen die de ouderlijke verantwoordelijkheid dragen, zijn gewone verblijfplaats in Nederland heeft of omdat het kind onderdaan van Nederland is; en

de bevoegdheid van de Nederlandse rechter op het tijdstip van het verzoek uitdrukkelijk dan wel op enige andere ondubbelzinnige wijze is aanvaard door alle partijen bij de procedure en door het belang van het kind wordt gerechtvaardigd.

De rechtbank dient daarbij echter tevens te beoordelen of het in het belang van het kind is dat hij de bevoegdheid aanneemt. Enkel het hebben van de Nederlandse nationaliteit is derhalve niet zonder meer voldoende voor het aannemen van rechtsmacht.

De rechtbank komt tot het oordeel dat onvoldoende vast is komen te staan dat de minderjarige een nauwe band met Nederland heeft zoals bedoeld in artikel 12 lid 3 Brussel IIbis. Zij overweegt hiertoe dat de verzoeker en de minderjarige al geruime tijd hun gewone verblijfplaats in het Verenigd Koninkrijk hebben, waar zij in gezinsverband wonen met de (half)broers van de minderjarige en de vrouw. Ook de moeder van de minderjarige was Brits. Nu de gewone verblijfplaats van de minderjarige en van degenen die hem verzorgen (onder wie verzoeker) in het Verenigd Koninkrijk ligt, acht de rechtbank de rechter in het Verenigd Koninkrijk beter in staat om het belang van de minderjarige te beoordelen voor wat betreft het gezag. De rechtbank ziet daarom geen aanleiding om in afwijking van de hoofdregel van artikel 8 Brussel II bis, inhoudende dat de rechter in het Verenigd Koninkrijk bevoegd is op grond van de verblijfplaats van de minderjarige, rechtsmacht aan te nemen. De rechtbank zal zich derhalve onbevoegd verklaren van het verzoek kennis te nemen.

Beslissing

De rechtbank:

verklaart voor recht dat de door verzoeker, [verzoeker] , geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats] , Pakistan, op 5 maart 2001 gedane erkenning van [de minderjarige] te [geboorteplaats] door bekrachtiging rechtsgeldig is;

verklaart zich onbevoegd kennis te nemen van het verzoek van de bijzondere curator om verzoeker met het gezag over de minderjarige te belasten;

wijst af het meer of anders verzochte.

Deze beschikking is gegeven door mrs. S.M. Westerhuis-Evers, M.C. Ritsema van Eck-van Drempt en J.C. Sluymer, bijgestaan door mr. A.W. Spee als griffier en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 29 september 2016.


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Gerelateerde jurisprudentie

Gerelateerde advocaten

Gerelateerde advocatenkantoren

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature