U dient ingelogd te zijn om favorieten te kunnen toevoegen aan Mijn Jure
U kunt zich hier gratis registreren
Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Rechtsgebied:
Zaaknummer:
Soort procedure:
Zittingsplaats:
Instantie:
Vindplaatsen:

Inhoudsindicatie:

Kort geding. Toewijzing vordering van de Staat (Belastingdienst) om erfgenamen te bevelen gegevens te verstrekken betreffende bankrekening (coderekening) van erflater bij KB-Lux, op straffe van verbeurte van een dwangsom.

Uitspraak



Rechtbank den haag

Team handel - voorzieningenrechter

zaak- / rolnummer: C/09/487005 / KG ZA 15/515

Vonnis in kort geding van 23 juni 2015

in de zaak van

de Staat der Nederlanden (Ministerie van Financiën, Directoraat-Generaal Belastingdienst),

zetelende te Den Haag,

eiser,

advocaat mr. W.I. Wisman te Den Haag,

tegen:

1 [gedaagde 1] ,

2. [gedaagde 2] ,

3. [gedaagde 3] ,

4. [gedaagde 4] ,

allen wonende te [woonplaats] ,

gedaagden,

advocaat mr. S. Bharatsingh te Den Haag.

Eiser wordt hierna aangeduid als ‘de Staat’ of ‘de Belastingdienst’. Gedaagden worden hierna tezamen aangeduid als ‘ [gedaagden] ’ en ieder afzonderlijk als ‘ [gedaagde 1] ’, ‘ [gedaagde 2] ’, ‘ [gedaagde 3] ’ en ‘ [gedaagde 4] ’.

1 De procedure

1.1.

Het verloop van de procedure blijkt uit:

- de dagvaarding met producties;

- de door gedaagde overgelegde producties;

- de op 12 juni 2015 gehouden mondelinge behandeling, waarbij door beide partijen pleitnotities zijn overgelegd.

1.2.

Ter zitting is vonnis bepaald op heden.

2 De feiten

Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting wordt in dit geding van het volgende uitgegaan.

2.1.

Op 23 maart 2012 is overleden de heer [X] (hierna: wijlen de heer [X] ). Hij heeft als erfgenamen achtergelaten zijn echtgenote, [gedaagde 1] , en zijn kinderen, [gedaagde 2] , [gedaagde 3] en [gedaagde 4] .

2.2.

In 2000 heeft de Belastingdienst via de Belgische autoriteiten de beschikking gekregen over microfiches met een grote hoeveelheid gegevens over Nederlandse rekeninghouders bij de Kredietbank Luxembourg te Luxemburg (hierna: KB Lux) op datum 31 januari 1994. Deze vermelden onder meer een rekening met nummer [rekeningnummer] , met een negatief saldo van BEF 3.028 (€ 74,55) en een termijndeposito met een positief saldo van BEF 20.662.137 (€ 508.693,-). Deze rekening is te naam gesteld van [naam rekening] (hierna: de rekening). Daarna zijn door de Belgische autoriteiten nog aanvullende gegevens aan de Belastingdienst verstrekt betreffende de zogenoemde “W.K.”-coderekeningen bij de KB Lux. Op basis van onderzoek stelt de Belastingdienst wijlen de heer [X] uniek te hebben geïdentificeerd als rekeninghouder van de rekening.

2.3.

In 2003 zijn wijlen de heer [X] en [gedaagde 1] voor het eerst aangeschreven door de Belastingdienst met vragen over de rekening. Sinds 2013 zijn daarnaast ook [gedaagde 2] , [gedaagde 3] en [gedaagde 4] hierover aangeschreven.

2.4.

Wijlen de heer [X] heeft beroep ingesteld tegen de aanslagen die zijn opgelegd over de jaren 1991 tot en met 2000. Bij uitspraak van 3 februari 2012 (ECLI:NL:GHSGR:2012:626) heeft het Gerechtshof ’s-Gravenhage de aanslagen over de jaren 1991/1992 vernietigd, omdat aan de hand van het gestelde en de overgelegde stukken niet kon worden vastgesteld dat er sprake was van adequate identificatie. Hiertoe heeft het Hof overwogen:

5.1.

Belanghebbende heeft gesteld dat hij niet degene is die is verbonden aan de rekening die is vermeld op de onder 3.16 bedoelde afdrukken van microfiches. Voorts heeft hij erop gewezen dat met betrekking tot de identificatie een ambtsedig opgemaakt proces-verbaal van ambtshandelingen ontbreekt.

5.2.

Met al hetgeen de Inspecteur heeft gesteld en aan stukken heeft ingebracht heeft hij onvoldoende feiten en omstandigheden aannemelijk gemaakt, tegenover de gemotiveerde betwisting door belanghebbende, dat belanghebbende over de KBL-rekening [rekeningnummer] heeft beschikt. De gegevens van de microfiches, ook in het licht van hetgeen de Inspecteur overigens omtrent de identificatie heeft verklaard en toegelicht, zijn te summier om te komen tot een zorgvuldig te kenschetsen identificatie. De twijfel aan de juistheid van de identificatie wordt versterkt doordat niet is uitgesloten dat KBL-rekening [rekeningnummer] ten name van ” [naam rekening] ” is verbonden aan de vennootschap. Mitsdien is geen sprake van adequate identificatie.

Het door de Belastingdienst ingestelde beroep in cassatie is ongegrond verklaard met toepassing van artikel 81 RO . De belastingzaken over de jaren tot en met 2000 zijn door de inspecteur beëindigd.

2.5.

Over de jaren 2001 tot en met 2010 zijn aan [gedaagden] informatiebeschikkingen afgegeven. Het beroep van [gedaagde 1] inzake de informatiebeschikking over 2009 is gegrond verklaard, omdat de inspecteur de identificatie volgens de belastingrechter (nog steeds) onvoldoende had onderbouwd. In de procedure over de overige informatiebeschikkingen tot en met 2009 zijn de beroepen door de rechtbank Den Haag in de uitspraak van 13 november 2014 (ECLI:NL:RBDHA:2014:15639) ongegrond verklaard. De rechtbank heeft hiertoe overwogen:

10. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder, met hetgeen hij heeft aangevoerd en aan stukken heeft ingebracht, aannemelijk gemaakt dat erflater terecht als rekeninghouder van de onder 1.a. genoemde KB Lux rekening is geïdentificeerd. Verweerder heeft, anders dan in de eerdere KB Lux procedure van erflater bij het gerechtshof Den Haag (ECLI:NL:GHSGR:2012:626) en de Hoge Raad (ECLI:NL:HR:2013:BZ:6816) en de eerdere procedure van de echtgenote van erflater bij de rechtbank Den Haag die zag op een andere informatiebeschikking (ECLI:NL:RBDHA:2014:9666), een nadere toelichting gegeven over de in de renseignementen A en B gebruikte afkortingen. Naar verweerder heeft gesteld, en de rechtbank aannemelijk acht, ziet de in de renseignementen B opgenomen tekst “Nombre de tit: 01” op één achterliggende rekeninghouder, en duidt de tekst “pouvoir tit. tit. part entiere” op volledige particuliere bevoegdheid. Uit de toelichting in het verweerschrift en bijlagen 1 en 2 van het verweerschrift komt voorts naar voren dat in de renseignementen van de KB Lux onderscheid wordt gemaakt tussen natuurlijke personen en rechtspersonen. Dit onderscheid valt op te maken uit de kop van de renseignementen, waarin de tekst “pers. phys.” (een afkorting voor personnes physiques, oftewel natuurlijke personen) dan wel de tekst “pers. mor.” (een afkorting voor personnes morales, oftewel rechtspersonen) staat vermeld. Gelet op het vorenstaande, het feit dat in de kop van de renseignementen A de tekst “pers. phys.” staat vermeld en een en ander in onderlinge samenhang bezien met de overige in de renseignementen A en B vermelde gegevens en de nadere toelichting van verweerder daarop, is de rechtbank van oordeel dat, anders dan het gerechtshof en de rechtbank in de eerdere procedures hebben geoordeeld, uitsluitend erflater als rekeninghouder van de onder 1.a. genoemde KB Lux rekening kan worden aangemerkt. Eisers hebben het tegendeel niet aannemelijk gemaakt. Uit de tekst “betrokken personen” op bladzijde 2 van de renseignementen B (bijlage 3 van het verweerschrift) kan, anders dan eisers ter zitting hebben gesteld, niet worden afgeleid dat andere (rechts-)personen tot die rekening gerechtigd zijn (geweest).

11. De rechtbank acht het voorts, gelet op de hoogte van het aanzienlijke saldo van de KB Lux rekening op 31 januari 1994 en de wijze waarop dat saldo is belegd, aannemelijk dat erflater een belegging voor de lange termijn heeft aangehouden, zodat niet uitgesloten is dat hij in de jaren 2001 tot en met 2009 nog steeds over (een deel van) dat saldo heeft kunnen beschikken. Verweerder kon zich naar het oordeel van de rechtbank in redelijkheid op het standpunt stellen dat de door hem gevraagde informatie voor de belastingheffing van eisers, als rechtsverkrijgenden onder algemene titel, voor de jaren 2001 tot en met 2009 van belang kon zijn, omdat die informatie opheldering zou kunnen geven over de vraag of erflater in die jaren over niet door hem aangegeven vermogen beschikte (vgl. Hoge Raad 18 april 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF7498). De omstandigheid dat de renseignementen A saldigegevens uit het jaar 1994 bevatten, kan aan voormeld oordeel niet afdoen, aangezien voor de bevoegdheid van verweerder tot het stellen van vragen op de voet van artikel 47, eerste lid, van de Awr niet vereist is dat verweerder aannemelijk heeft gemaakt dat erflater een KB Lux rekening heeft gehad in de jaren waarover informatie wordt opgevraagd; een redelijk vermoeden daartoe is voldoende (vgl. Hoge Raad 1 november 2013, ECLI:NL:HR:2013:1016).

12. Eisers hebben verder niet aannemelijk gemaakt dat zij op de vragenbrieven van verweerder hebben gereageerd. De enkele stelling van eisers ter zitting op dit punt acht de rechtbank onvoldoende. Gelet op het vorenstaande hebben eisers naar het oordeel van de rechtbank niet aan hun informatieverplichting voldaan en zijn de informatiebeschikkingen dan ook terecht gegeven.

Tegen deze uitspraak is appel ingesteld. Daarop is nog niet beslist.

2.6.

[gedaagden] hebben geen informatie aan de Belastingdienst verstrekt over rekeningen van wijlen de heer [X] in het buitenland. Zij ontkennen dat wijlen heer [X] de beschikking heeft gehad over een buitenlandse bankrekening.

3 Het geschil

3.1.

De Staat vordert – zakelijk weergegeven – [gedaagden] te bevelen om:

I. aan de Belastingdienst te verstrekken alle gegeven en inlichtingen betreffende de door hen in de periode van 31 januari 1994 tot heden in het buitenland aangehouden bankrekeningen, waaronder in ieder geval, maar niet uitsluitend, inlichtingen en gegevens over bankrekeningen aangehouden bij de KB Lux;

II. verklaring en opgaaf te doen van de sub I bedoelde buitenlandse rekening(en) van [gedaagden] door middel van het invullen van het formulier “Verklaring in het buitenland aangehouden bankrekening(en)” en de vragen te beantwoorden op het formulier “Opgaaf in het buitenland aangehouden bankrekening(en)” en de op laatstgenoemd formulier vermelde bescheiden te verstrekken, waaronder kopieën van alle afschriften van de betreffende buitenlandse bankrekening(en) over de periode 1994 tot heden, daaronder begrepen, indien van toepassing, bewijs van de opheffing van de bankrekening(en), alsmede schriftelijk bewijs van de bestemming van het saldo dan wel de saldi na opheffing;

III. een mondelinge toelichting te geven op de sub I. en II. bedoelde gegevens, inlichtingen en/of verklaringen binnen een door de inspecteur nader te bepalen termijn;

IV. binnen een termijn van zeven dagen na de datum van dit vonnis aan het onder I. en II. omschreven bevel te voldoen en binnen de door inspecteur nader te bepalen termijn aan het onder III. omschreven bevel te voldoen, alles op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 5.000,- per dag of gedeelte daarvan dat [gedaagden] daarmee in gebreke blijven,

met veroordeling van [gedaagden] in de proceskosten en de nakosten, een en ander met uitvoerbaarverklaring bij voorraad.

3.2.

Daartoe voert de Staat – samengevat – het volgende aan. Aan de hand van de renseignementen die de Belastingdienst in zijn bezit heeft, heeft de Belastingdienst wijlen de heer [X] uniek geïdentificeerd als rekeninghouder van de rekening. Uit de uitspraak van de rechtbank van 13 november 2014 blijkt dat deze identificatie terecht was. [gedaagden] zijn gehouden aan de Belastingdienst volledige informatie te verschaffen over het door wijlen de heer [X] in het buitenland aangehouden vermogen op grond van artikel 47 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (Awr), maar hebben dit tot op heden nagelaten. Zolang [gedaagden] deze informatie niet verschaffen kan de belastingdienst niet, zoals zij wenst, belasting heffen op basis van het werkelijke vermogen, moet zijn vragenbrieven blijven sturen en het vermogen blijven schatten, in welk geval vermoedelijk vaak te weinig belasting wordt geheven. De praktijk heeft namelijk uitgewezen dat belastingplichtigen wel openheid van zaken gaven als de schatting van de Belastingdienst te hoog was. Nu er meer dan voldoende aanknopingspunten zijn om aannemelijk te achten dat [gedaagden] de gevorderde gegevens en inlichtingen kunnen verschaffen, is er grond voor een veroordeling van hen zoals gevorderd op straffe van verbeurte van een dwangsom. De praktijk heeft uitgewezen dat, indien deze een reële prikkel vormt, zwartspaarders met de verlangde informatie komen.

3.3.

[gedaagden] voeren gemotiveerd verweer, dat hierna, voor zover nodig, zal worden besproken.

4 De beoordeling van het geschil

Spoedeisend belang

4.1.

Allereerst hebben [gedaagden] aangevoerd dat de Staat geen spoedeisend belang heeft bij de vorderingen. Daarin kunnen zij echter niet worden gevolgd. [gedaagden] zijn verplicht juiste informatie te verstrekken aan de Belastingdienst, zodat een correcte belastingheffing kan plaatsvinden. De Staat stelt zich op het standpunt dat [gedaagden] die verplichting voor wat betreft hun buitenlandse vermogen niet goed nakomen, zodat de belastingheffing dienaangaande – noodgedwongen – slechts schattenderwijs kan plaatsvinden, met het risico dat te weinig belasting wordt geheven. Verder bedraagt de maximale termijn voor het opleggen van navorderingsaanslagen in verband met buitenlands inkomen en/of vermogen twaalf jaar, zodat ieder jaar een termijn voor het opleggen van een correcte (niet geschatte) aanslag verstrijkt. Van een spoedeisend belang van de Staat bij de vorderingen is dan ook genoegzaam gebleken. De stellingen van [gedaagden] die er op neerkomen dat De Staat al veel eerder een kort geding had kunnen aanspannen, maakt niet dat thans van een spoedeisend belang geen sprake (meer) is.

Identificatie/coderekening

4.2.

[gedaagden] hebben zich op het standpunt gesteld dat de Belastingdienst niet aannemelijk heeft gemaakt dat wijlen de heer [X] over de rekening heeft beschikt, zodat dit ook vast staat ten aanzien van hen in de hoedanigheid van zijn erfgenamen. Daartoe verwijzen zij naar het onder 2.4 vermelde arrest van het Gerechtshof ’s-Gravenhage van 3 februari 2012 en de omstandigheid dat deze uitspraak gezag van gewijsde heeft. De voorzieningenrechter verwerpt dit standpunt. De inspecteur heeft immers in een latere zaak bij de rechtbank Den Haag (vermeld onder 2.5) een nadere toelichting gegeven over de in de renseignementen A en B gebruikte afkortingen en de rechtbank heeft in haar uitspraak van 13 november 2014 geoordeeld dat de Belastingdienst met deze nadere informatie, anders dan in de eerdere procedure, wel aannemelijk heeft gemaakt dat wijlen de heer [X] terecht als rekeninghouder van de rekening is geïdentificeerd. Gelet hierop valt niet in te zien waarom thans van de uitkomst van de eerdere procedure bij het Gerechtshof uitgegaan zou moeten worden. De rechtbank is in een recentere uitspraak op basis van nieuwe informatie immers tot een ander oordeel gekomen. Tegen deze uitspraak is weliswaar appel ingesteld, waarop nog niet is beslist, maar op de uitkomst daarvan kan thans niet vooruitgelopen worden. Het oordeel van de rechtbank dient derhalve in dit geding tot uitgangspunt te worden genomen. Verder is juist dat, zoals [gedaagden] stellen, deze zaak afwijkt van diverse zaken waarnaar door De Staat wordt verwezen, nu er hier sprake is van een coderekening. Een vergelijking met die zaken behoeft echter niet te worden gemaakt, gelet op hetgeen hiervoor is vermeld over de uitspraak van de rechtbank Den Haag.

Positie van de kinderen als erfgenamen van wijlen de heer [X]

4.3.

[gedaagden] wijzen er op dat de kinderen van wijlen de heer [X] conform de waarheid hebben verklaard dat navraag bij hun moeder hen heeft geleerd dat op naam van hun vader geen buitenlandse rekening is aangehouden. Dat deze verklaring tekstueel gezien wellicht juist is, omdat er geen sprake is van een rekening op naam maar van een coderekening, maakt echter nog niet dat zij met deze verklaring aan hun informatieplicht van artikel 47 AWR hebben voldaan, zoals zij stellen. Deze houdt immers in dat alle gegevens en inlichtingen die voor de belastingheffing van belang kunnen zijn moeten worden verstrekt, zoals ook gegevens over een rekening, die niet op naam staat, maar waarop wel gelden staan waarover kan worden beschikt. Daar komt bij dat deze plicht zich uitstrekt tot, naast het verschaffen van de informatie die de erfgenamen hebben, het verschaffen van informatie die zij, met de van hen redelijkerwijs te verwachten inspanning, kunnen verkrijgen. De kinderen van wijlen de heer [X] hebben dan ook niet met navraag bij hun moeder en met voormelde verklaring kunnen volstaan.

Het bestaan van de gevorderde bescheiden

4.4.

De belastingdienst heeft voldoende aannemelijk gemaakt dat [gedaagden] over de gevorderde gegevens en bescheiden de beschikking hebben of, met de van hen redelijkerwijs te verwachten inspanning kunnen verkrijgen. Op grond van hetgeen hiervoor over de identificatie is vermeld, moet ervan worden uitgegaan dat wijlen de heer [X] houder was van de rekening. Hij was er voorts al vanaf 2003 van op de hoogte dat de Belastingdienst de beschikking wilde hebben over de thans gevorderde informatie en hij had er rekening mee moeten houden dat deze ooit zou moeten worden verstrekt. Daarop anticiperend had redelijkerwijs van hem mogen worden verwacht dat hij destijds die informatie had opgevraagd bij KB Lux, zodat hij daarover vóór het verstrijken van de op KB Lux van toepassing zijnde wettelijke archiveringstermijn van tien jaar zou hebben beschikt. Gelet op het vorenstaande kan allerminst worden uitgesloten dat wijlen de heer [X] wel degelijk over die informatie beschikte, en dat thans ook zijn erfgenamen daarover beschikken. De Staat heeft onweersproken gesteld dat zij heeft ervaren dat in andere, soortgelijke zaken, na oplegging van dwangsommen, terstond alle gevraagde informatie, waarvan eerst was ontkend dat deze nog te verkrijgen was, boven tafel is gekomen, en de betrokkenen die informatie wel degelijk in een vroeg stadium bleken te hebben opgevraagd. Voorts heeft de Staat met bescheiden onderbouwd dat de KB Lux de afgelopen jaren schriftelijk informatie heeft verschaft, ook informatie die ouder is dan tien jaar, waaronder het bewijs van opheffing van een rekening. Ook heeft de Staat verklaard dat de KB Lux in andere zaken bankafschriften van ouder dan tien jaar heeft verstrekt, maar daarbij tegelijk een brief verstrekte, waarin zij wijst op de archiveringstermijn van tien jaar, zoals de geanonimiseerde brief die door [gedaagden] is overgelegd. [gedaagden] hebben echter volstaan met een blote ontkenning en – in ieder geval vóór deze procedure – nooit enig stuk aan Belastingdienst verstrekt waaruit blijkt dat zij een poging hebben ondernomen jegens KB Lux tot het verkrijgen van de verlangde gegevens, hetgeen minst genomen van hen had mogen worden verwacht.

4.5.

In deze procedure hebben [gedaagden] verklaard dat [gedaagde 1] en [gedaagde 4] naar Luxemburg zijn afgereisd en een bezoek hebben gebracht aan de KB Lux om te trachten nadere informatie te verkrijgen over de vermeende banktegoeden van hun vader aldaar. Zij stellen daar te hebben vernomen dat er geen rekening op naam van hun vader bekend is. Voorts is door [gedaagden] een door [gedaagde 1] ondertekende brief aan de KB Lux overgelegd waarin wordt verzocht om informatie te verstrekken over een door wijlen de heer [X] aangehouden rekening. Op basis hiervan kan echter niet geoordeeld worden [gedaagden] alles hebben gedaan wat in hun vermogen ligt om vast te stellen of de door de Belastingdienst gewenste bescheiden er zijn en om daarover de beschikking te krijgen, zoals zij stellen. Voormelde verklaring en brief zijn daartoe zonder meer onvoldoende. Enig bewijs ter zake het bezoek aan de bank, de daar gestelde vragen en de reactie van de bank daarop ontbreekt, anders dan een verklaring van [gedaagde 1] en [gedaagde 4] hieromtrent die in hun afwezigheid ter zitting is voorgedragen. Niet valt in te zien waarom een dergelijk bewijs niet zou kunnen worden geleverd. Voorts ontbreekt in de brief onder meer het rekeningnummer van de rekening en wordt er niet verwezen naar bescheiden, die zonder meer noodzakelijk zijn om bij een dergelijk verzoek te voegen, zoals een verklaring van erfrecht. Wat daar echter ook van zij, het gaat met name om de reactie van KB Lux op deze brief en deze is niet overgelegd. De stelling dat KB Lux weigert schriftelijk te reageren acht de voorzieningenrechter niet geloofwaardig, gelet op de door de Staat overgelegde diverse voorbeelden van schriftelijke reacties van KB Lux in andere zaken.

4.6.

De stelling van [gedaagden] dat zij als erfgenamen van wijlen de heer [X] niet in staat zijn om enige informatie over de rekening te verkrijgen, omdat er geen sprake is van een rekening op naam maar van een coderekening wordt, gelet op de gemotiveerde betwisting van de Staat en bij gebrek aan een nadere onderbouwing, verworpen.

4.7.

Het vorenstaande leidt tot het oordeel dat [gedaagden] in staat moeten worden geacht om de door de Belastingdienst gevorderde gegevens en bescheiden te verstrekken.

Gegevens vanaf 1994

4.8.

Dat de Belastingdienst bij het opvragen van gegevens vanaf 1994 geen belang heeft, zoals [gedaagden] stellen, kan in het licht van de toelichting van de Staat niet worden gevolgd. De Staat heeft gemotiveerd gesteld de gegevens vanaf 31 januari 1994 nodig te hebben om van het verloop van het vermogen van de belastingplichtige kennis te nemen en daarmee tot correcte navordering in staat te zijn. Daarbij stelt de Staat zich op het standpunt dat elke mutatie op de bij KB Lux of andere buitenlandse banken gehouden rekeningen van belang kan zijn voor de actuele belastingheffing. In dat verband verdient opmerking dat het bij die rekeningen handelt om vermogen dat door de belastingplichtigen met opzet buiten het zicht van de fiscus is gehouden en dat de Staat evident belang heeft om waar mogelijk over het nog niet belaste vermogen naheffingen te doen uitgaan. Voorts stelt de Staat dat alle bankgegevens vanaf 1994 kunnen bijdragen aan de beoordeling of de belastingplichtige bij eerdere verstrekking van gegevens de Belastingdienst correct heeft geïnformeerd en aan beantwoording van de vraag of naheffing geïndiceerd is. Aan de hier gestelde belangen doet niet af dat de Belastingdienst op basis van de te verstrekken gegevens wellicht niet (meer) over alle jaren van vanaf 1994 zal kunnen navorderen. Van een zogenoemde fishing expedition is in dit kader, voor zover het gaat om het opvragen van gegevens vanaf 1994, geen sprake. De Belastingdienst heeft immers, zoals hiervoor vermeld, aannemelijk gemaakt dat wijlen de heer [X] de rekening heeft aangehouden.

Verstrekken gegevens en bescheiden ten aanzien van rekeningen bij andere buitenlandse banken

4.9.

Anders dan de Staat acht de voorzieningenrechter tot nu toe niet aannemelijk geworden dat wijlen de heer [X] dan wel zijn erven ook bij andere buitenlandse banken bankrekeningen (hebben) aan(ge)houden. Dat zij mogelijk bij buitenlandse banken rekeningen hebben aangehouden, omdat het geregeld voorkomt dat personen die bij een bepaalde buitenlandse bank rekeningen hebben aangehouden ook rekeningen bij een andere bank (zijn gaan) aanhouden, al dan niet in een poging om hun vermogen (opnieuw) aan belastingheffing te onttrekken moge zo zijn, maar rechtvaardigt nog niet dat [gedaagden] op straffe van verbeurte van een dwangsom worden veroordeeld om ten aanzien van alle mogelijke buitenlandse banken informatie te verstrekken aan de Belastingdienst. Voor een dergelijke veroordeling is vereist dat concrete aanwijzingen bestaan dat zij andere buitenlandse bankrekeningen hebben (gehad). Pas dan is sprake van een rechtens te respecteren belang van de Staat bij toepassing van een ingrijpend indirect executiemiddel als de dwangsom (zie de uitspraak van 27 januari 2015 van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden ECLI:NL:GHARL:2015:519). De stelling van De Staat dat hij wil voorkomen dat opnieuw een kort geding moet worden gestart als uit de verstrekte gegevens van de KB Lux blijkt dat ook sprake is (geweest) van een andere buitenlandse bankrekening, kan het vorenstaande niet anders maken. De vorderingen zullen dan ook worden afgewezen voor zover deze betrekking hebben op het doen van opgave van en het verstrekken van informatie over andere buitenlandse bankrekeningen dan bij de KB Lux.

Restrictie ten aanzien van wilsafhankelijk materiaal

4.10.

Volgens [gedaagden] dient, indien de vorderingen van De Staat worden toegewezen, de restrictie te worden aangebracht dat wilsafhankelijk materiaal uitsluitend mag worden gebruikt ten behoeve van de belastingheffing. De Staat heeft daartegen geen bezwaar gemaakt. De noodzaak hiertoe volgt ook uit het arrest van de Hoge Raad van 12 juli 2013 (ECLI:NL:HR:2013:BZ3640), bevestigt in het arrest van de Hoge Raad van 24 april 2015 (ECLI:NL:HR:2015:1135), naar welk laatste arrest ook de Staat verwijst. Deze restrictie zal derhalve worden aangebracht. Een nadere toespitsing van deze restrictie, zoals [gedaagden] hebben gevraagd, is alleen aan de orde indien met betrekking tot voldoende specifiek aan te duiden materiaal terecht het verweer wordt gevoerd dat dit als wilsafhankelijk dient te worden aangemerkt. Daarvan is hier geen sprake. Thans is nog onduidelijk welke specifieke bescheiden door [gedaagden] zullen worden verstrekt. Voor het aanbrengen voor een restrictie dat de Belastingdienst de informatie niet mag gebruiken in reeds tussen partijen aanhangige beroepsprocedures ziet de voorzieningenrechter geen aanleiding. In laatstgemeld arrest wordt tevens overwogen, samengevat, dat niet is gesteld dat er gronden zijn om ervan uit te gaan dat de inspecteur het te verkrijgen materiaal in strijd met het arrest van 10 februari 1988 (ECLI:NL:HR:1988:ZC3761, BNB 1988/160) zal gebruiken ten behoeve van de bewijsvoering in lopende gedingen, zodat er geen aanleiding is om reeds in de onderhavige procedure met die mogelijkheid rekening te houden. Dit is ook hier van toepassing. Voorts wordt overwogen dat eventueel gebruik van dit materiaal in strijd met het arrest van 10 februari 1988 in de procedure voor de belastingrechter aan de orde kan worden gesteld.

Conclusie

4.11.

De vorderingen van de Belastingdienst die strekken tot het verstrekken van informatie door [gedaagden] zijn gelet op het vorenstaande toewijsbaar. Daarbij zal aan [gedaagden] een ruimere termijn worden gegund dan door de Belastingdienst is verzocht om te voldoen aan de jegens hen uit te spreken veroordelingen, te weten uiterlijk dertig dagen na betekening van dit vonnis.

Dwangsom

4.12.

Oplegging van een dwangsom, als stimulans tot nakoming van de te geven beslissing, is aangewezen. De op te leggen dwangsom zal worden gemaximeerd op een zodanig bedrag (€ 250.000,- per gedaagde), dat verwacht mag worden dat van de op te leggen dwangsommen een reële prikkel tot nakoming zal uitgaan. Voorts zal er worden bepaald dat de op te leggen dwangsom vatbaar is voor matiging door de rechter, voor zover handhaving daarvan naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn, mede in aanmerking genomen de mate waarin aan de veroordeling is voldaan, de ernst van de overtreding en de mate van verwijtbaarheid daarvan.

4.13.

De omstandigheid dat de Inspecteur tot op heden geen gebruik heeft gemaakt van zijn bevoegdheid om [gedaagden] op te roepen om een mondelinge toelichting te geven, doet niet af aan zijn bevoegdheid om dat in de toekomst alsnog te doen, bijvoorbeeld naar aanleiding van de door [gedaagden] na dit vonnis verstrekte gegevens en inlichtingen. De verplichting om deze gegevens en inlichtingen te verstrekken bestaat al geruime tijd, maar die zijn [gedaagden] tot op heden niet nagekomen. Gelet daarop is niet te verwachten dat zij thans zonder oplegging van een dwangsom wel zullen voldoen aan hun plicht om een mondelinge toelichting te verschaffen. De dwangsom zal derhalve ook aan de veroordeling daartoe worden verbonden.

Proceskostenveroordeling

4.14.

Nu de vorderingen van de Staat slechts gedeeltelijk – alleen voor wat betreft de rekeningen bij de KB Lux en met een beperking voor wilsafhankelijk materiaal – zijn toegewezen, zijn beide partijen op belangrijke onderdelen in het ongelijk gesteld. De proceskosten zullen gelet daarop worden gecompenseerd als na te melden.

5 De beslissing

De voorzieningenrechter:

5.1.

beveelt [gedaagden] om aan de Belastingdienst te verstrekken alle gegevens en inlichtingen betreffende de door wijlen de heer [X] en door hen in de periode van 31 januari 1994 tot heden bij de KB Lux aangehouden bankrekening(en);

5.2.

beveelt [gedaagden] om verklaring en opgaaf te doen van de hiervoor bedoelde buitenlandse rekening(en) bij de KB Lux door middel van het invullen van het formulier “Verklaring in het buitenland aangehouden bankrekening(en)” en de vragen te beantwoorden op het formulier “Opgaaf in het buitenland aangehouden bankrekening(en)” en de op laatstgenoemd formulier vermelde bescheiden te verstrekken, waaronder kopieën van alle afschriften van de betreffende buitenlandse bankrekening(en) over de periode 1994 tot heden, althans tot aan de opheffing van die rekening, daaronder begrepen, indien van toepassing, bewijs van de opheffing van de bankrekening(en), alsmede schriftelijk bewijs van de bestemming van het saldo dan wel de saldi na opheffing;

5.3.

beveelt [gedaagden] om een mondelinge toelichting te geven op de hiervoor bedoelde gegevens, inlichtingen en/of verklaringen binnen een door de Inspecteur nader te bepalen termijn;

5.4.

bepaalt dat, voor zover [gedaagden] op grond van de hiervoor gegeven bevelen materiaal verstrekken waarvan het bestaan van de wil van [gedaagden] afhankelijk is, dit materiaal slechts wordt verstrekt en mag worden gebruikt ten behoeve van de belastingheffing;

5.5.

bepaalt dat [gedaagden] aan de hiervoor onder 5.1 en 5.2 vermelde bevelen dienen te voldoen binnen dertig dagen na betekening van dit vonnis en aan het sub 5.3 vermelde bevel binnen de (na betekening van het vonnis) door de Inspecteur te bepalen termijn, en dat [gedaagden] een dwangsom zullen verbeuren van € 5.000,- per dag of gedeelte van een dag dat zij na ommekomst van genoemde termijn(en) in gebreke blijven hieraan te voldoen, tot een maximum van € 250.000,- per gedaagde (voor de veroordelingen tezamen);

5.6.

bepaalt dat bovenstaande dwangsom vatbaar is voor matiging op de wijze zoals onder 4.12 is vermeld;

5.7.

verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;

5.8.

bepaalt dat iedere partij de eigen kosten draagt;

5.9.

wijst af het meer of anders gevorderde.

Dit vonnis is gewezen door mr. M.E. Groeneveld-Stubbe en in het openbaar uitgesproken op 26 juni 2015.

ts


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature